Or see the index
Bert Bevers
De bidder van Larsa
Welke aanroeping rust daar voor eeuwig
in uw mond van goud, prevelaar uit gindse tijd?
“Bent u daar, Oetoe? Hammoerapi hier. Hoogmoed
weiger ik te kennen, daarvan komt toch slechts kwaad
bloed. Maar soms moet ik wegen wijzen die men
liever mijdt, of de vochtige kant van water. Zegen
als het u belieft mijn worp naar verre oorden.”?
Knieval voor immer, geen woorden voor later.
Verzwijgen wat je niet wilt zeggen is je spiegelen
aan de binnenkant van een masker, trage zege.
Verschenen in Onaangepaste tijden, Uitgeverij Zinderend, Bergen op Zoom, 2006
(ISBN 90 76543 09 7)
Bert Bevers gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
P.C. Boutens
(1870-1943)
Gij moet mij wel beminnen…
Gij moet mij wel beminnen, en daar is geen ontkomen,
nu dat de nachtegaal voluit heeft ingezet
den teederroekeloozen, den hemelstormend’ aanslag
die hoop en wanhoop tergt tot éen verbeten bond:
alle onvervulde zielen die hier gedaante namen
in den beloken ban van éendagscreatuur,
ontsteken en ontlaaien in kleurgebroken vlammen
van bloeibekoelden gloed en bloeddoorschenen nerf:
in zelfvergeten opgang ter mededoogenlooze
onverantwoorde keur en naar het speelsch geweld
van ‘t onontkoombaar dreigend en dralend zomeronweêr
dat allen bloei verdelgt en spaart de bloote vrucht:
of de ingreep van Gods vingren, door derenis gedreven,
uit zooveel veegs en schoons éen ongekreukte bloem
genadig mocht behouden en onverderflijk bedden
in het getijdenboek van zijn gedachtenis…
Gij moet mij wel beminnen, en daar is geen ontkomen.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Bert Bevers
Première
Wenen. Mei 1906. Salome van Richard Strauss
gaat klinken in deze oude Dubbelmonarchie.
Uitverkochte zaal, leert een kier tussen gordijnen.
Geroezemoes heet in het Duits Geschwirr.
Benieuwd naar wat er komen gaat slaat
Gustav Mahler zijn programmaboekje open. Hé, kijk:
ook Giacomo Puccini is hier. Wat verderop
strijkt bleek een jongeling, voor het eerst in de stad
om musea te bekijken, z’n haren glad. Net zeventien
is hij, en zijn paspoort noemt hem Adolf Hitler.
Licht dimt, en doek gaat op. Geruisloos haast,
als op een uitvaart de trage tred langs overlevers.
Verschenen in Onaangepaste tijden, Uitgeverij Zinderend, Bergen op Zoom, 2006
(ISBN 90 76543 09 7)
Bert Bevers gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
Pleun Andriessen
nieuwe Kinderstadsdichter Tilburg
Pleun Andriessen (10) wordt de nieuwe Kinderstadsdichter van Tilburg. Na de zomervakantie volgt ze de huidige Kinderstadsdichter, Sara Bidaoui, op.
Pleun schreef het winnende gedicht ‘Thuis???’, dat volgens de jury ‘prima past binnen het thema en mooi de zoektocht van de dichter naar haar thuis verwoordt’. Het thema van de wedstrijd was de titel het gedicht waarmee Sara Bidaoui vorig jaar het kinderstadsdichterschap won: ‘Tilburg: mijn stad, mijn thuis’. Pleun gaat na de vakantie naar groep 7 van basisschool De Borne.
Sinds 2010 kent Tilburg naast een volwassen stadsdichter een Kinderstadsdichter. Dit initiatief van Stichting P.J. Cools, Bibliotheek Midden-Brabant en Cultuurconcepten wil kinderen op een andere manier in aanraking brengen met poëzie. De Kinderstadsdichter schrijft gedichten over de stad, en draagt deze zelf voor tijdens publieke gebeurtenissen die belangrijk zijn voor kinderen. De gedichten willen zowel kinderen als volwassenen met een jeugdige blik naar de stad laten kijken.
Meer informatie over de Kinderstadsdichter kunt u vinden op: www.kinderstadsdichter.nl
Thuis???
door Pleun Andriessen
Als ik de jas aan heb gedaan, dan doe ik mijn hoed op.
Ik ga naar huis, dat is ver.
Hoe ver weet ik niet.
Waar ik heen ga weet ik ook nog niet.
Gewoon naar huis, naar mijn thuis.
Maar waar is dat dan, ik ga zoeken.
Ik zal zoeken tot ik het vind.
Tot iemand mij de weg kan vertellen,
tot dat ik weet waar ik zoeken moet.
Blijf ik zoeken en kijken met mijn jas en mijn hoed.
fleursdumal.nl magazine
More in: Andriessen, Pleun, Archive A-B, Kinderstadsdichters / Children City Poets
P.C. Boutens
(1870-1943)
Dit is van liefde…
Dit is van liefde maar het doorgangshuis.
En toch, steek al de doffe lampen aan,
en laat de vensteren onafgedekt,
en uit den armelijken bundel stel
den baren luisternaakten schat
van haar vertastbaarde symbolen
in ‘t wrakke licht op. Daar is wel geen kans
dat deze in ons vertijdelijkte zending
haar mag belijden of ook maar verraden
aan de moedwillige verblindheid van
die hier in ragversleten hulselen
van kostbren schijn en ceremonieel
haar veile namaak dekken. Wat zijn wij
dan mooglijk voor die na ons komt, een sein,
een schichte vingerwijzing door zijn nacht?
Of (dit in elk geval!) voor de achterblijvers,
om teêrste hoop bedrogen menschenoogen
die stervend breken aan den berm der wegen,
beroofd en uitgeschud van elken droom,
nu liefdes droom in hen verduistren moet:
een korte vaste kaarsevlam van troost
dat ergens liefdes licht éen oogenblik
in armste harten veilig stond geluchterd,
en dat zij zelf niet gansch en al vereenzaamd
wegdooven in den wreeden zucht
van deze wezenlooze vaart.
Nu weet ik, lief,…
Nu weet ik, lief, waar ‘k aan bezwijken moet;
wat ondermijnen en oplossen zal
met zijn onweerbare doorwoekering
den hoogen bond van ziel en geest en hart,
gedoopt hier in dit tijdelijke bloed
tot zulk een hechtgevoegd manbaar geluk,
dat nooit een open aanslag van den dood
het overmogen en verweldgen zou…:
dit onvermijdlijk lijdelijk,
dit zienderoogen machtloos meêbeleven
van schoonheids onverstoorbaren heropbloei
en reddeloos verloren lenten
binnen de dreiging, in de klem van haar verval,
zomer en herfst en winter tegelijk,
al namen voor éenzelfden ondergang
van altijd nieuwe zielen die in oogen
ontsluiten haar gevleugelde ongereptheid…
en telkens telkens bijna ons bezinnen
op wat wij ergens zeker weten
veilig in zijn onvindbaarheid,
‘t verlossend woord dat brak in duizend echo’s,
den éenen zelfden heilgen naam van liefde,
verloren in de spraakverwarring,
den dooven chaos aan den voet
van Babels prijsgegeven torenbouw.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Paul Boldt
(1885-1921)
FRAUEN IN DEN STRASSEN
Die Schenkelschweife an den Rippen.
Kopfhaft und wie ein Kuß gebaut,
Gleitest du dunkle Unterhaut
Seele: du Blutgestalt mit Lippen.
Der Tag voll Nase, Auge, Zopf
Hat die Magie, mich zu verwirren.
Schönheit zerreißt uns an der Stirn.
– Seele küsse mich an den Kopf!
Die Hände, deine Geberinnen,
Ein Erdlachen oder den Schrei.
Ich habe deiner Hände zwei
Verschluckt, oder du machst mich innen
FRAUENFEUER
Die Frauenfeuer, so strahlende Augen.
Das Ornament der Schädel ist symmetrisch.
Das Auge vor dem Hirn blinzelt verrätrisch:
Schön ist das Fleisch beleuchtet von den Augen.
Im Jahresdurst. Kein Schrei verläßt das Hirn.
Auf unsern Lippen stumm leuchten sie nackend.
Der Mann stürzt vorwärts mit den Armen packend.
Sein Antlitz krümmt der Schmerz in einen Stern
Aus strengem Licht. Sie aber haben Charme.
Wie Nackende das Lächeln anbehält,
So daß es ihr über die Brüste fällt.
Und folterkräftig ist die Nackte warm
Neben den armen Nackenden gestellt.
Die Fingerglut des Nackten an dem Arm.
BADENDE MÄDCHEN
Einmal gezeugt. Aus Haar und Zehenspitze
Fliegen die Rücken, Knie, Bäuche, Nacken.
Und händchengroß entfliegen rote Backen.
Der Antlitzstern zerfliegt in Handantlitze.
Zu der Figur flattern hinaus Neufrauen.
Das Licht zerstreut Bauch-Bild und Brüstefältchen.
Im Sand beisammen leuchtet Muskelwälchen,
Zopf – Zoppot, jung mit Näbeln, Kinn, mit Brauen.
Paul Boldt: Junge Pferde! Junge Pferde!
Olten und Freiburg im Breisgau 1979
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
P.C. Boutens
(1870-1943)
Droom-huis
Weet ook gij dat stille diepe huis?
Achter breede blinde poort
Kruisen eindelooze gangen en portalen
Waar men tijdelooze tijden kan verdwalen
Tusschen echo’s die men klaar vermoedt en nimmer hoort.
Weet ook gij dat stille diepe huis
Door welks schaduwigen vreê
Voet zoo licht en onvermoeibaar stijgt en daalt langs treê na treê?
En zijn plotselinge helle kaamren op de maanbeglansde zee?
In den koelen en verzielden toon
Staan de dingen stil en schoon
Dingen zonder naam, maar zoo vertrouwd
Dat wij geen behoefte voelen
Hen met namen te bedoelen,
En geen klokken tellen tijds verloren goud …
U bedenken daar is u beminnen
Zuiverder dan met de blijde zinnen,
Op een dieper en ontroerder wijs
Dan u nacht of dagen kunnen geven: –
Weet ook gij dat schemerlicht paleis
Tusschen dood en leven?
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Paul Boldt
(1885-1921)
CAPRICCIO
Entlaubte Parke liegen treu wie Doggen
Hinter den Herrenhäusern, um zu wachen.
Schneestürme weiden, eine Herde Bachen.
Oft sind die Rehe auf dem jungen Roggen.
Und eine Wolke droht den Mond zu schänden.
Die Nacht hockt auf dem Park, der stärker rauscht.
Zwei alte Tannen winken, aufgebauscht,
Geheimnisvoll mit den harzigen Händen.
Die Toten sitzen in den nassen Nischen.
Auf einem Kirchenschlüssel bläst der eine,
Und alle lauschen, überkreuzte Beine,
Die Knochenhände eingeklemmt dazwischen.
Am großen, kalten Winterhimmel drohn
Vier Wolken, welche Pferdeschädeln gleichen.
Der Winde Brut pfeift in den hellen Eichen,
Daraus der gelbe Geier Mond geflohn.
Der Tod im Garten tritt jetzt aus dem Schatten
Der Tannen. Rasch. Das Schneelicht spritzt und glänzt.
Der Schrecken flattert breit um das Gespenst,
Das seinen Weg nimmt quer durch die Rabatten.
Zum Schloß. — Dort ruft man: „Prosit Neujahr! Prost!“
Zu zwölfen sind sie, der Apostel Schar,
Und mit Champagner taufen sie das Jahr,
Umstellt vom Sturm, der auf den Dächern tost.
Armleuchter flacken. Dampf von heißem Punsch.
Der Hitze Salven krachen vom Kamin.
Geruch der Weiber — Trimethylamin,
Die Bäuche schwitzen in der großen Brunst.
Jetzt stehn sie auf. Das Stühlerücken schurrt.
Der Tod im Flur ist nicht gewohnt die Speisen.
Er hebt den Kopf gegen das kalte Eisen
Der Schlüsseltülle, schnuppert gierig, knurrt.
Kommt jemand? Still. Er hupft unter die Treppe.
An einem Fräulein zerrt ein Kavalier.
Der Tod schleicht hinterher, ein fletschend Tier
Aus Mond; das trägt der Dame Schleppe.
Sie kommen an die Gruft —: „Hier sind wir sicher!“
— „Ich fürchte mich, oh, sind die Bäume groß!“
Der Tod schupst sie — kein Schrei, sie quieken bloß —
Und läuft hinweg mit heftigem Gekicher. — —
Es dämmert endlich. Mit Blutaugen stiert
Der Morgen hin. Im Saal zappelt ein Märchen.
Der Tod wühlt in den fetten, welken Pärchen,
Frißt sie wie Trüffeln, die ein Schwein aufspürt.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
P.C. Boutens
(1870-1943)
Morgengeluk
Hoe geluk klaart, diep en stil,
Van door de ijle schaûw te gaan,
Die in morgengroene laan
Zon door dauwgedrenkte blaên
Zeeft naast stralen geel en bloot –
O geluk, zoo diep en stil,
Als een kind dat lachen wil,
Maar zijn vreugd is veel te groot.
Licht als zon in schaduw ijl,
Jonge lichaam in de wijl
Van het luchtig weefsel leeft,
Zoo op eigen lichtste maat
Ziel die van verrukking beeft,
In haar lijven kleede gaat,
En het hart daartusschen slaat
Als maar vogel zingen mag
Tusschen dageraad en dag.
Laat mij leven tot dat uur
Dat voor altijd buur en buur,
Ziel en hart en lichaam scheidt
Van dees gulden mooglijkheid
Tot geluks drie-eenigheid.
Mijn kind, ik ben niet rijk
Mijn kind, ik ben niet rijk,
Al ben ik niet zoo arm als ‘k lijk.
O, al bezit wordt wonderlijk,
Zoodra men komt te leeren
Wat rijkdom kan ontberen!
Eens had ik mij zoo rijk gedacht,
Dat tot mij heel den stillen nacht,
Onafgebroken wanhoopsklacht,
Rezen der wereld zangen
Van overwinning en verlangen.
Nu, in de stralen van de zon,
In ‘t water der gemeene bron,
In ‘t blanke brood dat ‘k werkend won,
Herproef ik reiner al de lusten
Wier lippen ik als eigen kuste.
Vaak, levend maar van hand in tand,
Een zwerver door der menschen land,
Zag ik in toegestoken hand,
Hoe klein en armlijk koperstuk
Tot klinkklaar goud werd van geluk.
Dus ben ik niet zoo arm als ‘k lijk,
Al ben ‘k niet rijk;
Want al bezit is wonderlijk,
Omdat een mensch alleen volkomen heeft
Wat hij verloren geeft.
Aan zee
O te luistren naar de zee,
Tot de ziel ga fluistren meê:
Tot heur zwijgen
‘t Wonderwoord
Uit zijn diepten stijgen
Hoort!
Alle malen, hartezwaar,
Keere ons zoekend dwalen naar
‘t Bruisend breken
Van den vloed
Waar de ziele spreken
Moet.
‘t Lichte zingen van de zee
Draagt de ziel op zwingen meê
Waar zij dichter
Bij de poort
Zachter spreekt en lichter
Hoort.
Alle smarten, iedre vreugd,
Wat voor eeuwig harten heugt,
Al verblijden,
Elk verdriet,
Levens ongezeide
Lied;
Wat, verward en onverwoord,
Zielen deelt en harten moordt,
Wat, gevonden
En verstaan,
Zalig maakt van stonden
Aan:
Licht verwoorden het de twee
Die behoorden ‘t lied der zee:
‘t Lied dat blij na
Droef berecht,
‘t Lied dat alles bijna
Zegt!
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Paul Boldt
(1885-1921)
LIEBESMORGEN
Aus dem roten, roten Pfühl
Kriecht die Sonne auf die Dielen,
Und wir blinzeln nur und schielen
Nach uns, voller Lichtgefühl.
Wie die Rosa-Pelikane,
Einen hellen Fisch umkrallend,
Rissen unsere Lippen lallend
Kuß um Kuß vom weißen Zahne.
Und nun, eingerauscht ins weiche
Nachgefühl der starken Küsse,
Liegen wir wie junge Flüsse
Eng umsonnt in einem Teiche.
Und wir lächeln gleich Verzückten;
Lachen gibt der Garten wieder,
Wo die jungen Mädchen Flieder,
Volle Fäuste Flieder pflückten.
MEIN FEBRUARHERZ
Als trügen Frauen in den Straußenfedern
Das junge Licht wie eine weiße Fahne,
Gehörten alle Häuser reichen Reedern
Und wären Schiffe, schwimmt um die Altane
Die blaue Luft! Oh, jetzt in einem Kahne
Auf Wassern fahren, süßen Morgennebeln
Entgegensteuern, gleich dem leisen Schwane
Die Wellen teilend mit den schwarzen Hebeln!
Geh in die Leipzigerstraße! Geh ins Freie!
Schön ist die Wollust! Gott ein guter Junge.
Die Dirnen sommern brünstiger als Haie!
Ich habe Geld! Ich bin so schön im Schwunge.
Sonette aus Sonne kitzeln mir die Zunge!
In meiner Kehle sammeln sich die Schreie!
ABENDAVENUE
Die Straße ist von Klängen überstrahlt,
Bewachsen von Phantasmen des Geruches,
Und Hüften in den Hülsen blauen Tuches,
Das aller Schritt zu Reiz zermalmt und mahlt.
Die Dirnen kommen, knarrend, Wollustfuder,
Und Bürgermädchen, die mit Reizen knausern;
Jungfräulein die, und andern, die schon mausern,
Gleitet ein Scharlachlächeln in den Puder.
Teufel! Wir werden wie die Pelikane
– Wenn diese Mädchen uns mit Blicken füttern,
Gierig nach den Konturen und Profilen,
Die alle kommen, einzeln, momentane,
Und aus den fetten Rücken, aus den Müttern,
Bisweilen leise nach uns Jungen schielen.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Bert Bevers
De weg naar Rapallo
In memoriam Wouter Weylandt
(1984-2011)
Het kaarsje dat ik brandde toen je daar zo plots
op asfalt lag smeult zachtjes na. Een hard hoofd,
maar niet het jouwe. We zullen om je rouwen.
Plaatsnamen zoemen. Middelburg. Juist een jaar
geleden won je daar een etappe in de Giro, ook
een derde. Maar tevens Nokere. En Valladolid.
We zien je daar nog staan. Onder je kuifje wuif je
met je ogen een zegelied naar huis. Kruibeke.
Gullegem, weer Gullegem. Sint-Niklaas, Ichtegem.
Je moest hier niet eens zijn. Je zou naar de Vuelta.
Rapallo bleek te ver. Waarom denk ik toch vooral
aan tuinmannen en Isfahan? Ik wist niet dat
er zo veel bloed uit een jong hoofd stromen kan.
© Bert Bevers, 9 mei 2011
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert, Historia Belgica
P.C. Boutens
(1870-1943)
Winter-stad
In het koele gouden bad
Van het fijne winterlicht
Rijst de groote menschenstad
Tot een droomverlucht gezicht:
Al de gangen, al de zalen
Waar de ziel in droom mag dwalen.
Boven glansgewasschen pleinen
Waar de stille menschen loopen,
Juichen klokken uit haar open
Torens zuiver door de reine
Luchten naar verrukten droomer
Al den hartstocht van zijn zomer …
Hart, wat hielp ons lange zoeken,
Daar wij toch gevonden wòrden?
Al de woorden in de boeken
Zijn als blâren die verdorden
Voor den onvoorzienen lach
Van den kortsten zonnedag!
Nacht-stilte
Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte die der goden groeten
Overbrengt naar lage wacht …
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons.
Kussen
Roode lippen, blanke leden
Wijken uit hun eng omhelzen
Naar de koele heldre grenzen
Waar zich oog en oog ontmoeten
In der zielen kus.
Als de diepe blauwe heemlen
Duren over zee en landen,
Duren over dood en leven, –
Over liefdes dood en leven
Duurt der zielen kus.
Toch, ons zielen konden nimmer
Tot elkaêr in oogen reiken,
Konden niet uw warme lippen
Mijne warme lippen kussen,
Hadden niet mijn roode lippen
Uwen rooden mond gekust.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature