Or see the index
W. H. Auden
(1907-1973)
Stop all the clocks
Stop all the clocks, cut off the telephone,
Prevent the dog from barking with a juicy bone,
Silence the pianos and with muffled drum
Bring out the coffin, let the mourners come.
Let aeroplanes circle moaning overhead
Scribbling on the sky the message He Is Dead,
Put crepe bows round the white necks of the public doves,
Let the traffic policemen wear black cotton gloves.
He was my North, my South, my East and West,
My working week and my Sunday rest,
My noon, my midnight, my talk, my song;
I thought that love would last for ever: I was wrong.
The stars are not wanted now: put out every one;
Pack up the moon and dismantle the sun;
Pour away the ocean and sweep up the wood.
For nothing now can ever come to any good.
Stop elke klok
Stop elke klok, zet telefoons ook af,
Voorkom met sappige kluiven hondengeblaf,
Smoor alle piano’s, en omfloers de trom,
Hef nu de doodskist, en rouwenden kom.
Laat schrijvend en huilend een vliegtuigvloot
‘t Luchtruim rondgaan met de tijding: Hij is Dood,
Laat rouwkragen om witte stadsduif-nekken doen,
Handschoen verkeerspolitie in zwarte katoen.
Hij was mijn oost, mijn west, mijn zuid en noord,
Mijn wekelijks werk, en mijn rustdag-oord,
Mijn nacht, mijn ochtend, mijn zang, mijn kout;
Ik dacht dat liefde eeuwig bleef: ik had dat fout.
De sterren zijn zinloos nu: laat alle vergaan;
Doof ook de zon, en ontmantel de maan;
Zwiep de bossen weg, en verspil eb en vloed.
Want nu komt niets en niemendal nog ooit weer goed
vertaling: Cornelis W. Schoneveld
See website youtube: ◊ Four Weddings and a Funeral
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Auden, Auden, W.H.
Paul Boldt
(1885-1921)
FRIEDRICHSTRASSENKROKI
3 UHR 20 NACHTS
Die Friedrichstraße trägt auf Stein
Die blassen Gewässer des Lichtes
Die Dirnen umstehn mit Hirschgeweihn
Die Circe meines Gesichtes.
Ich schaue: – Der Träume Phosphor rinnt
In zwei, vier Menschenaugen neu.
Wie eine Katze springt, gefleckt, der Wind
Zwischen des Asphalts Lichterstreu
Und trägt den fetten, weißen Rauch
Im Maul den jungen Winden ins Nest.
Er faßt die Dirnen an den Bauch
Und klemmt die dünnen Röcke fest.
– Da sind Gesichter, lachen nett,
Daß alle Zähne blecken müssen;
Die Louis zeigen ihr Skelett,
Louise läßt mich ihres küssen.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
photo Anton K. 2009
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
P.C. Boutens
(1870-1943)
Ween niet . . .
Ween niet; want leed en weenen zijn voorbij.
Wij weenden niet op d’eindeloozen tocht.
Daar was geen tijd voor omzien, maar door dorst
en honger en uitputting en nachtangst
hielden wij vol en bleven eerlijk trouw
aan onze eerste afspraak: bracht ons de echo niet
den woordelijken nazang van ‘t refrein,
of allen allen volgden? Hier in ‘t end
stokt in ons keel verlangens helle lied
voor ‘t zware zwijgen van bereikt geluk,
en geen-van-al die meêkwam of ons bijhield…
Ween niet; want leed en weenen zijn voorbij.
Nu is het werk volbracht
Nu is het werk volbracht, nu komt de rust…
Ten laatste doorgebroken staat de wand,
de blinde ringmuur, in een eng diep venster
op deze witte glansverzade stilte,
doorzichtigheid voor oog noch oor te peilen,
waarin de regelmaatge brandingslag
van onbestembre zee zijn rustge ruisching
verzucht uit onaandoenlijk diepen vrede
met zulk een zuiveren gelaten klem
dat werelds opzet en zijn rep en roer
joelt aan ons uitgevallenen voorbij
verschimd en leêg van elk bestaansbewijs
en van den geilen stekel van zijn hinder
met éenen slag ontzenuwd en ontnerfd…
O armoê die van Gods oneindigheid
niet dan éen ademhaal opnemen kan…
In zalige vermoeidheid zinkt het leven
in ons inéen, een machtloos zich-begeven
in een begeertedoode afwezigheid,
wegmatting uitgeput van elken droom,
van elk houvast – en vóor wij ‘t weten, reppen,
bezig in losse koorts buiten ons om,
zich onze handen als vereend vervreemden,
en daadlijk staat het nauwe raam gedempt
en afgedekt, gesloten en geruit,
een teêr-doorgrondlijk vastgelegd vizioen,
met al de bonte flonkerende scherven
die langs den weg gedwongen voorkeur raapte,
brokken en splinters der vermalen schelpen
van nimmermeer bezonnen Grooten Vloed.
Ik weet, als ik zal liggen in den dood
Ik weet, als ik zal liggen in den dood,
gebonden in zijn eerste roerloosheid,
dan zult gij rijzen in uw lichtst gezag
gelijk de nieuwvervulde zomermaan
in ‘t Oosten opvaart vóor de dag verglimt.
En iedere andere aanspraak en verband,
al wat den schijn van vaste sterren won
aan onzen aardschen hemel, deinst terug
binnen den wijden opgedrongen ring
waarin de wereld-en-haar-kindren stuwt
vrees, afgunst, haat, verhuicheld zelfbehoud,
tot gaaf verbijsterde aandacht overstomd
rond de eenzaamheid en d’ongenaakbren nood
van die langs treden van geluk en leed
uitstijgen naar den opperst schoonen stand
van nooit meer te vergeten sterflijkheid
en eeuwgen naroem. Op mijn wrangen mond
zullen uw warme lippen zegelen
onze afspraak die dit leven overduurt
naar alle kanten als Gods kiemend wonder
breekt uit zijn tijdlijke verduisterdheid.
Dan voor uw oog zal mijn geloste ziel
verschieten haar rechtstreeksche helle baan
naar waar zij in de oneindigheid ontvlamt
de nieuwe vaste-lamp van haar geduld.
En voor het blinde hart dat ziet en weet,
ligt heel de duur en de afstand die ons scheidt,
als éene vaste schrede, éen ademtocht…
Zoo kuste Konradijn den dooden mond
van Frederik van Baden.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Bert Bevers
Petrarca reist ongewapend
door de Ardennen
In nevel knarsen wielen door de wouden.
De paarden houden bijna voor bevel al halt.
Zij liepen reeds op duizend heuvels en langs
duizend beken. Rust nu, tussen vreemde bomen.
Herkent de dichter van de buizerd en de sperwer
het verschil in klank? Hij krabt zich in het haar, stapt wat rond
vanwege stijve leden. Naast hem staren donkere vijvers
in stomme schijn omhoog, als ganzen naar een onweer.
Hij peinst. Het bestaan plooit zich volgens hem
steeds naar voorspellingen. Voltrek u, wonder, elke keer
opnieuw aan hem: ook in deze onbekende hellingen
ziet hij van zijn lief contouren. Ze stemmen hem droef.
Hij kent de grenzen van de wereld niet zo goed.
Wat is er al gebeurd in streken waar hij nooit van hoorde?
Ook daar toch gloorde dagelijks de zon,
begon het daveren van leven steeds opnieuw.
Op ruige wol het moede hoofd. In zijn slaap
palaveren politici, gooien krijgers dolken naar een wolk
en schilt een Laura peertjes. Dan slaat trillend licht
in het hart van zijn dromen: vertrek naakt.
Francesco raakt wat natte neuzen aan. Hij doet een plas
tussen de wilde weit. En stijgt dan op
Verschenen in In de buurt van de wereld,
Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom, 2002
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
Paul Boldt
(1885-1921)
MÄDCHENNACHT
Der Mond ist warm, die Nacht ein Alkohol,
Der rasch erglühend mein Gehirn betrat,
Und deine Nacktheit weht wie der Passat
Trocknend ins Mark.
Du hast ein weißes Fleischkleid angezogen.
Mich hungert so – ich küsse deine Lippen.
Ich reiße dir die Brüste von den Rippen,
Wenn du nicht geil bist!
– Küsse sind Funken, elektrisches Lechzen
Kupferner Lippen, und die Körper knacken!
Mit einem Sprunge sitzt mein Kuß im Nacken
Und frißt dein Bäumen und dein erstes Ächzen.
Und als ich dir die weißen Knie und,
Dein Herz verlangend, allen Körper küßte,
Geriet mein Schröpfkopf unter deine Brüste;
Da drängte sich das Herz an meinen Mund.
GUTEN TAG – HELLE EVA!
Ich wollte mit dir jungem Weibe leben
Gern wie der Sturm auf einem hellen Meer,
Daß deine Hände sich wie Möwen heben.
Wie Strudel leuchten deine Brüste sehr.
Dein Fleisch ist Schnee, und schneereich bist du wie
Russische Winter. Mondrot leuchtet, blond,
Dein Haarkorb an des Nackens Horizont –
Du nackend Weib, du weiße Therapie!
Lange behielt ich deine Witterung
Und jagte hitzig hinter Dirnenrudeln,
Lustkrank, von Qual beweht. Doch du bliebst jung.
Auf deinen Rippen kreisen weiße Strudel;
Du bist ein Weib geworden – puh – fruchtbar,
Du blanker Bauch voll Blut und krautigem Haar.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
P.C. Boutens
(1870-1943)
Vergeef . . .
Vergeef dat ik niet eerder u herkende,
niet daadlijk in uw adems kussen proefde
de lentegeurge levenkruidge kracht…
Zoovelen waren doorgaans tusschen ons,
en uw gelaat dat voor een oogopslag
boven de lage wolk van het gewoel
zijn tweelingsterren naar mij openlichtte,
leek wel voor een als ik niet te benaadren
zonder de gunst van duizend middelaars
met valsche schaamte en klein verraad te koopen…
En toch, alleen dit heimelijk verband,
zoo twijfellichte en onbewijsbare afspraak,
was al ziels leeftocht op den langen weg,
den onvermoeiden tocht die jaar aan jaar
uw onberekenbaren ommegang
bijhield van opgejaagde rust naar rust
in onbereikbaarheids beschaamd contact;
en nooit bezonk in den bekorten slaap
het troeble jachten van denzelfden droom…
Maar als voor ‘t laatst uw avondlijke gang
zijn inkeer nam tot den olijvenhof,
en in het opgeschrikte fakkellicht
uw ongenaakbaar lijdelijke mond
besmeurd werd met het slijm van het verraad,
dan viel de doodlijke vermoeienis
over mij als een roover in den nacht,
en als een ingegraven dier verzonk
ik in den tijdverloren winterslaap…
En waakte straks ik met den scherpen trek
van uitgevasten levenshonger op,
dan vond mijn zoeken op de zomersche aard
geen spoor van u, geen troost en geen belofte,
niets dan een onweêrlegbaar wrang relaas
van duisternis en bloed en hoon en dood,
en een vereenzaamde verheerlijking
achter de zerkbezwaarde deuren van
de strakke hemelen; een leêg geteem
van stemmen op haar voozen galm verliefd,
een raadselig gezoem van lijkgebaar
druk in de weer om eindlijk ‘t leven zelf,
het onaanrandbare, in te spinnen in
het gif van eigen afgestorvenheid,
hing als een dompe mummelende mist
over het sprakeloos geslagen leed
der duizenden eenvoudigen en ‘t valsch
strakuitgestreken masker van die sluiks
doorgingen met hun onverstoorbaar spel
en gristen onderling en dobbelden
om Judas’ weggeworpen zilverlingen…
Mijn opgejaagdheid kwam tot rust noch duur
noch tot de wanhoop van het vol besef,
maar dreef slaapwandlend zonder her of der
met al de dagen en de nachten meê,
totdat van klein en onverhoopt houvast
de toegestoken vingerspits mij greep,
en ‘k zag in bloem of stralend kinderoog
den onmiskenbaren vertrouwden schijn
van uw verlichte schaduw, en ik wist
dat niemand anders dan gij zelf alleen
daar levendauwend waart voorbijgegaan…
En dan werd overal uw voetstap groen
van onbekend zoetrokig lentekruid,
en hier en ginds verlieten kinderen
en wonderlijk verdwaasden huis en goed
en lief en maagschap, en een wild gerucht
groeide aldoor sterker uit zijn tegenspraak,
dat gij, geen dagreis ver, moest zijn gezien
met uw gewonen sleep van jongeren.
Pas in den uittocht der weejammrenden,
van kranken en melaatschen, sloop ik meê
en vond terecht mij op mijn oude plaats
voor ‘t eigen nooit verouderd avontuur…
En nu de wereld in haar blinde klem
mij heeft gebroken, en ik weerloos lig,
geschonden en tot machtloosheid vermaald,
en zonder hoop of wil tot vreemde hulp,
nu heeft uw derenis mij zelf gemist
en mij alleen gevonden en geheeld
in dit gaaf zwijgen dat geen einde neemt
en waarin niets niets bleef onuitgezegd…
Ja, ga mij voor… Ik kom u veilig na
om zooals altijd met u saam te zijn…
Beloof mij niets… Ik kreeg meer dan mijn deel…
Ik was mijn uur met u in ‘t Paradijs.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Paul Boldt
(1885-1921)
TIERGARTEN
Birken und Linden legen am Kanal
Unausgeruhtes sanft in seinen Spiegel.
Ins Nachtgewölbe rutscht der Mond, ein Igel,
Der Sterne jagt und frißt den Himmel kahl.
Mädchen sind da, und wir sind sehr vergnügt.
Ich schmeiße nach dem dicken Mond mit Steinen;
Die Betty küßt mich, und er soll nicht scheinen,
Weil Bella schweigt und naserümpfend rügt.
Die Sommerstädte liegen um den Park.
Es wird sehr hübsch! Der Süden wandert ein!
Die Sonne wächst! Wie nackte Männer stark
Schreiten die Tage, Frühjahr in den Hüften.
Die schwarzen Linden kommen überein,
Morgen zu grünen in den süßen Lüften!
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Paul Boldt
(1885-1921)
DER DICHTER
Die Antlitzlast auf seinen Schädelknochen,
Wie ein Museum, und die Schmerzen hängen
In großen Augen, blicklos und gebrochen,
Und in dem Mund, verzerrt von den Gesängen.
Es kommt heraus, Dunkles des Blutes, quillt.
Er wird wahnsinnig aus Liebhaberei.
Sein Mund geht lüstern auf. Er lächelt wild.
Hinter die Zähne bergend seinen Schrei.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Paul Boldt
(1885-1921)
IMPRESSION DU SOIR
Des Abends schwarze Wolkenvögel flogen
Im Osten auf vom Fluß der Horizonte.
Gärten vertropft in Nacht, die, als es sonnte,
Wie See grünten und den Wind einsogen.
Einsame Pappeln pressen ihre Schreie
Angst vor den Stürmen in die blonde Stille.
Schon saugen schwarze Munde Atem. — Schrille
Fabrikenpfiffe. Menschen ziehn ins Freie.
Ein rotes Mohnfeld mit den schwarzen Köpfen,
Ragen die Schlote, einsam, krank und kahl.
Die Wolkenvögel, Eiter an den Kröpfen,
Wie Pelikane flattern sie zum Mahl.
Und als die Horizonte Dunkel schöpfen,
Wirft sich der Blitz heraus, der blanke Aal.
DER SCHNELLZUG
Es sprang am Walde auf in panischem Schrecke,
Die gelben Augen in die Nacht geschlagen. —
Die Weiche lärmt vom Hammerschlag der Wagen
Voll blanken Lärms, indes sie fern schon jagen
Im blinden Walde lauert an der Strecke
Die Kurve wach. Es schwanken die Verdecke.
Wie Schneesturm rennt der D-Zug durch die Ecke,
Und tänzelnd wiegen sich die schweren Wagen.
Der Nebel liegt, ein Lava, auf den Städten
Und färbt den Herbsttag grün. Auf weiter Reise
Wandert der Zug entlang den Kupferdrähten.
Der Führer fühlt den Schlag der Triebradkreise
Hinter dem Sternenkopfe des Kometen,
Der zischend hinfällt über das Geleise.
DAS GESPENST
Wie weiß der Sommer ist! Wie Menschenlachen,
Das alle Tage in der Stadt verschwenden.
Häuserspaliere wachsen hoch zu Wänden
Und Wolkenfelsen, die mich kleiner machen.
In tausend Straßen liege ich begraben.
Ich folge dir stets ohne mich zu wenden.
O hielte ich dein Antlitz in den Händen,
Das meine kranke Augen vor sich haben.
Ich küßte es. Es küßte mich im Bette —:
— Versprich, daß du mich morgen nicht mehr kennst!
— Bist du nachts fleischern und ein Taggespenst?
— Du locktest es ins Netz deiner Sonette.
— Junger Polyp, dein Mund ist eine Klette.
— Er wird dich beißen, wenn du ihn so nennst.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
photo anton k.
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Paul Boldt
(1885-1921)
PROSERPINA
Einsamer Pluto trage ich im Blute
Proserpina, nackend, mit blonden Haaren.
Unauslöschbar. Ich will mich mit ihr paaren,
Die ich in allem hellen Weib vermute.
Ich bin von ihren Armen lichtgefleckt
Im Rücken! Ihre Knie sind nervös,
Die Schenkel weiß, fleischsträhnig, ein Erlös
Des weißen Tages, der die Erde deckt.
In ihrem Haar bleibt etwas vom Verwehten
Des warmen Bluts. Ich liebe den Geruch!
Und nur die Zähne haben zuviel Fades,
Wie Schulmädchen, sooft sie in den Bruch,
Den Brunnen ihres Frauenmundes treten,
Der meine Brünste tränkt – Herden des Hades.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Paul Boldt
(1885-1921)
FRIEDRICHSTRASSENDIRNEN
Sie liegen immer in den Nebengassen,
Wie Fischerschuten gleich und gleich getakelt,
Vom Blick befühlt und kennerisch bemakelt,
Indes sie sich wie Schwäne schwimmen lassen.
Im Strom der Menge, auf des Fisches Route.
Ein Glatzkopf äugt, ein Rotaug’ spürt Tortur,
Da schießt ein Grünling vor, hängt an der Schnur,
Und schnellt an Deck einer bemalten Schute,
Gespannt von Wollust wie ein Projektil!
Die reißen sie aus ihm wie Eingeweide,
Gleich groben Küchenfrauen ohne viel
Von Sentiment. Dann rüsten sie schon wieder
Den neuen Fang. Sie schnallen sich in Seide
Und steigen ernst mit ihrem Lächeln nieder.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Bert Bevers
James Joyce in het Musée de Cluny
Zij staart niet maar lijkt vanaf de wand de wind te tellen.
Gaarne is hij haar nabij. Zijn denken doet of het de onzware
geest van bedelaars kent. Hij neuriet zachtjes. "Keer u niet af
en broed niet meer op liefdes bittere geheim. Ik ben een man
die nu en dan onzichtbaar kan zijn." Ineens weet hij dingen.
Dat heimwee voor gevorderden bestaat, veel liefs verwaait.
Dat tot elkaar veroordeeld amoureuzen zijn, en tot zichzelf
de twijfelenden. Hoe weerspannige maren schokjesgewijs op
zichzelf weigeren te lijken, een gobelin een heilzaam correctief
op zelfbedrog kan zijn. "Dit weefsel verteert als een schrijvende
vinger," prevelt hij. "Kijk nu nog even in dit kistje dat ik aanbied,
mij van je af wendend." Wat van weggetrokken talen rust in stukjes
hardgebakken klei. Tot opgegraven willen worden waren ze bereid.
Stiltemakers grijnzen. Wie peilt de dieptes van de noen hier?
Bert Bevers (1954, Bergen op Zoom) is dichter en beeldend kunstenaar. Woont en werkt in Antwerpen. Bert Bevers blogt. Voorts legt hij niet alleen vreemde woordenlijstjes aan, maar verzamelt hij ook boodschappenlijstjes, verdwenen deuren en ramen, organisch gegroeide paadjes en Parijse bruggen. Hij fotografeert en vervaardigt monotypes, die hij regelmatig exposeert. Gedichten van zijn hand verschenen in vele bloemlezingen en in literaire tijdschriften in binnen- en buitenland. Hij gaf De Houten Gong – tijdschrift voor poëzie uit, en stelde diverse bloemlezingen samen. Zijn bundel Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld en kreeg veel bijval. Zijn meest recente bundel is Andere taal. In 2011 verschijnt een nieuwe bundel van Bert Bevers: Arrondissementen bij Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom waarin bovenstaand gedicht is opgenomen.
© Bert Bevers gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature