Or see the index
J A N D E C L E I R
door Ed Schilders
‘’k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend’, is de titelregel van een gedicht van Herman Gorter. Jan Decleir leest dit gedicht op een cd met werk van Gorter, getiteld Ik wilde ik kon u iets geven, verpakt in een mooi vormgegeven boekwerkje met de teksten; het boek als cd-hoes. En dat is precies wat de luisteraar geacht wordt te doen: zijn oor lenen aan de stemklok die Decleir is. Je kunt deze en twee andere Decleir-cd’s (met zijn keuze uit poëzie van Karel van de Woestijne en Paul Van Ostaijen) tot de categorie ‘luisterboeken’ rekenen, maar er is een subtiel verschil. Bij luisterboeken afficheren uitgevers zich nog steeds graag met het genoegen voorgelezen te worden. Dat gebeurt bijvoorbeeld ook weer in de hoestekst van de Luisterboekenbox die deze en volgende week voor een luttel bedrag over de toonbank mag gaan ter opluistering van de eerste ‘Week van het luisterboek’. Decleir leest echter niet voor, hij leest. Wie zijn oor aan hem leent, zal horen dat het klinkt als een stemklok.
Hoe klinkt weemoed? Of berusting? Verlangen? Je hoort het als Decleir Van de Woestijne’s ‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren’ inzet. Of in zijn lezing van Van Ostaijen’s ‘Fatalisties liedje’ bij de regels ‘schoon was het eens/ iemand speelde BACH in/ de buurkamer’. Daarmee wil niet gezegd zijn dat al die anderen die hun stem verhuurd hebben aan de luisterboeken die momenteel in de boekhandel verkrijgbaar zijn niet kunnen voorlezen; dat kunnen ze meestal heel erg goed: voorlezen. Het verschil met de lezingen van Decleir ligt vooral in de interpretatie van de gelezen tekst. Meer dan proza vraagt poëzie daarom. Je kunt op deze cd’s horen dat er grondig is nagedacht over de, of tenminste één betekenis van de verzen. Dat dat goed gedaan is, kun je vaststellen door Decleirs lezing van Van Ostaijen te vergelijken met de wijze waarop Garmt Stuiveling en Jan Brouwers de Vlaamse dichter hebben voorgedragen op een langspeelplaat uit de jaren ’60. Als Van Ostaijen zijn Marc ’s morgens de dingen laat groeten, hoef je niet per se als een dartel kalf in de lentewei achter de microfoon te staan. Dat is geen lezen, dat is het optreden van een slechte cover-band. Decleir leest deze tekst, die in het Nederlands geschreven is, in een onvervalst Vlaams ‘plat’. En dat overtuigt.
Hoe lang duurt een witregel, of de stilte na een komma? Decleir is een meester in dit soort timing. Dat merkt de luisteraar vooral als hij meeleest in het tekstboek. Ook dat is een verschil met de gangbare luisterboeken: de cd’s maken het papier niet overbodig. De gedrukte tekst laat zich meelezen als een partituur, waarin vooral de stiltes hoorbaar worden. Wie goed luistert, zal merken dat op lezer Decleir de tweede regel van Gorter’s hierboven aangehaalde gedicht van toepassing is: ‘mijn mond is door zooveel winden gegaan’.
Jan Decleir leest Herman Gorter, Paul van Ostaijen, Karel van de Woestijne – Uitgeverij Lannoo
Eerder gepubliceerd in De volkskrant
Ed Schilders over Jan Decleir
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, Ed Schilders
HET MONSTER VAN DE OORLOG
door Ed Schilders
De Eerste Wereldoorlog. Nederland bleef neutraal, wat zoveel betekende dat we niet in oorlog waren maar ‘gemobiliseerd’. Het is de tijd van miliciens, landweermannen, en rijwielbataljons die onze landsgrenzen bewaken. Ook toen al waren dat ‘onze jongens’. Onderschat ze niet. ‘Daar komen de jongens van Holland ’an’ is zowel de titel als de beginregel van een marslied, en de tweede regel rijmt daarop met ‘De grond en de huizen, ze trillen er van’. Het eindigt zo: ‘Zij vechten niet graag, maar alleen als het moet,/ Dan slaan zij er op, en dan vechten zij goed.’ De samenstellers van de bloemlezing Het monster van de oorlog hebben deze liedtekst opgenomen als een voorbeeld van ‘gezagsgetrouwe’ lyriek, en wel uit de in 1915 ‘op last van den Minister van Oorlog’ uitgegeven Zangbundel voor het Nederlandsche Leger.
Verreweg het overgrote deel van de bloemlezing valt gelukkig niet onder die departementale noemer van gezagsgetrouwheid. Mogen de gruwelen van Verdun en Ieper aan ons land voorbij zijn gegaan, de ‘Grote Oorlog’ was ook een tijd van armoede en werkloosheid, van broodkaarten en aardappelnood, van dienstweigeraars en in het gevang uitgeboet pacifisme. Er is vrijwel geen aspect van die in het nauw gebrachte samenleving of het is door dichter of cabaretier, door revue-artiest of straatzanger indertijd bezongen, en nu in Het monster van de oorlog gebloemleesd. De samenstellers hebben gekozen voor een brede interpretatie van ‘lyriek’, en hun bundel wordt daardoor wat de literaire kwaliteit aangaat onevenwichtig. Van J.C. Bloem tot de anonieme straatzanger. In het algemeen geldt voor deze verzameling echter: hoe dichter bij de straat, hoe indringender het uitzicht op het leven in gemobiliseerd Nederland. Want moest Gorter nou zo nodig geplukt worden voor deze ruiker? Of de ode aan de Franse maarschalk Joffre, een gedicht dat Marsman zelf al verdacht van ‘pathetiek’? Wij hebben nu eenmaal niet in de loopgraven liggen trillen. Wij hebben geen klassiekers als John McCrae en zijn klaprozen in Vlaanderen. Maar Nederland had wel honger en dienstweigeraars. We hadden Speenhoff (de Bob Hope van de landweermannen), Pisuisse, Charivarius, en Dirk Witte, wiens zwangere Jopie (uit ‘De peren’) helaas niet in de bloemlezing figureert, maar die keurig wordt vervangen door de meisjes in de Scheveningse duinen. Want ook daar kwamen de jongens. En vooral: de liedjes die op straat gezongen en verkocht werden door anoniem gebleven scharrelaars. Het is toch voornamelijk die alledaagsheid, het leven met aardappelnood, rats en kuch, en ‘per dag ’n kwart ons/ Vet van oude zilverbons’, die Het monster van de oorlog tot een bijzondere bloemlezing maakt.
Rob Kammelar e.a. (red.): Het monster van de oorlog – Nederlandse liedjes en gedichten over de Eerste Wereldoorlog – Nijgh & Van Ditmar – ISBN 90 388 0020 7
Eerder gepubliceerd in de Volkskrant
Ed Schilders: Het monster van de oorlog
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Ed Schilders, POETRY ARCHIVE, WAR & PEACE
A N N I E M. G. S C H M I D T
Kon Annie M.G. Schmidt goed zeuren? Je vraagt het je af nu een nieuwe bloemlezing van haar liedteksten (waarvan 114 nooit eerder gepubliceerd) verschenen is onder de titel Zeur niet!, het lied dat Conny Stuart zong in de musical Heerlijk duurt het langst. In de uiterst precieze aantekeningen die samensteller Henk van Gelder bij de teksten maakte, krijgen we één keer een doorkijkje naar het antwoord, als Schmidt zich bij regisseur Paddy Stone beklaagt over het gebrek aan verstaanbaarheid zodra er gelijktijdig gezongen en gedanst moet worden. ‘Ik hoop,’ roept de verbolgen tekstschrijfster, ‘dat jouw dansjes nog eens voor de radio komen!’ Van Gelder schaart het onder de ‘korzelige kanttekeningen’, en mogelijk is hier dus even de ‘Lagere Annie’ aan het woord, een type dat Schmidt zelf bedacht heeft in een van haar ‘stukjes’ uit Het Parool in Impressies van een simpele ziel: Lagere Annie is ‘kribbig en zeurderig’, Hogere Annie is daarentegen ‘zonnig’. Van de andere kant gewaagt Van Gelder ook van ‘knetterende ruzies’ tussen Schmidt en Stone, en dat is precies wat Schmidt ons, of in ieder geval de dames, met ‘Zeur niet!’ voor ogen houdt zodra het even tegenzit:
Huil in je bed
Bijt in je laken
Vloek tegen iedereen
Schreeuw van de daken
Maar zeur niet
Trap om je heen
Wees nooit een dame
En gooi het theeservies
Dwars door de ramen
Maar zeur niet
De Hogere Annie was een verklaard tegenstandster van zeuren. Soms heel letterlijk. Mannen die net gestopt zijn met roken, krijgen van gezeur weer trek in een sigaret (in ‘Roken’), en alleen sterke vrouwen kunnen met Hetty Blok meezingen: En as ik dik wor nou dan mot dat maar gebeure/ Ik zal beslist niet over kallerieën zeure. Blok zong het in een aflevering van de legendarische radioserie De familie Doorsnee. Dat was in 1956, en het is treffend dat zo’n ogenschijnlijk onbeduidend voornemen – het liedje heet ‘Dan maar dik’ — na meer dan vijftig jaar nog steeds even dwars is als het toen geweest moet zijn, misschien zelfs nog tegendraadser, in deze tijd waarin Schmidt, ware zij nog onder ons, ongetwijfeld geschreven zou hebben: En as ik dik wor nou dan mot dat maar gebeure/ Ik zal beslist niet over Sonja Bakker zeure. Omdat we nog steeds met ons allen een familie Doorsnee zijn.
De actualiteiten van de dagen waarin Schmidt schreef, komen we veelvuldig met name tegen (de spoetnik, de Algerijnse oorlog, het tweede Vaticaans concilie) maar ze zijn de teksten in al die jaren niet gaan hinderen. Hun echte betekenis is heel dicht bij huis gebleven. Een van de allereerste teksten die Schmidt schreef — ‘Monsieur Maurice’, voor het journalistencabaret De Inktvis – is een mooi voorbeeld van de onverwoestbare actualiteit die ze feilloos wist op te sporen in onze comédie humaine. Maurice, vroeger een ‘kapperszaakje bij de Magere Brug’, heeft nu een trendy schoonheidssalon:
Ik moet mevrouw Van Knottenbelt nog kneden
Die komt zo om een uur of kwart voor drie
Haar avant-coeur helt ietwat naar beneden
Dat wordt dan opgevijzeld hè, compris?
Het is satire, er wordt gehekeld, het kan cynisch zijn, maar er wordt nooit gezeurd. Zelfs niet in ‘Was dat nou alles?’, als seks de eerste keer wat lijkt tegen te vallen:
Wat al die boeken vanaf Genesis
Ook mogen schrijven
Je leert er niet van wat een penis is
Je voelt het pas wanneer het menes is
Aan den lijve
Schmidt was een (strenge) meesteres in het relativeren van de waan van de dag en de grote illusies die het menselijk bedrijf beheersen. Omdat alles, zoals ze in ‘Ligt het aan hem?’ schreef, ‘niet precies als in het damesblad’ is. Het hoeft allemaal niet klein gemaakt te worden, maar wel leefbaar. En als het even kan, zelfs ten koste van de verstaanbaarheid, dansbaar:
Trek de stoute schoenen aan en dans met mij
Wees zo goed om op te staan en dans met mij
Heb geen remmen, heb geen angsten
Heerlijk, heerlijk duurt het langste.
Ed Schilders
Zeur niet! (met dvd met tv-opnames uit 1962) – Annie M.G. Schmidt – Onder redactie van Henk van Gelder – Nijgh & Van Ditmar – ISBN 978 90 388 6963 6
Eerder gepubliceerd in De volkskrant
Ed Schilders over Annie M.G. Schmidt
fleursdumal.nl magazine
More in: Annie M.G. Schmidt, Archive S-T, Ed Schilders
INGMAR HEYTZE GEDICHTEN
Je rijdt in een auto en de weg wordt je gewezen door de stem van de dame uit het navigatiesysteem. Zulke stemmen hebben namen (bijvoorbeeld Eva en Lucie bij TomTom), zelfs een silhouetje, en de automobilist vormt onvermijdelijk zijn eigen beeld achter het ‘hou links aan’, en ‘neem de afslag’. Ingmar Heytze beoogt in het poëto-prozaïsche ‘TomTom’ echter een ander soort intimiteit. De damesstem zegt dan: ‘Links voorsorteren. Beleg in Nederlandse wijn. Je vaatwasser gaat binnen afzienbare tijd kapot. Kies de middelste deur bij de spelshow.’ Wie het leest, zal nooit meer onbevangen naar Eva of Lucie – of Bram – luisteren, en zich misschien, net als Heytze in de slotregel, ‘een eenzame cowboy’ gaan voelen.
De titel zegt het al. Ingmar Heytze’s dichtbundel, Elders in de wereld is een poëtisch navigatiesysteem door een werkelijkheid die steeds werkelijker wordt dankzij, of door toedoen van de TomToms en Google Earths onder ons. Het is geen aanklacht maar een pleidooi. Om die eenzame cowboy te blijven als Eva zegt: ‘Probeer om te draaien’, en dan toch rechtdoor te rijden. Heytze laat de lezer omdraaien naar de nostalgie van de jeugdjaren, naar de romantiek van prille liefde op de linker rijbaan. Zijn favoriete ‘Bestemming bereikt’, is ‘Toch weer een verhaaltje over de dood’. In ‘Bruiloft’ navigeert er iemand die ‘het bos/ in loopt, glas in de hand, en nooit/ meer wordt gezien.’ In de zwart-romantische fabel ‘Ober’ worden de gasten van een grand café door een personeelslid omgeleid: ‘geen idee ook wie zich later naar de keel grijpt,/ de toiletten zoekt, de kelder in verdwijnt.’
Heytze’s beste gedichten zijn spannende gedichten. Omdat hij ons welbewust laat omrijden door zijn fabuleuze werkelijkheid. En omdat daar altijd hoop blijkt te zijn. Zelfs voor de gangster die in beton wordt ingemetseld, en die tegen zijn liefje zegt: ‘…ooit rijd je/ langs, dan breek ik vrij, zien wij elkaar terug.’
Ed Schilders
Elders in de wereld – Ingmar Heytze – Podium – ISBN 978 90 5759 049 8
Eerder gepubliceerd in De Volkskrant
Ed Schilders over Ingmar Heytze
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive G-H, Ed Schilders, Heytze, Ingmar
Brieven Vinkenoog & Claus
door Ed Schilders
Lezen in de door Georges Wildemeersch bezorgde briefwisseling (1951-1956) tussen Simon Vinkenoog en Hugo Claus, is vaak ook hinkelend lezen. Heel veel wat indertijd voor de twee correspondenten vanzelfsprekend en helder was, is na een halve eeuw en voor buitenstaanders vaak duister en moeilijk toegankelijk geworden. Bovendien behoort Wildemeersch tot de categorie letterkundigen die de puzzels liever opzoekt dan dat hij eraan voorbijgaat. Het mooiste voorbeeld daarvan speelt zich af rond de dichter-wandelaar Bertus Aafjes, die in 1953 in Elseviers Weekblad een reeks essays publiceerde over de nieuwe, experimentele poëzie. Aafjes, geen liefhebber van de experimentelen, citeerde daarin uitgebreid uit de poëzie van Hugo Claus, en maakte daarbij acht grove fouten. Claus schreef Vinkenoog daar bijna terloops over, maar hij sloot een doorslag van zijn brief aan Elseviers in: ‘om je te laten weten dat dit protest van mij bestaat’. Het protest is door Wildemeersch opgenomen als bijlage bij de brief aan Vinkenoog. In een van de voetnoten daarbij zijn de exacte vindplaatsen van de fout geciteerde dichtregels aangegeven. Maar het mooiste is dat Wildemeersch ook de reactie van Aafjes in Elseviers heeft opgespoord en als bijlage heeft opgenomen. Het is ronduit hilarisch hoe Aafjes in feite beweert dat hij zijn werk goed gedaan heeft door Claus onjuist te citeren. Het was geen ‘slordigheid’, maar ‘overconcentratie’. Daarnaast, en dan moeten we in de inleiding zijn, zet Wildemeersch het relletje (Lucebert publiceerde een open brief aan het adres van Aafjes in De Groene Amsterdammer) in een sociaal perspectief: de hechtheid die aanvankelijk het kenmerk was van de groep experimentele dichters begint de eerste scheurtjes van het individualisme te vertonen. Met andere symptomen daarvan neemt Wildemeersch ons mee naar andere brieven, andere voetnoten, en andere raadsels.
De titel, Laat nooit deze brief aan iemand lezen, is enigszins misleidend in de gewekte verwachting. Claus deed dat verzoek halverwege een brief omdat hij meende in het voorgaande een nieuw persoonlijk record ‘taalfouten’ te hebben gevestigd. Wat best meevalt. De meest opvallende is de ‘pereversiteit’ als Claus verslag doet over de wijze waarop Juc Cohen, Vinkenoogs toenmalige echtgenote, van wie hij echter gescheiden leefde, een dansdemonstratie had gegeven, met veel nadruk op de beweging van de ‘liesen’. Claus: ‘Bert Schierbeek was er ook bij. Gegeneerd natuurlijk.’ Maar meestal is het Vinkenoog die zo onbevangen schrijft over vrienden en vriendinnen, en is Claus, zoals hij veertig jaar later in een vraaggesprek zei, ‘nooit spontaan’. Vinkenoog deelt correspondentie graag met derden. Hij heeft zo zijn eigen discretie als hij Claus schrijft dat hij een brief van Hans Andreus wel zal laten rondslingeren als Claus in de buurt is, zodat Claus er ‘toevalligerwijze’ een blik op kan werpen. Wildemeersch typeert zijn correspondenten als ‘de verheimelijkende Claus’ en ‘de openhartige Vinkenoog’. En dan hinkelen we weer met Wildemeersch mee naar een citaat en een bron waarin Andreus aan Vinkenoog schrijft: ‘Jij bent een ouwehoer.’
Vinkenoog steelt de show in deze correspondentie. In zijn onbevangenheid, zijn ondertussen legendarisch geworden gedrevenheid, oprechtheid, en ongebreidelde belangstelling. De mooiste zin is van hem. Als Claus vanuit Rome enigszins gedeprimeerd schrijft, antwoordt Vinkenoog: ‘Tijd om Stendhal te herlezen, amigo?’
Met Laat nooit deze brief aan iemand lezen heeft Wildemeersch dit deel van de (auto)biografieën van Claus en Vinkenoog met een hoogst leesbare nauwkeurigheid in de geschiedenis van de letteren geplaatst.
Laat nooit deze brief aan iemand lezen – De briefwisseling tussen Hugo Claus en Simon Vinkenoog 1951-1956 – Bezorgd door Georges Wildemeersch – De Bezige Bij – ISBN 978 90 234 2683 7
Eerder gepubliceerd in De Volkskrant
Ed Schilders over Vinkenoog & Claus
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive U-V, Ed Schilders, Hugo Claus, Simon Vinkenoog
Ed Schilders over Hans Warren
EEN LITERAIRE WANDELING DOOR ZEELAND
Het was al weer lang geleden dat ik door Zuid-Beveland en op Walcheren gewandeld had. Dat was met Victor Hugo, die op 18 augustus 1868 in Antwerpen de boot naar Wemeldingen nam voor een uitstapje van vier dagen. Zijn voetspoor is vrij gedetailleerd vastgelegd in het boekje Victor Hugo en Zélande. ‘Hij voelde zich gelukkig’, schrijft Charles Hugo over zijn vader, ‘in dit eenvoudigweg met appetijtelijk groen uitgedoste land.’
En nu dus wandelen met Hans Warren. Een grotere tegenstelling met de jubelstemming van Hugo is niet denkbaar. Waar de routes van Hugo en Warren elkaar kruisen neemt het contrast welhaast een symbolische vorm aan. Bijvoorbeeld in Goes, waar beiden lunchen in de nabijheid van het stadhuis. Volgens tafelgenote Mensje van Keulen bestelde Warren preisoep, maar kreeg hij vissoep geserveerd. Victor Hugo bestelt niets, maar krijgt een ‘excellente Rijnwijn’ aangeboden en een sigaar die hij mag opsteken waar de dames bij zijn. Toch was Warren er gelukkig. Zozeer zelfs dat hij zijn geboortegrond, de streek rond Borssele, slechts zelden verliet, ook al zag hij de schoonheid van het landschap — die de schoonheid van zijn jeugdjaren was — steeds verder aangetast worden. Hij had, blijkbaar, zo zijn eigen strategie om er gelukkig te blijven. Als hij preisoep bestelde en vissoep kreeg, bestelde hij gewoon nog een vissoep.
Ronny Boogaart en Eric de Rooij hebben in Hart van mijn land ik ben terug (de eerste regel van het gedicht ‘Thuiskeer in Zeeland’) drie routes uitgezet door Warrens leven, met Borssele, Goes, en Middelburg als vertrekpunt. Ze voeren de wandelaar, of de thuislezer, met enige regelmaat langs plekken die je in geen geval nog appetijtelijk kunt noemen, ook al doen oude veldnamen als De Noordnol, De berg van Troje, en De Kaloot anders vermoeden. De Noordnol bijvoorbeeld, waar Warren als jongen vogels ging kijken, en die hij later moest typeren als ‘een onnozel pad aan de voet van de beruchte kerncentrale’. Over De Kaloot schreef hij in 1941 in zijn dagboek dat hij die wel eens ‘over een jaar of vijftig’ zou willen zien. Het was hem al veel eerder gegund. Twintig jaar later luidt een dagboeknotitie: ‘Het was een van de rijkste gebieden van ons hele land.
Er is niets, maar dan ook niets van over. Vanaf de kerncentrale bij Borssele tot aan Vlissingen-Oost is het een cultuursteppe vol fabrieken en stank’. Boogaart en De Rooij doen er nog een schepje bovenop: ‘Op dit moment wordt ook het laatst overgebleven stukje van de Kaloot bedreigd doordat de provincie Zeeland precies op deze plek de Westerschelde Containerterminal wil bouwen.’
Waarom zou je in zoveel lelijkheid willen wandelen, of zelfs lezen? Omdat Boogaart en De Rooij gidsen zijn met een buitengewoon grote kennis van leven en werk van de schrijver. Nergens is het decor zo ‘verlelijkt’ of aan de einder gloort toch nog een appetijtelijk gedicht. Geen cultuursteppe zo bar of er bloeien passages uit de dagboeken. Tot en met de soep die genuttigd werd. En de mosselen die Warren en Van Keulen aten. Wie er kookte is niet duidelijk, maar het zal niemand meer verwonderen: ‘Veel zand, een vieze, weeë smaak, droog ondanks de korte kooktijd.’
Hart van mijn land ik ben terug
Een literaire wandeling door het Zeeland van Hans Warren
Ronny Boogaart en Eric de Rooij
Bas Lubberhuizen; 136 pagina’s; EURO 14,90
ISBN 978 90 5937 151 4
(Ed Schilders over Hans Warren, eerder gepubliceerd in De Volkskrant)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive W-X, Ed Schilders, Warren, Hans
Ed Schilders over Cees Buddingh’
B L A U W B I L G O R G E L
Zijn vader was een porgel. Zijn moeder was een porulan. Als hij niet wokt of worgelt, dan ligt hij languit in de zon, en knoestert hij zijn knezidon. Hij lust alleen maar korgel. Behalve als de nachtuil krijst, dan eet hij riep en rimmelrijst. Hij is de oervader van de Nederlandse fabeldieren, en de eerste regel van zijn gedicht behoort volgens website allesopeenrij.nl tot de twintig bekendste dichtregels: ‘Ik ben de blauwbilgorgel.’ C. Buddingh’ (1918-1985) schreef dit vers en drie andere gorgelrijmen (De bozbezbozzel, De vogel Kraps, en De gringergoriaan) in de eerste maanden van 1943 tijdens zijn verblijf in een sanatorium, waar hij herstelde van tuberculose. En dus wordt de blauwbilgorgel dit jaar 65, een kroonjaar dat met name in Dordrecht, de stad waar Buddingh’ woonde en werkte, gevierd wordt. Maar ook in 2009 kan er reden tot gedenken zijn, want in 1944 verschenen die eerste vier gorgelrijmen voor het eerst in druk, clandestien, bij de Bezige Bij. Net als Kees Stips ‘Dieuwertje Diekema’ werden ze in de laatste oorlogsjaren zeer populair: gestencild, overgeschreven, uit het hoofd geleerd. En de troeteldieren van de Nederlandse poëzie zijn ze altijd gebleven.
Sindsdien heeft Buddingh’ de familie der gorgeldieren een rijk nageslacht bezorgd. Wim Huijser en Peter de Roos tellen in Raban! Raban! Raban! 79 soorten en ondersoorten (inclusief drie ongepubliceerde), en vertellen het levensverhaal van de jubilaris en zijn soortgenoten. Hun ontstaansgeschiedenis en hun plaats in de biografie van de dichter, hun rol als wegbereiders voor het nonsensvers binnen de moderne poëzie, en hoe ze beeldend kunstenaars en componisten geïnspireerd hebben. De Dordtse uitgeverij Liverse, bekend als uitgever van light verse, vroeg zesentwintig dichters een gorgelrijm te schrijven in navolging van Buddingh’. Dat leverde de bundel De Blauwbilgorgel 65 jaar!! op, een prachtig geïllustreerde hommage. Sommige dichters creëerden inderdaad een nieuw gorgeldier, zoals Cornelis Putemmer met ‘De Schavelpozem’: Een schavelpozem is precies/ Een strut, maar heeft een holle kies/ Zijn lange oren hangen los/ Net als bij een snorkelvos. Anderen begeven zich niet meer in de natuurlijke historie van het fabeldier, en maken er een stijloefening van. Ingmar Heytze bijvoorbeeld en zijn ‘Grammelalmanak’: Mijn zolder heeft een muffe hoek/ waar strint en gruifdier woekeren./ Daar ligt mijn grammelalmanak./ Ik mag er graag in koekeren.
Dankzij de bijdrage van Jehanne Hulsman weten we nu ook wat meer over de ouders van de blauwbilgorgel, vader porgel en moeder porulan. De derde strofe van ‘De ouders’ gaat zo: De Porgel lang en zacht behaard,/ verraste haar met zijn verpaard./ Zeer weerloos was zij voor zijn dreef,/ de letters die hij puntloos schreef./ Faleef, Faleef, Faleef!
Op het literair-historische ouderschap van ‘blauwbilgorgel’ doen Huijser en De Roos ondertussen geen nieuw licht schijnen. In interviews vertelde Buddingh’ steeds weer dat hij, toen hij in het sanatorium lag, van een vriendin een fragment kreeg toegestuurd uit een boek van de Engelse schrijfster Edith Nesbit. Daarin kwam het woord ‘bluebillgurgle’ voor, en dat ‘vertaalde’ Buddingh’ letterlijk: de blauwbilgorgel was geboren. ‘Ik heb het (Engelse) woord nooit in een woordenboek kunnen vinden’, zei Buddingh’ in een interview met Simon Vinkenoog. Het lijkt me niet uitgesloten dat het een samenstelling is van ‘bluebill’ en ‘gurgle’, een eendensoort met een blauwe bek, en het gorgelende of snaterende geluid. Het is tot nu toe niet ontdekt in welk boek van Nesbit ‘bluebillgurgle’ voorkomt. Ze schreef, las ik in een biografie op internet, vierenveertig romans en jeugdboeken, dus ik zou zeggen dat er werk aan de winkel is voor het Buddingh’ Genootschap. De status van Edith Nesbit (1858-1924) blijft bij Huijser en De Roos (die haar abusievelijk Nesbitt noemen) onderbelicht. Terwijl het toch om, zeg maar, de draagmoeder van de blauwbilgorgel gaat. Nesbits The Railway Children is een klassieker die nog steeds in druk is. Zeven van haar boeken vond ik terug in Manguel en Guadalupi’s Dictionary of Imaginary Places.
Als de ‘bluebillgurgle’ bestaat als missing link, dan denk ik dat hij dáár gezocht moet worden, op een van die fabelachtige plaatsen.
Raban! Raban! Raban!
Wim Huijser en Peter de Roos
Aspekt; 192 pagina’s; EURO 17,95
ISBN 978 90 5911 581 1
De Blauwbilgorgel 65 jaar!!
Uitgeverij Liverse; 60 pagina’s; EURO 17,50
ISBN 978 90 76982 46 5
Eerder gepubliceerd in de boekenbijlage CICERO van De Volkskrant
fleursdumal.nl magazine
More in: Buddingh', Cees, Ed Schilders, LIGHT VERSE
Ed Schilders over
poëziebloemlezing Henny Vrienten
Een jonge vrouw verdrinkt zich circa 1880 in de Seine. Bij gebrek aan een naam wordt ze ‘De onbekende van de Seine’ genoemd. De glimlach op haar dode gelaat zal tientallen schrijvers fascineren. In Zwaan kleef aan vermeldt samensteller Henny Vrienten dat er minstens acht Nederlandse dichters verzen aan haar gewijd hebben. Vier daarvan zijn in het boek opgenomen. Daarmee is ‘De onbekende van de Seine’ een voorbeeld van Vrientens indrukwekkende belezenheid, maar niet – hoe mooi de gedichten ook aan elkaar kleven – typisch voor de opzet van de bundel.
Het grootste deel van Zwaan kleef aan bestaat uit gedichten die ‘onbedoeld’ naar elkaar verwijzen. Dat levert verrassende en meestal spannende combinaties op. Pierre Kemp en Emily Dickinson. Wie had dat gedacht? Hij over zijn ‘Nachtverlangen’, zij over haar ‘Wild night!’ Of de bijna boosaardige combinatie van Felix Timmermans’ zoetgevooisde lentegedicht ‘Uitkoom’ met de cynische ‘Lilalente’ van Ilja Leonard Pfeijffer. De opzet beperkt zich niet tot zulke duo’s. ‘Poëzie lezen is voor mij een reis van gedicht naar gedicht’, schrijft Vrienten in de inleiding. Zo gaan onderwerpen en motieven reeksen vormen. Leerlingen in een schoolklas, de schooljuf, het kind, vaderschap. Je hebt nog maar net met M. Nijhoff langs de waterkant gezeten, of Anthonie Donker haalt een glimlach uit de Seine op.
Behalve keuzeheer is Henny Vrienten ook de reisleider die de monumenten en curiosa van commentaar voorziet. Nauwelijks analyserend maar met des te meer ruimte voor bewondering en koestering. Dat werkt zeer aanstekelijk. De lezer zal soms even een excursietje willen maken naar de eigen boekenkast. Na het gedicht waarin Ingmar Heytze een spijkerbroek wil zijn, kon ik het niet laten Gerrit Krols ‘Over het uittrekken van een broek’ nog eens te bezoeken. Waarna ik probleemloos weer kon instappen bij het kontje ‘in een hele strakke broek’ dat Martin Bril in ‘Groningen’ zag.
Zwaan kleef aan – Een kettingreactie
Henny Vrienten
De Harmonie; 95 pagina’s; 16 euro
ISBN 978 90 6169 880 7
Ed Schilders over poëziebloemlezing Henny Vrienten
Eerder gepubliceerd in de boekenbijlage Cicero van de Volkskrant
© Ed Schilders
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive U-V, Ed Schilders
Ed Schilders over A. MARJA
Nadat de dichter A. Marja op 10 januari 1964 overleden was aan een hartaanval, 46 jaar jong, geloofde lang niet iedereen het overlijdensbericht. Het kon ook best wel weer zo’n onverkwikkelijke Marja-grap zijn. Want A. Marja, pseudoniem van Arend Theodoor Mooij, was dichter, romancier, criticus, en bloemlezer, maar in alle biografische schetsen wordt daar nog een reputatie aan toegevoegd: ‘practical joker’. Daarin staat hij op eenzame hoogte. En vaak doet ‘practical joke’ hem onvoldoende eer. Hij verstond als geen ander de kunst die door de schilder James Whistler in 1890 gedefinieerd werd als The Gentle Art of Making Enemies.
In 1960 bijvoorbeeld, toen Marja zich geërgerd had aan de wijze waarop de conservator van het Multatuli-museum, Henri Ett, zich bij een Multatuli-herdenking al te opzichtig gemanifesteerd had voor de camera’s van de aanwezige fotografen. Marja stuurde Ett een briefkaart met daarop een vers, waarin ‘Ettje’ rijmde op ‘gepubliceerd portretje’. Ett overlegde met enige letterkundigen, en vroeg zich af of Marja vervolgd kon worden wegens smaad. Marja antwoordde met een nieuwe briefkaart en de regels: ‘heel het hiernamaals lacht zich slap/ om ’t smoel dat Douwes Dekker zet/ nu hij posthuum nog moet ontdekken/ hoe een batavus Henri Ett/ zich aan zijn lijk wist op te trekken!’ Ett liep naar de politie. Zonder succes.
Ook N.A. Donkersloot, hoofdredacteur van De Nieuwe stem, waarvan Marja redacteur was, kreeg berijmde oorlogsverklaringen. Marja vond de kwaliteit van het tijdschrift ondermaats, en stuurde Donkersloot briefkaarten met kwatrijnen als het volgende: ‘O slappe lul, o zieligste aller zakken:/ van koekdeeg kun je geen kwatrijnen kakken,/ je drukt en drukt, maar ’t lukt u zelfs niet meer/ drie regels rijmend aan elkaar te plakken.’ En toen moest de ‘affaire Stuiveling’ nog beginnen. In de landelijke pers was een vervalste brief verschenen met vraagtekens bij de integriteit van de hoogleraar Garmt Stuiveling ten aanzien van joden en communisten. Marja was – je hebt een reputatie of niet – meteen verdachte nummer één.
Maar Marja en zijn werk hebben ook veel vrienden gemaakt. In de tweede helft van de jaren ’80 bracht Wim Hazeu met een mini-biografie, A. Marja, dichter en practical joker, een kleine Marja-revival op gang, en de Groningse uitgeverij Kleine uil wil Marja nu een derde leven geven met een bloemlezing uit zijn poëzie, en de heruitgave van zijn enige roman Snippers op de rivier. In een speciale uitgave van het literair tijdschrift Tzum wordt het leven van Marja belicht door interviews met personen die hem gekend, bemind, en soms ook wel gehaat hebben, en een artikel over zijn vriendschap met H.N. Werkman. Tineke Schuur-Kaspers in een van de interviews: ‘Die hele Stuivelingzaak heeft veel indruk op hem gemaakt. Heel Nederland stond op z’n kop. Tot nu toe is het ook een geheim geweest wie er wel verantwoordelijk voor was. Ik weet het ook niet. In die tijd is hij wel veel vrienden kwijtgeraakt.’
Vanaf 1936 publiceerde Marja achttien dichtbundels. De samenstellers van de bloemlezing Ergens halverwege zweven hebben een ruime keuze min of meer thematisch geordend, waardoor het autobiografisch gehalte van de poëzie extra benadrukt wordt. In het bijzonder in de gedichten over zijn vader en vroeg gestorven moeder, zijn levenslange worsteling met het christendom, en het dichterschap. De kwaliteit wisselt. In veel gedichten herkennen we tegenwoordig een toonzetting en technieken die bij ‘light verse’ horen, en Marja had vaak de neiging om hardop te zeggen wat het gedicht eigenlijk zelf had kunnen suggereren. Hij wilde blijkbaar niet misverstaan worden. Wim Hazeu citeert Marja uit een interview dat hij gaf toen hij in het ziekenhuis lag: ‘Ik ben geen minor poet, maar dat zult u pas na mijn, overigens spoedig te verwachten dood ontdekken.’ Ik stel Marja niet graag teleur, maar 45 jaar later is hij dat toch wel, een ‘minor poet’. Maar dat is niks om je postuum voor te schamen.
Ook Snippers op de rivier (1941), zijn enige roman, laat zich nog maar moeilijk lezen zonder dat het leven van de jongeling Marja zich opdringt. Nick ter Wal gaat in zijn nawoord uitgebreid in op die autobiografische elementen. Het is het uiterst gestileerde portret van de jongeling Willy ter Veer op de drempel van volwassenheid. Een kleine ‘éducation sentimentale’ in het Groningen van voor de oorlog. Het verhaal van een overgangsritueel, waarbij de snippers die van de poëzie zijn.
Snippers op de rivier
A. Marja
Kleine Uil; 128 pagina’s; 16,50
ISBN 978 90 774 8769 3
Ergens halverwege zweven – Bloemlezing
A. Marja
Kleine Uil; 128 pagina’s; 14,50
ISBN 978 90 774 8766 8
Tzum Special A. Marja
Kleine Uil; 64 pagina’s; 6,50
ISSN 1388-1442
Ed Schilders over A. Marja
Eerder gepubliceerd in de boekenbijlage
Cicero van de Volkskrant
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Ed Schilders
E d S c h i l d e r s
De muts van Dante
(slot)
Maar ook met de mutsen is het vaak somber gesteld. Neem een recente editie van La Vita Nuova, een uitgave van Penguin Books. Op het omslag staat een illuminatie onder de titel ‘De dichter gelauwerd door zijn dame’. Als motief zeker van toepassing op de tekst maar ronduit stuitend vind ik de suggestie dat de afgebeelde dichter ook maar enigszins de figuur van Dante zou benaderen. En dan heb ik het niet eens over de rode onderkleding die het been onder de knie onbedekt laat, iets wat Dante beslist niet zou dragen, daarvoor is hij te streng kuis. Nee, het gaat om het hoofddeksel, een vreemde, knalrode pothoed, rond als een spaghettiblik. Zonder enig karakter. Onder zo ‘n hoed, dat zie je zo, zouden al die fijnzinnige gedachten die La Vita Nuova bevat meteen zijn omgekomen.
Ook de Dante van Jan Toorop is mislukt. Het enige wat daar mooi aan is, is de haviksneus. Een neus waarbij je je inderdaad kunt voorstellen dat die bestand is tegen ‘den naren wasem’ van de hel en de lucht van de duivel die ‘van zijn aars een trompet had gemaakt.’ Het hoofddeksel is echter een soort oudewijvenkap, een hoofddoek bijna, die geen schijn van kans maakt in de hel, en die te deemoedig is voor de harde katholieke lijn die Dante onderschreef en voorschreef.
Het bekendste Dante-schilderij is dat van Henry Holiday in de Walker Art Gallery in Liverpool, ‘Dante en Beatrice’. De muts van Dante is daarop zeer adequaat verbeeld, maar vind ik in zwart-wit mooier dan in de kleuren die Holiday erbij dacht: rood topstuk, witte hoofdband en blauwe oorflappen. Holiday heeft zeer zorgvuldig onderzoek gedaan voordat hij zijn schilderij maakte. De Ponte Vecchio op de achtergrond, de huizen die daarop in aanbouw zijn, de bestrating zelfs. Holiday had goede argumenten om ze zo te schilderen zoals hij ze geschilderd heeft. Maar hoe hij aan het stofje van de Nederlandse vlag kwam heeft hij nooit verklaard.
Wat de vorm betreft wil ik wel een gokje wagen. Holiday werd, denk ik, geïnspireerd door Giotto die rond 1300, toen Dante nog leefde, diens portret geschilderd heeft. Het profiel (nog niet die haviksneus) en het topje van de muts wijzen daarop. Dat is echter, als we op de datum afgaan, de muts van vóór de Commedia. Een muts dus die nog niet in de hel is geweest. Vanaf de allereerste geïllustreerde edities, vanaf het moment waarop de vorm van de muts zich als vraag aandiende, zien we de muts het karakter krijgen waarop later nog slechts gevarieerd is. De muts zoals we die kennen van Delacroix, Doré en het Dante-monument in Triëst. Een muts voor alle weersomstandigheden en tegelijk passend bij het karakter van de dichter zoals wij dat denken te kennen uit zijn werk. Betrouwbaar , waterdicht, en vuurvast, maar ook streng, gezaghebbend, en indrukwekkend. Het is, vooral in zwart-wit, ook een mooie muts, dat mogen we niet vergeten. Veel mooier dan de Toorop-lap, die overigens ook al eens aan Boccaccio werd toegedacht, of de bivakmuts met capuchon die we Petrarca wel eens zien dragen.
Boccacio heeft geschreven dat Dante di mediocre statura was, van middelmatige lengte. Wat we ons daarbij precies moeten voorstellen is pas in 1865 aan het licht gekomen. Op 27 mei van dat jaar werd te Ravenna een kleine, houten kist teruggevonden (77 cm. lang, 28,4 cm. breed, en 30 cm. hoog; dit zijn de buitenmaten) waarin zich de stoffelijke resten van de Florentijn bevonden.
Het lange, Commedia-achtige verhaal over de omzwervingen van Dante’s resten, inclusief de intriges, bewaar ik voor een andere gelegenheid. Van belang is hier dat tijdens het onderzoek van 1865 de kriskras door elkaar opgestapelde botten van de dichter gehergroepeerd zijn. Sindsdien weten we wat Boccaccio bedoeld heeft: 1 meter en 55 centimeter, van de kruin tot de voetzolen.
Het lijkt me zeer aannemelijk dat iemand van een dergelijk postuur een muts gedragen heeft om enigszins groter te lijken. Geen platte afhangende Toorop-lap die het tegengestelde effect zou hebben gehad maar een muts met een op het voorhoofd opstaande punt. En dat hij die muts inderdaad gedragen heeft, zoals Holiday wil, toen hij bij een brug over de Arno stond te wachten tot Beatrice voorbijkwam.
Maar dit laatste terzijde. Uit de afmetingen van de teruggevonden resten kan met enige moeite en met behulp van statistieken ook met grote zekerheid worden afgeleid welke de maten waren van Dante’s muts. De omvangrijke secundaire Dante-Iiteratuur is tot nu toe verstoken gebleven van een dergelijke becijfering terwijl toch ieder woord dat de dichter ooit neerschreef al twee of driemaal is opgetild en gewenteld.
Hoofdband: Loopt rond, hoog op het voorhoofd tot onder in de nek. Omtrek: 56 centimeter. Hoogte: 4,5 centimeter.
Opstaande voorhoofdspunt: Loopt taps toe, is waarschijnlijk opgevuld om de top te verzwaren en te verstevigen.
Onderbreedte: 11 centimeter.
Hoogste punt: 4 centimeter.
Schedelbedekking: Aangehecht binnenkant hoofdband, op achterhoofd over de hoofdband uitlopend in afhangende punt.
Lengte van voorhoofd tot achterhoofd: 28 centimeter.
Maximale lengte (voorhoofd tot punt): 35 centimeter.
Verschil = lengte nekpunt: 7 centimeter.
Oorflappen: Bovenbreedte (aan hoofdband): 9 centimeter.
Lengte (uitlopend tot in punt): 20 centimeter. Waarschijnlijk zonder knoop, maar zo lang dat de punten bij zwaar weer aan elkaar konden worden vastgeknoopt.
Dante’s stoffelijk overschot werd tot tweemaal toe door de oorspronkelijke bezitters, de Franciscanen van Ravenna, verborgen om roof (door de Florentijnen) of ontering (door Napoleons troepen) te voorkomen. Na de herontdekking van 1865 werd ook de sarcofaag waarin de resten na een ijverig dichtersleven oorspronkelijk te rusten waren gelegd onderzocht. Daar vond men niet alleen enige ontbrekende botjes (onder andere vinger en teenkootjes), maar ook enige laurierbladeren.
We mogen aannemen dat deze bladeren eens de lauwerkrans van de dichter gevormd hebben. Of ze bewaard zijn gebleven durf ik niet te zeggen. Zeker is, dat geen enkel kledingstuk het gesol met het lichaam overleefd heeft. Misschien overleeft een halfvergane schoen, een stukje onderkleed, of een vervallen sok nog ergens in het reliekenkabinet van een Italiaanse literatuurminaar of in de kluis van een Franciscaner klooster. Wie weet. Mooie relieken zijn het, die ik graag eens zou willen zien. De muts bestaat niet meer, ook daar ben ik zeker van. Dat bij de twee ‘opgravingen’ van 1865 wel de laurierbladeren gevonden zijn en niet de muts, laat zich zeer wel verklaren. De muts werd nooit meebegraven. Dante draagt hem, streng en trots, waar hij hem ook in de Divina Commedia droeg: in de hemel. Soms komt God naar hem toe en zegt Hij, ‘Dante, recita ex Commedia Divina!’ Waarna Dante onveranderlijk begint met de woorden ‘Lasciate ogni speranza, voi ch’entrate!’ God lacht, Dante lacht bijna, waarna zij gaan zitten en hun hoofddeksels niet afnemen.
Ed Schilders: De muts van Dante II (slot)
KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature
© E. Schilders
More in: Dante Alighieri, Ed Schilders
E d S c h i l d e r s
De muts van Dante
Ik heb, in mijn tijd, heel wat hoofddeksels gezien, van hoeden en petten tot zonnekleppen en slaapmutsen. Van phrygische mutsen tot halleluiahoeden, van de karpoets en de fez tot de kaasbol en de narrenkap.
Zoals van het meeste dat aan mijn ogen voorbijtrekt ben ik ook van die kruinbedekkingen aantekening gaan houden en alvorens we overgaan naar ons eigenlijke onderwerp wil ik u een korte indruk geven van de fascinerende wereld van het hoofddeksel. Daarbij gaan we voorbij aan de reeds genoemde schedelpracht, alsmede de al te populaire panama’s, stetsons, borsalino’s, fedora’s en sombrero’s. We gaan direct over naar enige merkwaardige en historisch interessante persoonsverhogingen -want dat zijn ze meestal -om aan te tonen dat het niet een en al ledigheid is wat de klok in mijn archieven slaat.
De Giraffenmijter zag ik in een kerk in Nice. Hij behoorde, zegt men, aan de heilige bisschop Bassus die halverwege de derde eeuw als martelaar stierf in de stad aan de Engelenbaai. Pas veel later werd zijn lichaam teruggevonden (miraculeus intact gebleven), en wel in het Italiaanse Marano. Nice vroeg via de paus om een relikwie en kreeg de bewuste mijter die zo genoemd wordt omdat er met fijn zilverdraad giraffekoppen op geborduurd zijn. Hij wordt vereerd als betrof het de heilige bisschop zelve.
Blijven we nog even in de katholieke sfeer. Het laatste hoofddeksel van Jezus is daaruit het beroemdste en meest begeerde fetisj. Tientallen kerken bezitten er fragmenten of doornen van en het verhaal over de vondst van deze ‘kroon’ is een jongensboek op zichzelf.
De hoed en de bonnet van de ook te onzent beroemde Pastoor van Ars worden bewaard in Ars-sur-Formans. Althans wat van die hoofddeksels over is. Vrijwel alles wat de zalige pastoor bij zijn leven aanraakte is na zijn verscheiden commercieel te gelde gemaakt, inclusief zijn paraplu – die men boven een zieke kon opzetten -zijn meubels, lakens, en het meeste van zijn hoed.
In de Parijse Jardin des Plantes staat een enorme ceder uit Libanon. De overlevering wil dat de boom als plantje door de botanist Jussieu vanuit Libanon werd overgebracht in zijn hoed. De hoed zelf is verdwenen, maar de nagedachtenis eraan wordt door de Parijzenaars nog steeds levendig gehouden.
Slaapmutsen zijn populair bij verzamelaars, misschien omdat ze iets intiems suggereren. De slaapmuts die Molière droeg in zijn rol van D’Argan wordt, met de stoel waarin D’Argan zat, bewaard in de Comédie Française.
Legendarisch is ook de slaapmuts van Voltaire, waarschijnlijk omdat hij hem zijn laatste levensjaren vrijwel altijd droeg. Het probleem is dat er teveel zogenaamd authentieke bonnets de Voltaire zijn, net als de ‘laatste wandelstokken’ van Rousseau, waarvan er 186 geteld zijn.
Iets dergelijks geldt voor hoeden van Napoleon. Wie er een gaat kopen doet er goed aan zich ervan te vergewissen welke hoed het betreft. Begin oktober 1986 werd er nog een geveild te München, ingezet op vijftigduizend gulden. Het is een exemplaar dat Napoleon waarschijnlijk nooit gedragen heeft. De hoed die Napoleon droeg tijdens de slag van Weylau bracht al in 1835 een bedrag van 1920 Franse francs op. Uitzonderlijk veel, getuige de prijs waarvoor men in 1820 in Stockholm de enige en echte schedel van Descartes kon bemachtigen: honderd francs.
Ik draag geen hoofddeksels en ik verzamel ze niet verder dan op papier. Dat neemt niet weg dat er één muts is die ik zeer graag zou willen bezitten.
De muts van Dante
Die muts heeft alles mee. Van het eenvoudige praktische beginsel van de pasvorm en degelijkheid, tot de allure van de filosoof en de uitstraling van de dichter. Let wel, de muts zoals die hierbij afgebeeld gaat. Er zijn mindere varianten aan Dante’s hoofd toegedacht. Daarover hieronder meer. Zonder die muts, die zo uniek is dat we hem niet anders dan de ‘Dantemuts’ kunnen noemen, is Dante er niet zoals Dante er in onze gedachtewereld moet zijn. Neem hem die muts af en verdwenen, althans visueel, is de dichter van de Divina Commedia. Hij is er niet meer, de stille en strenge minnaar uit La Vita Nuova. Zelfs zijn lauweren compenseren de muts niet, kunnen er hooguit een extra versiering van zijn. De muts is voor Dante zoiets als wat het aureool voor Jezus is, de uitstraling van zijn meest essentiële kracht. De muts is voor Dante wat de rode jachtpet is voor Holden Caufield in Salingers Catcher in the Rye.
Het is om die reden dat we Dante dan ook tijdens de gehele Divina Commedia nooit blootshoofds zien. Tekstueel is er geen enkele aanwijzing dat hij het hoofddeksel ook maar één keer afzet. Integendeel. Het is al lezend in de Commedia regelmatig van groot belang in gedachten te houden dat Dante een muts draagt. Vooral in de Hel, als het stormt en vuur regent, of als Dante en Vergilius door de lucht reizen.
Io venni in loco d’ogni luce muto,
Che mugghia come fa mar per tempesta,
Se da contrari venti e combattuto,
La bufera infernal che mai non resta,
Mena gli spiriti con la sua rapina;
Voltando e percotendo li molesta.
(Inferno, V:28-34)
Veel gemak, heel veel plezier moet hij van die muts gehad hebben.
Gustave Doré, die de definitieve beeldversie gemaakt heeft bij de Commedia, heeft zich keurig aan die gedachte gehouden. Nooit is Dante blootshoofds op Doré’s prenten. Toegegeven, soms draagt hij alleen de lauwerkrans, dan weer muts en lauweren, dan weer alleen de muts. Maar blootshoofds: nooit. Zelfs niet in de hemelen op het moment waarop hij op een wolk neerknielt ten aanschouwe van de gekruisigde Christus. Op houdt hij die muts, en dat terwijl iedere katholiek toch weet dat men het hoofddeksel afneemt zodra men alleen maar een kerk betreedt. En zelfs als Dante op de Louteringsberg door ‘de schone vrouw’ wordt ondergedompeld in de rivier de Lethe blijft die muts op dat hoofd. Doré tekende een Dante met het water tot aan de strenge neus en suggereert zo niet alleen een van de oudste instanties van het gebruik van de badmuts maar vooral het idee dat die hoed kost wat kost op het hoofd moest blijven.
Er is nog een andere reden waarom Dante een muts moest dragen. Een praktische reden. Want wat voor kapsel kun je fatsoenlijkerwijs bedenken voor de grootste Europese dichter aller tijden? De weinige pogingen die ik in die richting ken, zijn schromelijk mislukt. Als voorbeeld mag een tekening van Jacopo Ligozzi volstaan. Ook hij illustreerde de Divina Commedia. Op de tekening ‘Dante in het wilde bos bij Ravenna’ zien we de dichter door het dichte woud gaan, op weg naar zijn ontmoeting met zijn gids Vergilius. Een lauwerkrans draagt hij, dat wel, maar wat we daaronder zien tergt de verbeelding; een blonde, wilde bos krullen, de lokken nog verder uitspringend dan de blaadjes laurier, alsof hij zojuist de flower power heeft uitgevonden.
Blond!
Als Dante al een kapsel had, dan is zijn haardracht een droge variant geweest op de coiffure van Jules Deelder.
(wordt vervolgd)
Ed Schilders: De muts van Dante I
KEMP=MAG poetry magazine
© E. Schilders
More in: Dante Alighieri, Ed Schilders
Ed Schilders
De strepen van John Keats
Er is een hardnekkig misverstand dat zegt, dat schrijven en strepen in een boek niet mag. Dat dat zoiets is als het papier striemen, of, nog erger, een vorm van lezers-onanie: een geperverteerde vorm van leesgedrag.
Daar is iets voor te zeggen, maar niet alles. Tenslotte zijn het de eigen boeken, bestemd voor de eigen ogen en gedachten, dus wie wil strepen of schrijven, die gaat zijn gang (zij het met inachtneming van het te hanteren schrijfmateriaal). En dan? Als de streper dood is en zijn boeken door de erfgenamen verkwanseld worden omdat ze meer van bankpapier houden? Juist dan worden strepen en margeschrifturen belangrijk. Het enige probleem dat ik met bestreepte boeken uit de tweede hand heb, is dat ik zelden te weten kan komen wie voor de lezersaccenten gezorgd heeft. Het ex-libris of het ex-bibliotheca is in onbruik geraakt, en namen op schutbladen is hoogst onvoldoende. Lezers zouden er minstens een gewoonte van moeten maken het boek te voorzien van jaartallen, en een korte indruk op een ingeplakt velletje papier. Zo zou je de 120 Dagen van Sodom van een staatssecretaris kunnen kopen, of de Gedachten van Leopardi van een taxichauffeur uit Lisse, beide werken voorzien van uitroeptekens in de marge. Oude boeken hebben een stamboom, en de lezer kan bijdragen aan de genealogie.
Het enige boek (in mijn kast) dat over een boek met onderstrepingen gaat, is Keats’s Shakespeare van Caroline Spurgeon (Oxford University Press, 1928). De titel zegt het al: Spurgeon onderzocht de Shakespeare-uitgave die John Keats bezat op potloodstrepen, doorhalingen en bijschriften, en vergeleek die passages met het werk van Keats zelf. Een groot deel van het boek is een nauwkeurige weergave van die pagina’s, met daarbij een voorbeeld hoe Keats zich liet inspireren door de gelezen tekst.
Die inspiratie blijkt met name in Endymion zo overweldigend te zijn dat sommigen zouden beweren dat Keats The Tempest en A Midsummer Night’s Dream geplagieerd heeft. Zo lees je niet alleen, en tegelijkertijd Spurgeon, Shakespeare en Keats, maar ook hoe Keats Shakespeare las, en hoe Spurgeon las hoe Keats Shakespeare gelezen heeft.
Vanavond knip ik dit artikel uit en zal ik het netjes en met deugdelijke lijm, in Spurgeons boek plakken. De stamboom van dit boek zal daarmee weer wat groter zijn geworden want het bevat al aardige sporen van mijn vóórlezers. Het is een bibliotheekexemplaar geweest (tussen 1935 en 1937 achtmaal uitgeleend). Toen werd het weggeschonken, en wel door het Canadian Book Centre uit Halifax. Het kwam terecht in het Moederhuis van de fraters in Tilburg dat er zijn ex-libris inplakte, en vervolgens in de centrale bibliotheek die het bestempelde. Dat de oorspronkelijke bibliotheek de Public Library van Toronto is geweest, weet ik omdat men daar met een gaatjestang de naam in de titelpagina heeft geperforeerd en op iedere prent — foto’s van de pagina’s met de strepen van Keats — een klein rond stempeltje gezet heeft om de terreur van de uitscheurders te bestrijden. Ze zijn trouwens toch heel zuinig op boeken in Toronto. Hun ex-libris wordt ten dele aan het oog onttrokken door dat van de fraters, maar de gekalligrafeerde tekst die ik nog kan lezen, zegt in vertaling: “De bibliothecaris zal ieder teruggebracht boek onderzoeken, en als hetzelfde gemarkeerd of met inkt bevlekt is, de pagina’s omgevouwen zijn, of het anderszins beschadigd is, zal de lener de waarde van het boek betalen.” Zo pak je leners aan, maar voor lezers blijft zoiets toch wel heel opmerkelijk in een boek over onderstrepingen.
Spurgeons boek heeft onder het frontispiece van een lezende Keats een citaat uit een van zijn brieven. “Te weten in welke houding Shakespeare zat toen hij “To be or not to be” begon op te schrijven, zoiets wordt interessant door de afstand in tijd en plaats.” Twee alinea’s hoger heeft Keats beschreven in welke houding hijzelf op dat moment zat: met de rug naar het haardvuur, aan één voet op het tapijt, de andere met de hiel enigszins opgetild. “Ik schrijf dit met “The Maid’s Tragedy”” als ondergrond, dat ik na de lunch met veel plezier gelezen heb.” Even lijkt het of hier niets anders aan de hand is dan bladvulling en behoefte aan Shakespeare, maar het toeval wil meer.
“The Maid’s Tragedy”, werd geschreven door Francis Beaumont en John Fletcher. Hun literaire samenwerking wordt geoordeeld het fraaiste toneelwerk te hebben opgeleverd op de stukken van hun tijdgenoot Shakespeare na. Beiden figureren bovendien in studies omtrent de ware identiteit van de schrijver die ‘Shakespeare’ genoemd wordt, maar van wie we geen portret hebben, geen biografie, laat staan dat we weten hoe hij achter zijn schrijftafel zat. En wat gebruikte hij als ondergrond? Met name Fletcher wordt geacht te hebben samengewerkt met Shakespeare, of Shakespeare wordt geacht bij Fletcher de inspiratie te hebben gevonden voor “Hendrik VIII”, zoals Keats zijn inspiratie vond voor “Endymion”. Strepend?
Het zoeken naar de ware biografie van Shakespeare heeft een kleine kast vol aardige, curieuze werken opgeleverd. Bacon, Essex, Raleigh, Edward de Vere, en Lord Rutland zijn de bekendste identiteiten die aan de dichter uit Stratford gegeven zijn.
Het is duidelijk dat historisch onderzoek en filologische listen de oplossing van het Shakespeare-raadsel niet meer zullen brengen. Er is, denk ik, een laatste kans. Als Shakespeare zoveel inspiratie opdeed bij andere auteurs, dan zal hij, net als Keats, ook veel gestreept hebben. Willen we ooit te weten komen wie hij was, en hoe hij zat, dan zullen we niet naar zijn verloren persoonsbewijs of zijn verdwenen manuscripten moeten zoeken maar naar de boeken die hij in zijn kast had. Naar de werken die hij las, waarin hij streepte en in de marge schreef.
Ed Schilders: De Strepen van John Keats
© E. Schilders
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, BOOKS. The final chapter?, Ed Schilders, John Keats, Keats, John
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature