In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Archive G-H

«« Previous page · Betty Paoli: Den Poesieverächtern · Jan Frederik Helmers: James Cook · P.C. Hooft: Leonoor · Piet Paaltjes: De Zelfmoordenaar · Victor Hugo: Soir · P.A. de Génestet: Naar de natuur · Victor Hugo: Les pauvres gens · Gerard Manley Hopkins: Spring and Fall · Victor Hugo: Mes poèmes ! · Victor Hugo: L’art et le peuple · Ed Schilders over Ingmar Heytze · P.A. de Génestet: De Sint-Nikolaasavond. Een Amsterdamse vertelling

»» there is more...

Betty Paoli: Den Poesieverächtern

Betty Paoli

(Barbara Elisabeth Glück; auch: Branitz – 1814-1894)

 

Den Poesieverächtern

Ihr scheucht die Poesie
Von eu’rem Herde,
Und ahnet nicht, daß sie
Das Salz der Erde!
Daß Nebel nur und Rauch,
Was ihr beginnet,
Wenn’s nicht durch ihren Hauch
Bestand gewinnet!

Kein Traumbild, fremd und fern,
Entrückt dem Streben,
Sie ist der tiefste Kern
Von allem Leben!
Der Kern, deß Gluth und Licht
Es froh durchflammen!
Zermorschet er, dann bricht
Das Sein zusammen.

 

Betty Paoli poetry

kempis poetry magazine

More in: Archive A-B, Archive G-H, Archive O-P


Jan Frederik Helmers: James Cook

Jan Frederik Helmers

(1767–1813)

 

James Cook

Lierzang

 

De zon gaat bloedrood schuil; een schrik beroert de wateren;

 

De orkaan barst met gehuil zijn’ zwarten kerker uit;

Vernieling zweeft hem na; de schorre donders klateren;

De bergen vlugten heen, voor ’t schrikkelijk geluid.

De lucht, de zee vermengt zich warr’lend met elkander;

De golven bruischen aan, en de een verzwelgt den ander,

En stort het krakend schip in ’safgronds wilden schoot.

Een stroem van vuur stort uit de ontvlamde wolken neder;

De masten slingeren, als rieten, heen en weder;

En ’t bleeke scheepsvolk ziet in ieder golf zijn’ dood.

 

De baren scheuren zich! elk gilt; slechts één blijft moedig!

Thans stijgt met naar gehuil uit de opgeruide zee

Een vreeslijk spook omhoog! zijn oog staat doods en bloedig,

En dreigt her magtloos schip met onverduurbaar wee.

’t Gefronste voorhoofd wordt door ’t bliksemlicht beschenen:

Het werpt de ijsbergen, als sneeuwvlokken, om zich henen:

Het zwaait een’ scepter, die de zee beroert of stilt.

Het zweeft verschriklijk aan; de ontstoken golven stijgen:

Het wenkt! de zee, de lucht, de orkaan , de donders zwijgen;

En ’t schuimende element erkent zijn magt – en trilt.

 

Het spreekt! – een nieuwe orkaan is ijlings losgebroken;

De zee bruischt bij zien stem met feller razernij!

Het spreekt! – „Wie durft mijn magt op d’oceaan befloken?

De geest der Zuidpool spreekt: vlugt uit mijn heerschappij:

„’k Omheinde niet vergeefs, met onafzienbre rotsen

„Van eeuwig ijs, mijn rijk: hij, die mijn magt durft trotsen,

„Mijn’ ongerepten vloed door zijne komst bevlekt,

„Verga, verga in ’t bloed ! gij, die mij aan durft randen,

„Vermetel sterfling! vlugt; ’k wacht u aan Sandwichsstranden.

„Vergeefs, dat ge u mijn wraak , mijn heerschappij onttrekt.”

 

De geest der Zuidpool zwijgt: maar langs de waterbanen

Rolt nog zijn donderstem, verkondigt angst en wee!

Hij vaart het schip voorbij omsluijerd met orkanen,

En stort zich met een rots in d’ afgrond van de zee.

Tot driewerf splijt, met kracht, een bliksemstraal de golven;

Tot driewerf wordt her schip in ’t schuimend nat bedolven;

En de afgrond werpt het weêr tot driewerf naar om hoog.

De wanhoop, de angst en dood zijn in elks oog te lezen:

Elk slaat door schrik versteend: slechts één is zonder vreezen:

Zijn groote en stoute ziel vertoont zich in zijn oog.

 

Wie is hij, die alleen dien Watergeest durft trotsen?

Bij ’t buldren van d’ orkaan, niet voor de orkanen zwicht?

En met zijn ranke kiel door klippen, velden, schotsen

Van eeuwig ijs, zijn koers onwrikbaar heeft gerigt?

Die, op de oneindigheid der waatren schier verloren,

Een nieuwe wereld, als Columbus, op durft sporen?

’t IJs, dat den toegang stuit, als kaf, verstuiven doet?

Natuur dwingt, haar geheim te onsluiren voor zijne oogen?

En, ’t onbetreden rijk der Zuidpool ingetogen,

Geen vrees, geen siddring kent op d’ ongemeten vloed?

 

’t Is COOK – Brittannia zwaait, voor het oog der volken,

Fier op den grooten man, geteeld op haren grond,

Met meerder klem haar’ staf op Nereus woeste kolken:

Haar wimpel voert zijn’ naam, zijn’ roem de wereld rond.

Vergeefs: waar zij met kracht haar’ drietand ook mag vesten; Aan

Noord- of Zuiderpool, in ’t Oosten of in ’t Westen,

Zijn naam, zijn roem, zijn deugd is haar vooruit gesneld.

Hij deed de nevelen van d’Oceaan verschijnen;

Zijn wenk deed volken uit het hart der zee verschijnen!

En als een Watergod zweeft hij op ’t pekelveld.

 

De wijsbegeerte spreekt: „Een nacht bedekt de polen;

„Een nieuwe wereld ligt misschien aan ’s aardrijks end,

„Maar woest, maar onbeschaafd, voor ons gezigt verscholen.

„Snel heen; maak met Euroop’ dat werelddeel bekend.

„Herken, bespied de star der blijde Mingodinne,

„Daar zij, met vlugge vaart, en blakende van minne,

„Den blonden Zonnegod vermoeid in de armen snelt.

„Dring tot de Zuidpool door; braveer gehuil der winden;

„Tracht door een’ korter’ weg het Oost aan ’t West te binden;

„En dat des aardbols vorm door u ons kenbaar word’.”

 

Europa hoort haar stem; de menschlijkheid stort tranen;

Zij denkt met siddering aan Spanje in vroeger eeuw

Zij ziet de schimmen der vermoorde Amerikanen

Opdondren uit het graf, met gillend wraakgeschreeuw;

Ziet de aard met bloed bemest; door uitgevaste honden

Geheele volken op Pizarro’s wenk verslonden;

Gansch Mexico in vlam, en Cuba uitgemoord.

Zij – gilt: „ Barbaren! staakt, laat af meer bloed te zwelgen!

Zal weêr uw dorst naar goud een werelddeel verdelgen,

Dat noch Europes naam noch gruwlen heeft gehoord?

 

Schrei niet, o menschlijkheid! geen traan besproeije uw wangen!

Daar zweeft hij aan, die, vol van uw geheiligd beeld,

Schoon hij in lagen stand het daglicht heeft ontvangen,

Zijn’ roem, zijn’ adel door zijn deugden heeft geteeld!

Daar komt hij! zijn gezigt schiet flonkerende stralen!

Hij schijnt op d’ Oceaan alreeds te zegepralen,

Het bruischend element te teuglen met zijn hand.

Hij ziet het krijtgebergt’ reeds achter zich verdwijnen,

Maar vóór zich in een wolk de onsterflijkheid verschijnen:

De roem bekranst zijn hoofd, als de eer van ’t Vaderland.

 

Die Genius bezield en spoort hem aan! zijn krachten

Verdubblen zich; hij zweeft den stomnen in ’t gezigt:

Gelijk der vooglen Vorst, op onbezweken schachten,

Zijn’ onnaspeurbren togt door ’t ruim des hemels rigt,

Door donderwolken boort, daar moedig aâm durft halen,

De aard voor zich vlugten ziet, den gloed van Febus stralen

Braveert, en aan zijn zij’ door d’ether rustig rent,

Dan uit die zoo van vuur weêr zweeft naar lager perken,

Vol onuitputbre kracht, met klapperende vlerken,

Op rots of Stranden daalt, voor dezen onbezocht.

 

Zoo zweeft, zoo zwerft ook Cook, op de eeuwig woeste baren,

Hij komt; geen steile muur van glinstrend diamant

Weêrhoudt zijn’ togt; hij durft door deze rotsen varen:

Die vlottende Alpen zijn nier voor zijn kracht bestand. –

De Zuidpool, om haar rijk aan zijn gezigt te onttrekken,

Moet met een’ dikken nacht en nevel zich bedekken:

Hij, die meer Zuidwaarts drong, dan iemand had bestaan,

Roept thans Europa toe: „Laat af, ô Stervelingen!

„Het noodlot weigert u hier verder door te dringen:

„Geen vijfde werelddeel beslaat op d’ Oceaan. –

 

Toen Newton zich verhief, Europa’s aandacht wekte,

Descartes vindingen te rug stortte in heur’ nacht,

En ’t eerst de aantrekkings – en verwijdringskracht ontdekte

En orde en schoonheid in ons zonnestelsel bragt;

Deed hij, gelijk een God, langs vastgeflelde palen,

De waereldbollen, op zijn’ wenk, door ’t ijdel dwalen,

En wees aan elk zijn’ loop, zijn grootheid, orde en stand.

Zoo zien de eilanden thans, door Cook Euroop’ gegeven,

Door hem zich orde stand en grootheid voorgeschreven;

Columbus waerelddeel klemt hij aan ’t vaste Land.

 

Ik voel uw tooverkracht, uw goddelijk verrnogen,

Verbeelding! ja, ik volg; mijn geest neemt stouter vaart –

Waar ben ik? is Euroop’ reeds mijn gezicht onttogen? –

Zweef ik met d’Adelaar of Cook naar ’t eind der aard? –

Wat woest gewest! ’k hoor in de Orkaan de golven klotsen.

ô Kerkers van den storm, ’k treed siddrend op uw rotsen.

Natuur is dood, is woest, verschrikklijk en misvormd:

De mensch, beneden ’t peil der menschlijkheid verzonken,

Stort op zijn’ medemensch uit name moordspelonken,

En volgt her tijgerras, door honger aangestormd.

 

Daar rijst een jeugdig Land, naauw zigtbaar, uit de golven,

Moerassig, wild, de lucht door vuilen damp verpest: –

Ginds ligt een werelddeel in sneeuw en ijs bedolven,

Waar op de Wintergod zijn’ woesten zetel vest.

Geen enkle bloem ontsloot zijn knopje ooit aan dees streken;

Geen menschelijke stem weêrgalmde ooit in dees streken;

Nooit schreeuwde een raaf of gier dit schriklijk eiland rond:

Verbeelding, voer mij weg, ontscheur mij aan dees stranden! –

Gij hoort mij ; ’k snel met Cook naar meer gewenschte landen;

Mijn borst haalt ruimer aâm, ô Tanna, op uw’ grond.

 


 

U groet ik, zalig oord! Cook voert mij in uw dalen,

ô Paradijs der aard, verblijf van vrede en rust!

Hoe zuiver is uw lucht, hoe helder Febus stralen!

Hoe wappert en verkwikt elk kooltje me aan uw kust!

Hier dartlen op uw’ grond de jonge maagdenreijen,

Slechts door natuur gekleed, in welige valleijen,

Of sluimren aan de beek, die door het boschje stroomt.

De Horen * heerschen hier in altoos groene dreven;

Elk boschje wasemt vreugd, en wellust, kracht en leven;

De zuivre tortel kirt in ’t hooggetopt geboomt’.

 

Het ongeploegde land schenkt welig Ceres schatten;

Waar, naast de vruchtbre olijf, de bruine vijg ontspruit,

De zilvren visschen blij langs bloemrijke oevers spatten,

En de echo’s luisteren naar de opgeheven uit.

De broodboom steekt zijn kruin hier moedig uit de waatren,

En hoort aan zijnen voet de blijde landjeugd schaatren:

Geen beer begromt het vee, dat ’s avonds stulpwaarts snelt;

Geen adder blaast in ’t gras; geen hevige onweêrbuijen

Bestoken dezen grond; het drooge amechtig zuijen

Roost nooit hot hijgend vee in ’t klaverrijke veld.

 

Hier heerscht Saturnus eeuw, het droeve Europe ontweken;

Astréa siert zich hier met eeuwig frisch gebloemt’:

’k Verlaat met smart uw’ grond, verrukkelijke streken,

In blijder eeuw ontdekt, en Amsteldam genoemd! –

Ja, Amstel! daar herreest ge uit Nereus wilde kolken:

Maar toen waart gij de roem, de steun of schrik der volken;

Toen blonk de scheepskroon nog onkwetsbaar op uw hoofd:

Thans drukt de smart haar merk op de ingegroefde wangen;

Als een geknakte bloem, laat gij het hoofd nu hangen,

Verdrukt , verlamd, misvormd , van moed en kracht beroofd.

 

Uw stedekroon is weg; de wandlaar zal u zoeken

Maar vinden U niet meer, zoo als gij eertijds waart.

Zoo snelt een echtgenoot van ’s aardrijks verste hoeken,

De morgenzon voorbij, naar d’ ouderlijken haard.

Hij komt, hij zoekt zijn ga’ – vergeefs! op gindsche heiden

Ziet hij een Lijkcipres zijn vale blaadren spreiden!

Dáár, dáár wacht hem zijn gade, in ’t stil verblijf des doods!

Zijn vaderlijke hut ligt in het stof vertreden,

Zijn vrienden zijn niet moor! met sidderende schreden

Schreit, onbekend, zijn kroost hem aan, om luttel broods.

 

Vlugt, schriklijk denkbeeld, vlugt! ’k volg Cook, naar Sandwich stranden!

’k Zweef op de oneindigheid der waatren met hem voort:

Hij slaat geen weêrloos volk in Europeesche banden,

Noch plant den kruisstandaard bij roof en bloed en moord.

Triptolemus van ’t Zuid, schenkt hij haar Ceres schatten:

Nieuw Zeeland ziet voor ’t eerst het graan uit halmen spatten!

De kunsten van Euroop’ voert hij naar ’t eind der aard’.

Roem, Argos! roem niet meer op uwe waterhelden,

Die Colchis gulden vlies den Griek in handen stelden:

Zij zijn door roof en moord – Cook is door deugd vermaard.

 

Wat woest, wat naar gehuil klinkt dondrend in mijne ooren!

Vlugt Cook! ontscheur u ’t Land, daar u de moorddolk wacht!

Vergeefs dreeft gij bier ’t eerst het kouter door de voren;

Vergeefs hebt gij hier ’t ros, het runddier aangebragt;

Vergeefs zaagt gij uw hoofd door Mayors zelv’ geheiligd;

Vergeefs heeft u Neptuun op d’Oceaan beveiligd:

Helaas! war baat u thans, dot gij door rotsen boort?

Tot driewerf, met de zon, den aardbol om durft streven?

Gij boet de gruwlen, door de Cortessen bedreven;

De vriend van ’t menschdom wordt door wilden wreed vermoord.

 

Ik hoor het woest getier, ja ’k zie hen zamenhorten;

Elk zwaait zijn legerknods! laat af; ’t is Cook, houdt stand:

Vergeefs; ’k zie hem bedwelmd aan d’oever nederstorten;

Hij rigt zich op, stort weêr, en sneeft, aan Sandwichs strand.

Hij sterft verr’ van het Land, wiens luister hij vergrootte,

Verr’ van zijn jeugdig kroost en minnende echtgenoote;

Geen hand vol vreedzame aard bedekt zijn kil gebeent’.

Zoo zaagt go, ô Spanje! eertijds, aan woeste ongastvrije oorden,

Door een verwoede horde uw’ Magellaan vermoorden,

Toen hij het Oost en West had door zijn Straat vereend.

 

Cook sterft! Europa schreit, en met haar alle volken;

Neptunus werpt zijn’ staf uit zijn gevreesde hand.

Een nare rouwgalm stijgt weemoedig tot de wolken,

Van Ulitéa’s grond tot aan het Noordsche strand. –

Wanneer der Kunsten rei, Europa’s grond ontweken,

Haar’ zetel stichten zal, ô Sandwich! aan uw beken,

Rijz’ door een Zuil, waar op her nakroost lezen zal:

„Hier sneefde Cook, die ’t eerst den Landbouw ons ontdekte,

„Het schuldloos offer van der Vaadren drift verstrekte;

„Zijn lijk behoort aan ons, zijn deugd en roem ’t heelal.

 

J.F. Helmers gedicht

kempis poetry magazine

More in: Archive G-H


P.C. Hooft: Leonoor

P.C. Hooft

(1581-1647)

 

Leonoor

 

Leonoor, mijn lieve licht,

Voor uw oog de zonne zwicht

Met haar blonde stralen,

Die gansch niet, in mijn gezigt,

Bij zijn glorie halen.

 

Vonken, foelie aan die git,

Gitjes met uw gouden pit,

Bliksemt niet zoo fellik

Dat het hart, dat u aanbidt,

Te eenemaal verwellik.

 

Lieve Leonoor, gij moordt,

‘t Harte dat u toebehoort,

Met die lieve lonken,

Zoo mij niet een troostig woord

Komt in ‘t hart geklonken.

 

Woordjes kunt gij duizend smên,

Die daar geestig, aardig, heen-

Vliên als minnegoodjes.

Maar tot troost en komt er geen

Uit de ivoren slootjes.

 

Houdt uw eigen slaaf te râ.

Zalig kunt ge’em maken dra,

Zoo gij slechts laat slippen

Op zijn bede een gunstig ja

Uit die lieve lippen.

 

P.C. Hooft gedicht

kempis poetry magazine

More in: Archive G-H


Piet Paaltjes: De Zelfmoordenaar

Piet Paaltjens

(François HaverSchmidt, 1835-1894)

 

De zelfmoordenaar

In het diepst van het woud

– ‘t Was al herfst en erg koud –

Liep een heer in zijn eentje te dwalen.

Och, zijn oog zag zoo dof!

En zijn goed zat zoo slof!

En hij tandknerste, als was hij aan ‘t malen.

 

“Harriot!” dus riep hij verwoed,

“‘k Heb een adder gebroed,

Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!”

En hij sloeg op zijn jas,

En hij trapte in een plas;

‘t Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.

 

En meteen zocht zijn blik

Naar een eiketak, dik

Genoeg om zijn lichaam te torschen.

Daarna haalde hij een strop

Uit zijn zak, hing zich op,

En toen kon hij zich niet meer bemorsen.

 

Het werd stil in het woud

En wel tienmaal zo koud,

Want de wintertijd kwam. En intusschen

Hing maar steeds aan zijn tak,

Op zijn doode gemak,

Die mijnheer, tot verbazing der musschen.

 

En de winter vlood heen,

Want de lente verscheen,

Om opnieuw voor den zomer te wijken.

Toen dan zwierf – ‘t was erg warm –

Er een paar arm in arm

Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!

 

Want, terwijl het, zoo zacht

Koozend, voortliep en dacht:

Hier onder deez’ eik is ‘t goed vrijen,

Kwam een laars van den man,

Die daar boven hing, van

Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.

 

“Al mijn leven! van waar

Komt die laars?” riep het paar,

En werktuigelijk keek het naar boven.

En daar zag het met schrik

Dien mijnheer, eens zo dik

En nu tot een geraamte afgekloven.

 

Op zijn grijzende kop

Stond zijn hoed nog rechtop,

Maar de rand was er af. Al zijn linnen

Was gerafeld en grauw.

Door een gat in zijn mouw

Blikten mieren en wurmen en spinnen.

 

Zijn horloge stond stil,

En één glas van zijn bril

Was kapot en het ander beslagen.

Op den rand van een zak

Van zijn vest zat een slak,

Een erg slijmrige slak, stil te knagen.

 

In een wip was de lust

Om te vrijen gebluscht

Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het te spreken.

‘t Zag van schrik zóó spierwit

Als een laken, wen dit

Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.

 

Piet Paaltjens (François HaverSchmidt) gedicht

• fleursdumal.nl magazine

More in: # Classic Poetry Archive, Archive G-H, Archive O-P, Archive O-P, Suicide


Victor Hugo: Soir

V i c t o r   H u g o

(1802-1885)

S o i r

Dans les ravins la route oblique
Fuit. – Il voit luire au-dessus d’eux
Le ciel sinistre et métallique
A travers des arbres hideux.

Des êtres rôdent sur les rives ;
Le nénuphar nocturne éclôt ;
Des agitations furtives
Courbent l’herbe, rident le flot.

Les larges estompes de l’ombre,
Mêlant les lueurs et les eaux,
Ébauchent dans la plaine sombre
L’aspect monstrueux du chaos.

Voici que les spectres se dressent.
D’où sortent-ils ? que veulent-ils ?
Dieu ! de toutes parts apparaissent
Toutes sortes d’affreux profils !

Il marche. Les heures sont lentes.
Il voit là-haut, tout en marchant,
S’allumer ces pourpres sanglantes,
Splendeurs lugubres du couchant.

Au loin, une cloche, une enclume,
Jettent dans l’air leurs faibles coups.
A ses pieds flotte dans la brume
Le paysage immense et doux.

Tout s’éteint. L’horizon recule.
Il regarde en ce lointain noir
Se former dans le crépuscule
Les vagues figures du soir.

La plaine, qu’une brise effleure,
Ajoute, ouverte au vent des nuits,
A la solennité de l’heure
L’apaisement de tous les bruits.

A peine, ténébreux murmures,
Entend-on, dans l’espace mort,
Les palpitations obscures
De ce qui veille quand tout dort.

Les broussailles, les grès, les ormes,
Le vieux saule, le pan de mur,
Deviennent les contours difformes
De je ne sais quel monde obscur.

L’insecte aux nocturnes élytres
Imite le cri des sabbats.
Les étangs sont comme des vitres
Par où l’on voit le ciel d’en bas.

Par degrés, monts, forêts, cieux, terre,
Tout prend l’aspect terrible et grand
D’un monde entrant dans un mystère,
D’un navire dans l’ombre entrant.


Victor Hugo poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Archive G-H, Hugo, Victor, Victor Hugo


P.A. de Génestet: Naar de natuur

P. A.   d e   G é n e s t e t

(1829 – 1861)

Naar de natuur

 

Ik zie een graf gedolven

Op ’t kerkhof te Bloemendaal;

De lijkbaar staat te wachten

Vlak bij het kerkportaal.

 

De schooljeugd – het is vakantie,

Iets zeldzaams in de week,

Maar Meester is uitgetogen

In ’t zwart, met een grooten steek –

 

De schooljeugd – zij vindt haar genoegens

Op ’t kerkhof als overal –

Loopt saam: er wordt begraven,

Dat is een aardig geval!

 

Zij komen nieuwsgierig, en kijken

En keuvelen met elkaêr;

Zij klimmen op ’t hek van het kerkhof

En duikelen over de baar.

 

Zij peilen den gapenden grafkuil

Met onbezorgden zin.

De een zegt: Het is een diepert:

En de ander: Durf jij er in?

 

Een derde neemt een vuistvol

Van ’t opgedolven zand,

En laat het als een fonteintje

Weer vloeien uit zijn hand.

 

Nu gaan ze krijgertje spelen

Rondom het open graf;

Ook ranslen twee vechtersbazen

Elkander eens eventjes af.

 

Maar Teunis zit met Klaartje

Al op den grafkuilrand,

Naar ’t schijnt, een deuntje te vrijen

Op kinderlijken trant.

 

Zij spelen – in verwachting

Van ’t geen er komen zal;

Daar wordt er een begraven,

Dat is een aardig geval!

 

Zij spelen – daar nadert langzaam

De statie het wachtend graf….

Zij steken de hoofden te zamen,

En nemen de petjes af.


P.A. de Génestet gedichten

k e m p i s   p o e t r y   m a g a z i n e

More in: Archive G-H, Génestet, P.A. de


Victor Hugo: Les pauvres gens

V i c t o r   H u g o

(1802-1885)


Les pauvres gens

Il est nuit. La cabane est pauvre, mais bien close.
Le logis est plein d’ombre et l’on sent quelque chose
Qui rayonne à travers ce crépuscule obscur.
Des filets de pêcheur sont accrochés au mur.
Au fond, dans l’encoignure où quelque humble vaisselle
Aux planches d’un bahut vaguement étincelle,
On distingue un grand lit aux longs rideaux tombants.
Tout près, un matelas s’étend sur de vieux bancs,
Et cinq petits enfants, nid d’âmes, y sommeillent
La haute cheminée où quelques flammes veillent
Rougit le plafond sombre, et, le front sur le lit,
Une femme à genoux prie, et songe, et pâlit.
C’est la mère. Elle est seule. Et dehors, blanc d’écume,
Au ciel, aux vents, aux rocs, à la nuit, à la brume,
Le sinistre océan jette son noir sanglot.

II

L’homme est en mer. Depuis l’enfance matelot,
Il livre au hasard sombre une rude bataille.
Pluie ou bourrasque, il faut qu’il sorte, il faut qu’il aille,
Car les petits enfants ont faim. Il part le soir
Quand l’eau profonde monte aux marches du musoir.
Il gouverne à lui seul sa barque à quatre voiles.
La femme est au logis, cousant les vieilles toiles,
Remmaillant les filets, préparant l’hameçon,
Surveillant l’âtre où bout la soupe de poisson,
Puis priant Dieu sitôt que les cinq enfants dorment.
Lui, seul, battu des flots qui toujours se reforment,
l s’en va dans l’abîme et s’en va dans la nuit.
Dur labeur ! tout est noir, tout est froid ; rien ne luit.
Dans les brisants, parmi les lames en démence,
L’endroit bon à la pêche, et, sur la mer immense,
Le lieu mobile, obscur, capricieux, changeant,
Où se plaît le poisson aux nageoires d’argent,
Ce n’est qu’un point ; c’est grand deux fois comme la chambre.
Or, la nuit, dans l’ondée et la brume, en décembre,
Pour rencontrer ce point sur le désert mouvant,
Comme il faut calculer la marée et le vent !
Comme il faut combiner sûrement les manoeuvres !
Les flots le long du bord glissent, vertes couleuvres ;
Le gouffre roule et tord ses plis démesurés,
Et fait râler d’horreur les agrès effarés.
Lui, songe à sa Jeannie au sein des mers glacées,
Et Jeannie en pleurant l’appelle ; et leurs pensées
Se croisent dans la nuit, divins oiseaux du coeur.

III

Elle prie, et la mauve au cri rauque et moqueur
L’importune, et, parmi les écueils en décombres,
L’océan l’épouvante, et toutes sortes d’ombres
Passent dans son esprit : la mer, les matelots
Emportés à travers la colère des flots ;
Et dans sa gaine, ainsi que le sang dans l’artère,
La froide horloge bat, jetant dans le mystère,
Goutte à goutte, le temps, saisons, printemps, hivers ;
Et chaque battement, dans l’énorme univers,
Ouvre aux âmes, essaims d’autours et de colombes,
D’un côté les berceaux et de l’autre les tombes.

Elle songe, elle rêve. – Et tant de pauvreté !
Ses petits vont pieds nus l’hiver comme l’été.
Pas de pain de froment. On mange du pain d’orge.
– Ô Dieu ! le vent rugit comme un soufflet de forge,
La côte fait le bruit d’une enclume, on croit voir
Les constellations fuir dans l’ouragan noir
Comme les tourbillons d’étincelles de l’âtre.
C’est l’heure où, gai danseur, minuit rit et folâtre
Sous le loup de satin qu’illuminent ses yeux,
Et c’est l’heure où minuit, brigand mystérieux,
Voilé d’ombre et de pluie et le front dans la bise,
Prend un pauvre marin frissonnant, et le brise
Aux rochers monstrueux apparus brusquement.
Horreur ! l’homme, dont l’onde éteint le hurlement,
Sent fondre et s’enfoncer le bâtiment qui plonge ;
Il sent s’ouvrir sous lui l’ombre et l’abîme, et songe
Au vieil anneau de fer du quai plein de soleil !

Ces mornes visions troublent son coeur, pareil
A la nuit. Elle tremble et pleure.

IV

Ô pauvres femmes
De pêcheurs ! c’est affreux de se dire : – Mes âmes,
Père, amant, frère, fils, tout ce que j’ai de cher,
C’est là, dans ce chaos ! mon coeur, mon sang, ma chair ! –
Ciel ! être en proie aux flots, c’est être en proie aux bêtes.
Oh ! songer que l’eau joue avec toutes ces têtes,
Depuis le mousse enfant jusqu’au mari patron,
Et que le vent hagard, soufflant dans son clairon,
Dénoue au-dessus d’eux sa longue et folle tresse,
Et que peut-être ils sont à cette heure en détresse,
Et qu’on ne sait jamais au juste ce qu’ils font,
Et que, pour tenir tête à cette mer sans fond,
A tous ces gouffres d’ombre où ne luit nulle étoile,
Es n’ont qu’un bout de planche avec un bout de toile !
Souci lugubre ! on court à travers les galets,
Le flot monte, on lui parle, on crie : Oh ! rends-nous-les !
Mais, hélas ! que veut-on que dise à la pensée
Toujours sombre, la mer toujours bouleversée !

Jeannie est bien plus triste encor. Son homme est seul !
Seul dans cette âpre nuit ! seul sous ce noir linceul !
Pas d’aide. Ses enfants sont trop petits. – Ô mère !
Tu dis : “S’ils étaient grands ! – leur père est seul !” Chimère !
Plus tard, quand ils seront près du père et partis,
Tu diras en pleurant : “Oh! s’ils étaient petits !”

V

Elle prend sa lanterne et sa cape. – C’est l’heure
D’aller voir s’il revient, si la mer est meilleure,
S’il fait jour, si la flamme est au mât du signal.
Allons ! – Et la voilà qui part. L’air matinal
Ne souffle pas encor. Rien. Pas de ligne blanche
Dans l’espace où le flot des ténèbres s’épanche.
Il pleut. Rien n’est plus noir que la pluie au matin ;
On dirait que le jour tremble et doute, incertain,
Et qu’ainsi que l’enfant, l’aube pleure de naître.
Elle va. L’on ne voit luire aucune fenêtre.

Tout à coup, a ses yeux qui cherchent le chemin,
Avec je ne sais quoi de lugubre et d’humain
Une sombre masure apparaît, décrépite ;
Ni lumière, ni feu ; la porte au vent palpite ;
Sur les murs vermoulus branle un toit hasardeux ;
La bise sur ce toit tord des chaumes hideux,
Jaunes, sales, pareils aux grosses eaux d’un fleuve.

“Tiens ! je ne pensais plus à cette pauvre veuve,
Dit-elle ; mon mari, l’autre jour, la trouva
Malade et seule ; il faut voit comment elle va.”

Elle frappe à la porte, elle écoute ; personne
Ne répond. Et Jeannie au vent de mer frissonne.
“Malade ! Et ses enfants ! comme c’est mal nourri !
Elle n’en a que deux, mais elle est sans mari.”
Puis, elle frappe encore. “Hé ! voisine !” Elle appelle.
Et la maison se tait toujours. “Ah ! Dieu ! dit-elle,
Comme elle dort, qu’il faut l’appeler si longtemps!”
La porte, cette fois, comme si, par instants,
Les objets étaient pris d’une pitié suprême,
Morne, tourna dans l’ombre et s’ouvrit d’elle-même.

VI

Elle entra. Sa lanterne éclaira le dedans
Du noir logis muet au bord des flots grondants.
L’eau tombait du plafond comme des trous d’un crible.

Au fond était couchée une forme terrible ;
Une femme immobile et renversée, ayant
Les pieds nus, le regard obscur, l’air effrayant ;
Un cadavre ; – autrefois, mère joyeuse et forte ; –
Le spectre échevelé de la misère morte ;
Ce qui reste du pauvre après un long combat.
Elle laissait, parmi la paille du grabat,
Son bras livide et froid et sa main déjà verte
Pendre, et l’horreur sortait de cette bouche ouverte
D’où l’âme en s’enfuyant, sinistre, avait jeté
Ce grand cri de la mort qu’entend l’éternité !

Près du lit où gisait la mère de famille,
Deux tout petits enfants, le garçon et la fille,
Dans le même berceau souriaient endormis.

La mère, se sentant mourir, leur avait mis
Sa mante sur les pieds et sur le corps sa robe,
Afin que, dans cette ombre où la mort nous dérobe,
Ils ne sentissent pas la tiédeur qui décroît,
Et pour qu’ils eussent chaud pendant qu’elle aurait froid.

VII

Comme ils dorment tous deux dans le berceau qui tremble !
Leur haleine est paisible et leur front calme. Il semble
Que rien n’éveillerait ces orphelins dormant,
Pas même le clairon du dernier jugement ;
Car, étant innocents, ils n’ont pas peur du juge.

Et la pluie au dehors gronde comme un déluge.
Du vieux toit crevassé, d’où la rafale sort,
Une goutte parfois tombe sur ce front mort,
Glisse sur cette joue et devient une larme.
La vague sonne ainsi qu’une cloche d’alarme.
La morte écoute l’ombre avec stupidité.
Car le corps, quand l’esprit radieux l’a quitté,
A l’air de chercher l’âme et de rappeler l’ange ;
Il semble qu’on entend ce dialogue étrange
Entre la bouche pâle et l’oeil triste et hagard :
– Qu’as-tu fait de ton souffle ? – Et toi, de ton regard ?

Hélas! aimez, vivez, cueillez les primevères,
Dansez, riez, brûlez vos coeurs, videz vos verres.
Comme au sombre océan arrive tout ruisseau,
Le sort donne pour but au festin, au berceau,
Aux mères adorant l’enfance épanouie,
Aux baisers de la chair dont l’âme est éblouie,
Aux chansons, au sourire, à l’amour frais et beau,
Le refroidissement lugubre du tombeau !

VIII

Qu’est-ce donc que Jeannie a fait chez cette morte ?
Sous sa cape aux longs plis qu’est-ce donc qu’elle emporte ?
Qu’est-ce donc que Jeannie emporte en s’en allant ?
Pourquoi son coeur bat-il ? Pourquoi son pas tremblant
Se hâte-t-il ainsi ? D’où vient qu’en la ruelle
Elle court, sans oser regarder derrière elle ?
Qu’est-ce donc qu’elle cache avec un air troublé
Dans l’ombre, sur son lit ? Qu’a-t-elle donc volé ?

IX

Quand elle fut rentrée au logis, la falaise
Blanchissait; près du lit elle prit une chaise
Et s’assit toute pâle ; on eût dit qu’elle avait
Un remords, et son front tomba sur le chevet,
Et, par instants, à mots entrecoupés, sa bouche
Parlait pendant qu’au loin grondait la mer farouche.

“Mon pauvre homme ! ah ! mon Dieu ! que va-t-il dire ? Il a
Déjà tant de souci ! Qu’est-ce que j’ai fait là ?
Cinq enfants sur les bras ! ce père qui travaille !
Il n’avait pas assez de peine ; il faut que j’aille
Lui donner celle-là de plus. – C’est lui ? – Non. Rien.
– J’ai mal fait. – S’il me bat, je dirai : Tu fais bien.
– Est-ce lui ? – Non. – Tant mieux. – La porte bouge comme
Si l’on entrait. – Mais non. – Voilà-t-il pas, pauvre homme,
Que j’ai peur de le voir rentrer, moi, maintenant !”
Puis elle demeura pensive et frissonnant,
S’enfonçant par degrés dans son angoisse intime,
Perdue en son souci comme dans un abîme,
N’entendant même plus les bruits extérieurs,
Les cormorans qui vont comme de noirs crieurs,
Et l’onde et la marée et le vent en colère.

La porte tout à coup s’ouvrit, bruyante et claire,
Et fit dans la cabane entrer un rayon blanc ;
Et le pêcheur, traînant son filet ruisselant,
Joyeux, parut au seuil, et dit : C’est la marine !

X

“C’est toi !” cria Jeannie, et, contre sa poitrine,
Elle prit son mari comme on prend un amant,
Et lui baisa sa veste avec emportement
Tandis que le marin disait : “Me voici, femme !”
Et montrait sur son front qu’éclairait l’âtre en flamme
Son coeur bon et content que Jeannie éclairait,
“Je suis volé, dit-il ; la mer c’est la forêt.
– Quel temps a-t-il fait ? – Dur. – Et la pêche ? – Mauvaise.
Mais, vois-tu, je t 1 embrasse, et me voilà bien aise.
Je n’ai rien pris du tout. J’ai troué mon filet.
Le diable était caché dans le vent qui soufflait.
Quelle nuit ! Un moment, dans tout ce tintamarre,
J’ai cru que le bateau se couchait, et l’amarre
A cassé. Qu’as-tu fait, toi, pendant ce temps-là ?”
Jeannie eut un frisson dans l’ombre et se troubla.
“Moi ? dit-elle. Ah ! mon Dieu ! rien, comme à l’ordinaire,
J’ai cousu. J’écoutais la mer comme un tonnerre,
J’avais peur. – Oui, l’hiver est dur, mais c’est égal.”
Alors, tremblante ainsi que ceux qui font le mal,
Elle dit : “A propos, notre voisine est morte.
C’est hier qu’elle a dû mourir, enfin, n’importe,
Dans la soirée, après que vous fûtes partis.
Elle laisse ses deux enfants, qui sont petits.
L’un s’appelle Guillaume et l’autre Madeleine ;
L’un qui ne marche pas, l’autre qui parle à peine.
La pauvre bonne femme était dans le besoin.”

L’homme prit un air grave, et, jetant dans un coin
Son bonnet de forçat mouillé par la tempête :
“Diable ! diable ! dit-il, en se grattant la tête,
Nous avions cinq enfants, cela va faire sept.
Déjà, dans la saison mauvaise, on se passait
De souper quelquefois. Comment allons-nous faire ?
Bah ! tant pis ! ce n’est pas ma faute, C’est l’affaire
Du bon Dieu. Ce sont là des accidents profonds.
Pourquoi donc a-t-il pris leur mère à ces chiffons ?
C’est gros comme le poing. Ces choses-là sont rudes.
Il faut pour les comprendre avoir fait ses études.
Si petits ! on ne peut leur dire : Travaillez.
Femme, va les chercher. S’ils se sont réveillés,
Ils doivent avoir peur tout seuls avec la morte.
C’est la mère, vois-tu, qui frappe à notre porte ;
Ouvrons aux deux enfants. Nous les mêlerons tous,
Cela nous grimpera le soir sur les genoux.
Ils vivront, ils seront frère et soeur des cinq autres.
Quand il verra qu’il faut nourrir avec les nôtres
Cette petite fille et ce petit garçon,
Le bon Dieu nous fera prendre plus de poisson.
Moi, je boirai de l’eau, je ferai double tâche,
C’est dit. Va les chercher. Mais qu’as-tu ? Ça te fâche ?
D’ordinaire, tu cours plus vite que cela.

– Tiens, dit-elle en ouvrant les rideaux, lès voilà!”

 

Victor Hugo poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Archive G-H, Hugo, Victor, Victor Hugo


Gerard Manley Hopkins: Spring and Fall

Gerard Manley Hopkins

(1844-1889)

Spring and Fall

To a young child

Margaret, are you grieving
Over Goldengrove unleaving?
Leaves, like the things of man, you
With your fresh thoughts care for, can you?
Ah! as the heart grows older
It will come to such sights colder
By and by, nor spare a sigh
Though worlds of wanwood leafmeal lie;
And yet you will weep and know why.
Now no matter, child, the name:
Sorrow’s springs are the same.
Nor mouth had, no nor mind, expressed
What heart heard of, ghost guessed:
It is the blight man was born for,
It is Margaret you mourn for.

 

Gerard Manley Hopkins poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: # Classic Poetry Archive, 4SEASONS#Spring, Archive G-H, Archive G-H, Hopkins, Gerard Manley


Victor Hugo: Mes poèmes !

V i c t o r   H u g o

(1802-1885)


Mes poèmes !

Mes poèmes ! soyez des fleuves !
Allez en vous élargissant !
Désaltérez dans les épreuves
Les coeurs saignants, les âmes veuves,
Celui qui monte ou qui descend.

Que l’aigle plonge, loin des fanges,
Son bec de lumière en vos eaux !
Et dans vos murmures étranges
Mêlez l’hymne de tous les anges
Aux chansons de tous les oiseaux !

Victor Hugo poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Archive G-H, Hugo, Victor, Victor Hugo


Victor Hugo: L’art et le peuple

V i c t o r   H u g o

(1802-1885)

 

L’art et le peuple

I

L’art, c’est la gloire et la joie.
Dans la tempête il flamboie ;
Il éclaire le ciel bleu.
L’art, splendeur universelle,
Au front du peuple étincelle,
Comme l’astre au front de Dieu.

L’art est un champ magnifique
Qui plaît au coeur pacifique,
Que la cité dit aux bois,
Que l’homme dit à la femme,
Que toutes les voix de l’âme
Chantent en choeur à la fois !

L’art, c’est la pensée humaine
Qui va brisant toute chaîne !
L’art, c’est le doux conquérant !
A lui le Rhin et le Tibre !
Peuple esclave, il te fait libre ;
Peuple libre, il te fait grand !

II

Ô bonne France invincible,
Chante ta chanson paisible !
Chante, et regarde le ciel !
Ta voix joyeuse et profonde
Est l’espérance du monde,
Ô grand peuple fraternel !

Bon peuple, chante à l’aurore,
Quand le soir vient, chante encore !
Le travail fait la gaîté.
Ris du vieux siècle qui passe !
Chante l’amour à voix basse,
Et tout haut la liberté !

Chante la sainte Italie,
La Pologne ensevelie,
Naples qu’un sang pur rougit,
La Hongrie agonisante …
Ô tyrans ! le peuple chante
Comme le lion rugit !


Victor Hugo poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Archive G-H, Hugo, Victor, Victor Hugo


Ed Schilders over Ingmar Heytze

INGMAR HEYTZE GEDICHTEN

Je rijdt in een auto en de weg wordt je gewezen door de stem van de dame uit het navigatiesysteem. Zulke stemmen hebben namen (bijvoorbeeld Eva en Lucie bij TomTom), zelfs een silhouetje, en de automobilist vormt onvermijdelijk zijn eigen beeld achter het ‘hou links aan’, en ‘neem de afslag’. Ingmar Heytze beoogt in het poëto-prozaïsche ‘TomTom’ echter een ander soort intimiteit. De damesstem zegt dan: ‘Links voorsorteren. Beleg in Nederlandse wijn. Je vaatwasser gaat binnen afzienbare tijd kapot. Kies de middelste deur bij de spelshow.’ Wie het leest, zal nooit meer onbevangen naar Eva of Lucie – of Bram – luisteren, en zich misschien, net als Heytze in de slotregel, ‘een eenzame cowboy’ gaan voelen.

De titel zegt het al. Ingmar Heytze’s dichtbundel, Elders in de wereld is een poëtisch navigatiesysteem door een werkelijkheid die steeds werkelijker wordt dankzij, of door toedoen van de TomToms en Google Earths onder ons. Het is geen aanklacht maar een pleidooi. Om die eenzame cowboy te blijven als Eva zegt: ‘Probeer om te draaien’, en dan toch rechtdoor te rijden. Heytze laat de lezer omdraaien naar de nostalgie van de jeugdjaren, naar de romantiek van prille liefde op de linker rijbaan. Zijn favoriete ‘Bestemming bereikt’, is ‘Toch weer een verhaaltje over de dood’. In ‘Bruiloft’ navigeert er iemand die ‘het bos/ in loopt, glas in de hand, en nooit/ meer wordt gezien.’ In de zwart-romantische fabel ‘Ober’ worden de gasten van een grand café door een personeelslid omgeleid: ‘geen idee ook wie zich later naar de keel grijpt,/ de toiletten zoekt, de kelder in verdwijnt.’

Heytze’s beste gedichten zijn spannende gedichten. Omdat hij ons welbewust laat omrijden door zijn fabuleuze werkelijkheid. En omdat daar altijd hoop blijkt te zijn. Zelfs voor de gangster die in beton wordt ingemetseld, en die tegen zijn liefje zegt: ‘…ooit rijd je/ langs, dan breek ik vrij, zien wij elkaar terug.’
Ed Schilders

Elders in de wereld – Ingmar Heytze – Podium – ISBN 978 90 5759 049 8

Eerder gepubliceerd in De Volkskrant

Ed Schilders over Ingmar Heytze

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Ed Schilders, Heytze, Ingmar


P.A. de Génestet: De Sint-Nikolaasavond. Een Amsterdamse vertelling

P.  A.   d e   G é n e s t e t

(1829 – 1861)

D e   S i n t – N i k o l a a s a v o n d

Een Amsterdamse vertelling

 

I

Wie heeft daar ooren voor een dwaas, ondeugend lied?

Wien belgt een losse scherts en ronde waarheid niet?

Wie laat mij vrijheid om te zeggen en te zingen

Al wat ik hoorde en zag, al zijn het vreemde dingen! –

Dat zal mettertijd veranderen, menschen! maar

Ik wil niet veinzen voor mijn drie–en–twintigst jaar. –

Wie kijkt de wereld in met onbenevelde oogen

En wordt niet graag door schijn, hoe deftig ook, bedrogen!

 

II

Gij zijt mijn man en ik omhels u in den geest,

Voor u te zingen is mijn blijde jeugd een feest!

Voor u mijn frissche lach, mijn opgeruimde zangen:

Den ronden lach terug wil ik tot loon ontvangen,

Uw tranen wil ik niet. Die kostelijk schat

Komt beter u te pas op eigen levenspad,

En zoo ik u verveel – de hachelijkste aller kansen –

Dan moogt gij bij mijn vers gaan slapen, fluiten, dansen.

 

III

Ik zong mijn huidig lied alleen uit levenslust,

Soms in een dwaze bui, soms in den arm der rust.

Natuurlijk, dat ik dus mijn zinnen niet vermoeide

Met hopelooze Min of moord, en gruwlen broeide.

’k Ben zorgloos en tevreên, mijn lied moet vrolijk zijn:

Brengt peper aan en zout, o Muzen! geen venijn.

Dees glimlach doet geen zeer, tenzij ge u boos zoudt maken,

Als ik met zeekren dwaas een nootje heb te kraken.

 

IV

Beziel me, o plaaggeest der beminde Poëzij,

Beziel me, o schalke nimf der fijne plagerij!

Ik weet een klein verhaal vol vaderlandse grappen,

Dat ik met hart en ziel mijn vrienden wil verklappen.

En zoo het waar mag zijn dat een verstandig man

Uit wat hij hoort of ziet een lesje trekken kan,

Dan durf ik veilig en vrijmoedig hier beweren,

Dat ge uit mijn kleen verhaal – al lacht gij – ook kunt leeren!

 

V

Ik put mijn stof uit geen bestoven foliant,

Maar ’k nam gedurig toch een aardig werk ter hand,

Een boek vol poëzie en proza, diepte en klaarheid,

Vol onzin en vol geest, vol laster en vol waarheid;

Voor wie maar lezen wil is ’t altijd bij de hand

En in gezelschap soms bijzonder amuzant;

Een werk voor iedereen door iedereen geschreven,

Vol studie, vol natuur; ’t is, hoorders, ’t is? Uw leven.

 

VI

Mijn kunstloos drama, want dien naam verdient het wel

Al breng ik niemand aan de poorten van de Hel,

Mijn vroolijk drama speelt in achttien honderd zeven

En veertig: dag en uur is lang niet om het even,

Raadt zelv’: ’t speelt op een dag, die, wat hij brenge of baar,

Toch altijd is en blijft de zoetste van het jaar,

De bitterste misschien, gelukkigen en rijken

Voor d’armen snoeper, die bij alles toe mag kijken!

 

VII

Een vriendelijken dag, een trouwe kindervrind,

Een dag, die elk van ons heeft liefgehad als kind,

En die nog pas uw beurs, uw kroost, uw maag, uw woning,

Bepaald in opstand bracht; een bisschop en een koning,

Vol zoetheid voor den mond, vol zielezaligheid,

Wiens naam gij langer niet kunt zwijgen, lieve meid,

Wie hij, jaar in, jaar uit, een stroom brengt van cadeautjes,

Altijd incognito van twintig beaux en beatjes!

 

VIII

Sint–Nikolaas, niet waar? O wèl hem, wie dat feest

Nog altijd meeviert met een kinderlijken geest!

Wiens hoofd niet al te zeer vervuld is van die schatten

Der wijsheid, die helaas, mijn brein niet kan bevatten,

’k Meen beursnieuws, politiek en soorgelijke meer,

Om met zijn kinderen meê, te leven in ’t weleer,

Om dagen lang vooruit de winkels rond te dwalen,

Of aan een „vrijster” nog zijn hart eens op te halen!

 

IX

Ik min dien winterdag vol bloemen, lied en geur,

Ik min dat zoete feest van suiker en likeur,

Het zielverkwikkend ijs, de schuim der limonade!

’k Zie, liever dan in druk, mijn naam in chocolade!

En Epikurus, zeg, is niet de lekkre tand

De trouwste paranimf der kies van ’t waar verstand?

Vindt me’ in de Republiek der stille lekkerbekken

Niet meestal wijze liên of j– schadelooze gekken?

 

X

’t Was, hoorders, Sint–Niklaas. De trouwe Bisschop had

Zijn aankomst reeds gemeld aan IJ– en Amstelstad,

En keur van industrie en kunst vooruitgezonden.

Reeds zweeft en leeft zijn naam op duizend, duizend monden,

Reeds had hij overal om gulheid en „belet”

Geschreven en gevraagd met brieven van banket;

En – hoe me’ ook elders een Bisschop zou ontvangen,

Sint–Niklaas wacht men op met zoete kinderzangen.

 

XI

O, Bisschop! schook ’k niet licht een Heilige vertrouw,

Gij zijt een Heilige, dien ’k haast aanbidden zou;

Eén daad van minzaamheid, van weldoen was uw leven,

Uw liefde heeft uw naam de onsterflijkheid gegeven:

Och, dwazen, die een naam, een grooten naam begeert,

Kent gij er een, zoo rein, zoo schoon, zoo stil vereerd,

Die dus, eeuw in eeuw uit, met hartlijkheid bejegend,

In ’t hart der kindren leeft, door kindren wordt gezegend?

 

XII

Ja, Kinderheilige, nog neemt mijn hart u aan!

En had de wereld slechts wat beter u verstaan,

Uw geest van weldoen en van liefde meer begrepen,

’k Zou met uw naamdag nog geruster kunnen dwepen.

Want, lieve hoorders, is ’t niet kannibaalsch en wreed,

Dat men op zulk een feest het hongrig volk vergeet,

Dat met een zieklijk oog komt op uw lekkers azen,

En met zijn bleeken neus kleeft aan de winkelglazen?

 

XIII

Het was dan Sint–Niklaas. ’t Is feest in stad en huis.

De straten zijn vervuld van ’t woelig koopgedruis,

En menig woning vol verwachting en gezangen,

De kindren vol respekt, de meisjes vol verlangen.

Geen jonge bruigom, die zoozeer naar de’ avond smacht,

Als menig schalke knaap dees groote avond wacht,

„Plein de mystères,” zoo niet de eerste twijfelingen,

Reeds schuldig en waanwijs, zich in zijn hartje dringen.

 

XIV

En nu, mijn vrienden, nu gij dag en datum weet,

– Zoo duidlijk dat gij ’t wis van avond niet vergeet, –

Geeft mij na al die soep, nog weinige oogenblikken,

Om mijn tooneel en personages wel te schikken.

De klucht speelt binnenshuis; ik zou, wanneer ik wou,

Een wijk, een gracht en zelfs een nommer, zeer getrouw

U kunnen noemen, maar om ’t niet te ver te drijven,

Zal ik dat maar blauw–blauw of blanco laten blijven.

 

XV

Ik leid u binnen in een lieve, ruime zaal,

Vol vroolijkheid en licht, vol kinderpret en praal;

En ’k liet u graag de rest er zelf maar bij verzinnen,

Om daadlijk met de kern van ’t sprookje te beginnen,

Maar dat verbiedt de kunst! Eer toch, u hoorders, groeit

De kokosnoot bevrijdt van d’ijzren schil, eer vloeit

Haar melk den wandlaar toe, eer, om de minste zaken,

Een schijver niet een schild beschijvingen zal maken!

 

XVI

Het zij dan zoo: mijn zaal is als een andre zaal,

Iets grooter dan bij u; ’t kleed wordt een beetje kaal,

Juist als bij u, niet waar? ik weet uw dochters droomen

Van danspartijtjes als dát kleed wordt opgenomen.

’t Plafond is hoog en rijk als ’t uwe; zie, is dit

Niet uw behangsel, blauw met donkergrijs en wit?

Schoon ik erkennen moet, Mevrouw, dat uw gordijnen,

Die stiller zijn van kleur, mij veel gepaster schijnen.

 

XVII

De marmren schoorsteen is met luxe en licht bevracht,

Ginds prijkt een kastje vol van Japanneesche pracht;

Als mijn financies mij die grappen permitteeren,

Laat ik mijn zaal precies zóó meubileren:

Twee sofa’s, één voor mij, één voor de lieve duif,

Die neerstrijkt in mijn hof! zacht als haar zachte kuif,

Haar nekje van fluweel; tenzij ik mocht bedenken,

Dat één voor twee wellicht nog meer genot kon schenken!

 

XVIII

Et caetera: de rest precies in de’ eigen trant,

Zeer comfortable, zeer chicard, zeer elegant.

Ik geef u vrijheid, als gij duidlijk kunt bemerken,

Mijn schets naar eigen smaak behoorlijk uit te werken.

Slechts dit nog dient vermeld: dáár, boven het buffet,

Praalt in een gouden lijst een blinkend mansportret,

Waarop ik niettemin voor geld noch goud wou lijken,

En dat ik toch met u wat nader wil bekijken!

 

XIX

Maar ’t origineel vast even dichtbij

En even lelijk is, als gindsche prachtkopij,

En daar ik bovendien mijn hals niet heb te rekken,

Om ’s mans fyzionomie en minnelijke trekken

Voor u te schetsen naar de levende natuur –

Zoo, hoorders, heb ik de eer den schalk, die ginds aan ’t vuur

Zijn zielsgeheimen zeer intiem schijnt te vertellen,

U als den Heer van ’t huis en…. leelijk voor te stellen.

 

XX

Ja lang niet mooi…. en toch vol fraaie deftigheid;

Hij vult zijn leuningstoel met breede majesteit;

Zijn boezem, wit als sneeuw – ik breng zijn stijfster hulde –

Zet hij zoo hoog alsof zijn naam zijn eeuw vervulde!

Hij knijpt zijn oogen soms, zoo zalig, zoo vermoeid,

Als op een warme stoof het poesje dat zich broeit;

Toch ziet de mean er uit of hij van drift zou stikken,

Als gij hem met een speld dorst in zijn beenen prikken.

 

XXI

O vaak is mij de lust bekropen dees of geen

Te prikken met een speld in ’t molligst van zijn been!

Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter,

Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverlichter,

Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids,

Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: C’est moi!

En al die godjes, die zich zelven adoreeren,

Zou’ k met één speldeprik, hun menschheid willen leeren!

 

XXII

Voorts is mijn vijftiger zoo min of meer gebuikt,

Zoo min of meer gedast en min of meer gepruikt;

Een man, die even stijf geschroefd zit in zijn boorden,

Als in zijn préjugés: die aan zijn minste woorden

Een klank geeft en een klem, een nadruk, een gewicht,

Als bracht hij, waar hij sprak, een misdaad aan het licht;

Nog bromt hij door een neus, beroofd van alle gratie,

Die paars wordt aan zijn punt, in ’t vuur der konverzatie.

 

XXIII

Toch had Meneer een club, die aan zijn lippen hing –

’t Bewijst niet machtig veel voor dezen vriendenkring –

’t Was heus! een knappe vent – zoo zei men – en in zaken

Van Politiek was ’t best niet met hem slaags te raken!

Nu was de Staatskrant ook zijn „cours de politique”,

En dat ’s een deeglijk werk en duchtig satiriek,

Welks vroolijk mengelwerk en geestig kolommen

Alle oppositiegeest, zijns inziens, deên verstommen!

 

XXIV

Hij viel niet machtig slim: zelfs had hij in zijn jeugd,

Gerechte Hemel! voor de studie niet gedeugd;

Maar hij ’s nu ouderling en jonkheer; kommissaris

Van zijn beminde club, waar alles even „naar” is;

Een groot vereerder van het edel paardenras,

En – soms niet wel bij ’t hoofd, schoon altijd wel bij kas.

Ook kocht hij alle–jaar den Almanach de Gotha

En wist de titels van de vorstjes op een iota.

 

XXV

De man is op den duur zoo taamlijk in zijn schik

Met zijn positie in de wereld en zijn Ik;

Een luie rentenier, geschapen voor een kussen,

Met truffels opgevuld, met zotheên en – met Russen.

Hij oordeelt – allen over alles – overal,

Heeft veel congesties, veel onaangnaams en veel gal;

Is vóór het hangen, vóór het geeslen, vóór het branden,

En vindt zijn weerga niet in ’t rijk der Nederlanden.

 

XXVI

Bekrompen als een best, die eeuwig kousen stopt,

En – bij een onweer – om haar ouden zonden tobt;

Hij knort, als hij verliest, een flauw partijtje spelend,

Is bar konservatief en radikaal vervelend;

Kortom een dwaas figuur in deze triestige eeuw,

En ook nog…. Ridder van den Nederlandsche Leeuw!

En dát ’s nu just zijn fort! want mijn gelukkig vrindje

Sprak van zijn geeltjes graag, maar liever van zijn lintje.

 

XXVII

Hij achtte ’t lief kleinood, gelijk zich–zelven, hoog:

Een oversierde rok in ’s mans diepvorschend oog

Was geen gekleede rok; een mooie dekoratie

Kon altijd reeknen op zijn eerbied en zijn gratie,

Hij keek zijn menschen nooit naar ’t hart of hoofd, maar ’t was

Zijn lust te kijken naar het knoopsgat van hun jas;

Zelfs zijn koetsier had, uit zijn diensttijd, een medalje,

En dus een streepje voor bij ’t overig „kanalje.”

 

XVIII

Hij vroeg nooit: Is die mensch knap, eerlijk, braaf, geleerd?

Maar heeft hij iets? of wel: Is hij gedekoreerd?

Hij–zelf, hij droeg een star, zelfs als hij ziek en thuis was,

Ook op zijn chambre–cloak, zijn over– en zijn huisjas.

De man was op dat punt waarachtig monomaan,

Alleen met ridders kon hij goed uit wandlen gaan.

’t Is vreemd – maar als gij ’t heer wilt in zijn glorie kennen,

Moet gij van lieverlee aan duizend dwaasheên wennen.

 

XXIX

En al die dwaasheên zal ik zeggen in mijn lied,

Hoe laf, hoe min, hoe dom. De waarheid schaamt zich niet,

Mij zweeft een eerlijk doel voor onbenevelde oogen,

Maar die niet liegen kan, wordt ook niet graag bedrogen.

Ik moet vertellen wat ik hoorde, wat ik zag;

Ik dien de waarheid trouw, nú met een ronden lach,

Straks met een ernstig woord. – Dies, wat ik mag verlangen,

Is dit: och oordeel niet voor ’t amen van mijn zangen!

 

XXX

’t Was, hoorders, Sint–Niklaas. Ziet verder in het rond,

De kindren hangen op de stoelen, langs den grond:

’t Zijn één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven kinderkopjes,

Nu, bij ’t minst gedruis, schier onder pijpendopjes

Te vangen – dan weer, fluks bemoedigd door de taal

Der lieve moeder, aan het woelen door de zaal:

Zoodat een heer aan ’t vuur al eens zijn „br” liet hooren,

Maar nog te goed schijnt om de kindervreugd te storen.

 

XXXI

Vier lieve diertjes zijn van ’t ridderlijke nest:

Eén manlijk oir, drie blonde dochtertjes; de rest

Familie, neef en nicht, gewoon sinds vele jaren

Dees dag hun vreugd aan die der riddertjes te paren,

Straks wordt er braaf gestrooid, gegrabbeld en verrast:

Wij grabblen meê! niet waar? Elk uwer is hier gast,

En schoon gij mooglijk voor die kinderpret zult passen,

Ik hoop u toch met een surprise ter verrassen.

 

XXXII

Een vriendlijk oogenpaar, vol reine moedervreugd,

Bespiedt de spanning van de feestelijke jeugd;

’t Is de eedle vrouw van ’t huis, in alles onderscheiden

Van onzen Ridder, want – zij heeft verstand voor beiden.

Zij ziet de dwaasheên van haar echtvriend met geduld,

Zij is in ’t vrouwlijk hart met nedrigheid vervult,

In huis een trouwe zorg, knap, ordlijk, lief en handig,

En voor de wereld schoon en geestig en verstandig.

 

XXXIII

De Ridder voert in huis een despotieken toon:

Háár schepter is ’t verstand, en zachtheid – háár geboôn.

zóó geniaal weet zij met Manlief om te springen,

Dat zij nooit kibblen, nooit! en toch – de meeste dingen

Ten slotte naar heur wil geschieden. Bij veel liefs

Heeft zij iets deftigs en van avond iets pensiefs;

Zoo tusschenbeide laat zij stil haar handwerk varen

En blijft glimlachend op haar oudste dochter staren.

 

XXXIV

Wat peinst de brave vrouw? Dat zult gij later zien:

’t Wordt tijd dat we onzen groet, der lieve dochter biên,

Die voor het theeservies juist, enz! ’k hoor schellen

En ben genoodzaakt mijn verrukking uit te stellen

Tot nader! ’k geef vooreerst het mooie meisjen op

En vlieg, niet langzaam, naar den blinkend koopren knop

Der deur…. denk niet dat iets bijzonders zal verschijnen,

Want, lieve vriend, die hoop zou ras in rook verdwijnen

 

XXXV

Twee ooms, twee tantes treden in, gedekoreerd,

De tantes niet, maar de ooms. Men rijst, men informeert

Naar weer en welvaart; een van de ooms had pas het pootje

Den anderen nemen fluks twee neven in ’t ootje,

Die te oud voor Sint–Niklaas, zich op een kanapé

Vrij bar verveelden, spes patris et patriae!

Kwajongens, die de taal der godlijke oudheid leeren,

Sigaren rooken en den „piepa” niet vereeren!

 

XXXVI

Een ieglijk neemt zijn plaats, de dames aan den disch,

De heeren aan den haard; de konverzatie is

Het weer en ’t pootje steeds. Straks zullen onze heeren

Zich mooglijk om den staat der fondsen alarmeeren….

Wij luistren liever niet, tenzij des Ridders neus

Tot paarsheid overslaat, dan wordt de zaak kurieus.

Voorts weten we allen dat Jan Helmers’ groote Natie

Niet machtig groot is in de kleine konverzatie!

 

XXXVII

Voor mij althans (hoe egoïst) ik luister wel

Zoo graag en grager nog naar ’t klinglen van de bel,

Die nu gedurig roept en ’t lied der kindren zwijgen

En op hun schuw gelaat een aardig angst doet stijgen.

De schel op Sint–Niklaas is als een tooverfluit

En zoet in ’t oor der maagd als ’t lied van ’s minnaars luit;

Pas klinkt haar stem en streelt de hooggespannen zinnen

Of dierbre geesten met kadeautjes stroomen binnen.

 

XXXVIII

’t Was circa zeven uur toen voor de tiende maal

Een opgeprikte knecht trad in de groote zaal

En de oudste dochter een klein pakjen overhandde,

Waaraan het lieve kind haar fijne vingers brandde;

Want nauwlijk haalt zij uit het mysterieus pakket

Het elegant kadeau, een gouden bracelet,

Te voorschijn, met een blos en hemelvreugd in de oogen,

Of – de oude heer kijkt scheel en fronst de wenkbrauwbogen.

 

XXXIX

Hij loert, hij gromt, hij draait een treedt op ’t meisje toe,

Bekijkt met grammen blik – Wat is dat „God and you?”

– Het was de inscriptie van de bracelet van binnen –

Wat „God and you?” – wat, zou die schelm jou nog beminnen?

Hij–jou–die–mij–wien–ik! (’s mans neus wordt purperrood),

Wien ik (hij blaast) mijn huis, (hij vloekt) mijn ooren sloot!

Die adder, die mijn eer, de mijne heeft geschonden!

Beken maar, ’t is van hem! en – `t moet teruggezonden.

 

XL

Het ranke meisje bloost en siddert als een riet,

Haar moeder knikt haar toe en fluistert: wanhoop niet!

Geen woord meer van dat prul! zegt de oude heer nog bevend.

Maar daar ik meen, dat, trots die toespraak zoo wellevend

En minzaam, vrienden, gij, die scène die gij hoort,

Toch niet verstaan kunt, zal ik daadlijk met een woord

U brengen op ’t terrein van die familiezaken:

Dan moogt ge tevens met de dochter kennis maken.

 

XLI

Het is een meisje zoo charmant en zoo pikant,

Zoo allerliefst lief en zoo gloeiend amusant,

Dat ik (’t is nu misschien een jaar twee, drie geleden,

En sinds dien tijd aanbad ik andre lieflijkheden!)

Dat ik soms dagen lang en menig langen nacht,

Dat vraagstuk der natuur, dat raadsel overdacht

En peinsde, als Bogaerts in zijn onvergeetlijk „Truitje”:

Hoe drommel! kwam zoo’n aap aan zulk een geestig spruitje?

 

XLII

Gij kent, mijn hoorders, niet? gij kent Luilekkerland?

Gij weet hoe de arme dwaas, die aan dat zalig strand

Des levens zorg en smart wil vlieden en vergeten,

Eerst door een rijstberg heen moet worstelen en eten?

Die berg is de oude heer, het meisjen is die kust;

Wie haar aanbidden dorst, moest voor zijn zoeten lust

Heen bijten door Papa! dat werk was niet vermaaklijk,

Een berg van rijstebrij was haast nog wel zoo smaaklijk!

 

XLIII

Ja, schoon hier alles veinst, het had niet weinig in,

Zich te verdraaien tot een schoonzoon naar zijn zin;

Die berg van domme idées en nonsens gansch te slikken

En niet bij ieder brok van walging haast te stikken;

Te kijken naar zijn lint, dat breed door ’t knoopsgat stak,

Gelijk te geven of – te zwijgen waar hij sprak,

Al sloeg hij door op iets hoe dom ook en hoe grievend,

Al prees hij niet „de Tijd”, maar erger…. „’t Letterlievend.”

 

XLIV

Maar ’k zweer u, ’t lieve kind was wel de moeite waard,

Ook hadt gij haar niet lang en strafloos aangestaard:

Was de oude gek – een Draak, zij wekte in ’t minnend harte

Een ridderlijke drift, die alle draken tartte!

Maar zoo de Hugo’s en Tancredo’s van weleer

Een draak, een burg, een land bevochten voor hun eer

En voor een blauwe sjerp… gij mocht een kaartje spelen

En met een monster van verveling u vervelen!

 

XLV

De jonge schenker van de gouden bracelet

Had zich om de eedle maagd gewaagd aan al die pret.

Reeds op haar eerste bals was hij haar liefste aanbidder,

En schoon de Ridder had bepaald dat slechts een Ridder

Van de’ echten stempel, eens zijn schoonzon worden zou,

Toch had een knaap die liefst geen ridder wezen wou,

Na duizend moeilijkheên, in ’t eind acces gekregen,

Vooral omdat Mevrouw hem hartlijk was genegen.

 

XLVI

Hij had met nooblen zwier te Leiden gestudeerd,

En was op theses en vernuft gepromoveerd.

Het corpus juris had zijn geest hem niet ontnomen;

Hij leefde van zijn geld en van zijn zoete droomen,

Hield veel van verzen, ale en oesters en muziek,

Was niet vervelend en toch ver in politiek,

En twee–en–twintig jaar, ’t geen schoonpapa deed zeggen,

„Dat hij den ouden mensch nu spoedig af moest leggen.”

 

XLVII

Een week lang hield mijn vriend zijn leven reedlijk uit,

Kwam zevenmaal en had het zevenmaal verbruid.

Mevrouw maakte alles goed, het lieve kind souffreerde,

En hij, schoon de oude Draak hem „gloeiend” embêteerde,

Hield zich weer veertien daag vol zelfverloochning goed

Hij plooide zijn verstand, zijn trekken, zijn gemoed;

Toch ging de ridder voort hem steeds te chicaneeren,

En bromde: „’k zal dat heertje in ’t eind wel mores leeren!

 

XLVIII

Een schriklijke avond kwam. De ridder knort en kniest,

Omdat hij gruwlijk heeft verloren bij zijn whist,

En zoekt een’ ander om zijn noodlot op te wreken;

Hij vindt dien in mijn hel: „O jongen, ’k moet je spreken,

Ik hoor je gaat je somst te buiten… wel verstaan?

Te buiten aan het Rijm? Dat’s dom, dat kan niet gaan,

Zoo krijg je nooit een… maar dit uurtje is toch verloren,

Kom, snijd eens op! ik wil die prullen ook reis hooren.”

 

XLIX

Toen voer de duivel in des jonglings ziel: „Meneer” –

Zoo spreekt hij, bijtend in zijn lippen – „Te veel eer!”

De slang sist in zijn hart: Hier kan geen engel zwijgen,

Ik zal dien dommen dwaas het bloed naar ’t hoofd doen stijgen!

Hij denkt volstrekt niet aan de suites van zijn daad,

Hij heeft zijn wraak in ’t hoofd – hij aarzelt niet – hij gaat

Brutaal juist vis–à–vis den Ridder zich posteeren…

 

En lieve hoorders, hij vangt aan te deklameeren:

Uit het land van Kokanje

1

Daar leefde – het sprookje schijnt waar op mijn eer –

Een moedige, goedige koning weleer;

In zijn zalige jeugd

Had de roem hem verheugd,

Nu woonde hij stil in het land van Kokanje,

Hield veel van zijn volk en nog meer van – champagnje.

2

Aan tafel, bij ’t schuimen van d’ edelen wijn,

Met makke ministers aan ’t geurig festijn,

Sloeg hij dikwijls een ui,

In een lustige bui,

En schreeuwde, verrukt door de flesch die hem lief was!

Dat de eerste minister een oolijke dief was!

3

Hij scheen met die heeren bepaald familjaar,

Vaak zaten ze laat in den nacht bij elkaêr,

Met een eerlijken roes,

In een heerlijken soes,

En brachten het verder in snuggere zetten,

Dan ’t slimste, dan ’t leepste der staats–kabinetten.

4

Het hof van mijn prins was aardig als geen

Zijn Rijkskanselier van zijn Hofnar meteen:

’t Was een schrandere borst,

Hij kwam goed bij zijn vorst,

Want wie was zoo bemind als de Heer van Kokanje

Of geestig als hij, bij een beker champagne?

5

Eens, ’t was op een duchtig en kluchtig soupé:

Riep de vorst aan ’t dessert: „Eh, v’là une idée!

O mijn zotskap, mijn Floor,

Leen mij aanstonds het oor;

Ik zeg u, o puik aller grootkanselieren!

Ik wil al mijn vrindjes met lintjes versieren.

6

Ik wacht u op morgen bij tijds aan ’t paleis,

Dan trekken wij fluks met ons tweetjes op reis,

Naar den Graaf Cantenae

En den Prins van Pauillac,

Et caetera, ’k zal eerst maar de heeren beschenken

En dan wel mijn domme Kokanjers bedenken.

7

„Dat niemand het doel van ons toertje verklap’

Want dan heb ik eer noch pleizier van de grap!

Floor, we rukken er heen

Met ons beidjes alleen:

En moge, als de vrienden niet wonder verrast zijn,

Mijn hoogheid geen prins en jou zotheid geen kwast zijn!”

8

En d’anderen morgen voor dag en dauw,

– De stad was nog stil en de katjes nog grauw,

Daar kwam jolig en vlug,

Met een zak op den rug,

Ons rijkskanseliertje, de bloem aller gekken,

Met aardige deuntjes zijn Majesteit wekken!

9

Een vloek en een zucht, en de Prins stond gekleed,

Gepoetst en gespoord tot den aftocht gereed;

Hij gaf Floor een sigaar

– Allergruwelijkst zwaar –

En ’t geestigste paar uit het land van Kokanje

Trok heen – na eens stevig ontbijt met champanje.

10

Maar nauwlijks ziet Floorneef nog stevig en vast,

Of Sire roept uit: „Wat is dat voor een last?

Wat behelst, groote mug,

Toch die zak op je rug?”

„Ik ben kanselier,” – zegt de Nar – „dat zijn lintjes

En kroontjes en kruisjes voor jou en je vrindjes!”

11

De koning werd nurks, maar hij vond toch per slot

’t Idée niet zoo gek en zijn Hofnar vrij zot,

En het tochtje ging voort,

Amuzant, ongestoord,

Het zonnetjes scheen, en zij zongen en kusten

De lieve Kokanjesche meisjes met lusten!

12

Zij naadren de grens al in wilden galop,

Daar krijscht het opeens: „Stop, je Majesteit, stop!

En ontdaan en vervaard

Tuimelt Floor van zijn paard,

En rolt op zijn zak: „Ik heb alles verloren!

Genade, genade voor mij en mijn ooren!”

13

De koning verschrikte, werd rood en werd bleek:

– „Wat leelijke zotskap, wat? Spreek of ik steek

Dezen dolk, domme dwerg,

Door je been en je merg!….”

– „Och,” snikt hij, „Sint Jozef! hoe kon het gebeuren,

Heeft Sire te–met niet mijn zak hooren scheuren?”

14

„Om duidlijk te spreken, genadige vorst,

Die zak, vol met ridders! zoo dapper getorst,

Hij is leeg – als mijn hand!

Als de schatkist van ’t land!

We hebben zoo holderdebolder gereden….

Kijk, alles is hier door dit gaatje gegleden.” –

15

De goedige koning keek donker en zuur,

Maar hield zich niet goed op den duur bij ’t figuur

Van den rollende Nar,

En hoe bitter en bar

In ’t eerst ook zijn vorstlijke stem had geklonken,

Hij had in zijn hart al vergeving geschonken.

16

– „Mijn Rijkskanselier, zijn uw tranen oprecht?”…..

„Ze zijn,” snikt de Hofnar, „als paarlen zoo echt.”

– „Nu rijs op dan, en vlug

Naar de stad maar terug!

Den zak weer gevuld in het land van Kokanje….

Betaal onderweg voor je straf mijn champanje!”

17

De reis ondertusschen van ’t hoofd van den staat

Was lang in Kokanje bekend en bepraat;

Och, geheimen meestal

Zijn publiek overal;

Maar meer nog! op markten en straten en wegen,

Alom kwam men lintjes en ordetjes tegen.

18

Dié had het bekoorlijk, verlokkend sieraad

Gekocht van een Jood of een beedlaar op straat,

En dié vond het op weg

In een goot of een heg;

Dié liep er met drie, dié met zes, dié met negen;

Een vierde weêr had het door vrouwlief gekregen.

19

Dié kreeg het uit achting kadeau van een vrind,

En dié zocht zich blind om een leeuw van een lint;

’t Werd besteld en gezocht

En geruild en verkocht….

De knappen, die ’t vonden, zij lachten en dachten:

Het beste is den afloop van ’t grapje te wachten.

20

„De koning keert weêr!” roept de faam door het land,

De Riddertjes raken geducht in den brand.

Maar een oud–advokaat

Gaf hun eindlijk den raad,

Naar ’s rijks kanselier met de vondst zich te wenden,

Of – franko – ’t kleinood naar de hofstad te zenden.

21

De koning keert weêr, nu bekend en begroet:

Men joelt op zijn weg en men wuift met den hoed:

Daar op eens door ’t gemeen

Dringt een manneke heen,

En legt aan den voet van den vorst van Kokanje

Twee starretjes neêr en – een rolletje franje.

22

En Sire, geroerd door zoo’n eerlijken borst:

„Voor u!” – roept hij uit – „een geschenk van uw vorst!

Hoû het vrij, goede vrind,

En blijf steeds wélgezind….

Maar pas is die uitslag, zoo gunstig, vernomen,

Daar krielt het van eerlijke luidjes bij stroomen.

23

De goedige koning bleef goed en royaal,

Trakteerde de zaak op een vorstlijke schaal,

En de rijkskanselier

Had een gloeiend pleizier,

Men dronk hem ter eer alle dagen champagne

En ’t feest nam geen end in het land van Kokanje.

24

De wijzen alleen bleven stilletjes thuis

En hielden zich af van het vroolijk gedruis,

En zij kermden: „Helaas,

Zijn de menschen toch dwaas!

Kan de eer, door het toeval ook zotten geschonken,

Het hart van den eerlijken wijsgeer ontvonken!”

25

Daar leefde – het sprookje schijnt waar op mijn eer –

Een moedige, goedige koning weleer,

En op aarde geen rijk

Eens het zijne gelijk!

Nu ligt alles stil in het land van Kokanje,

Al prijkten er velen met lintjes en franje!

 

L

’k Weet niet hoe mijn poëet dit lied ten einde zong,

Ik weet nog minder hoe de Ridder zich bedwong,

(Tenzij de schrik, ’s mans tong en voet en vuist bleef kluisterenF!f)

En naar ’t ondeugend rijm ten einde toe kon luisteren,

(Ook, onder ons gezegd, des jonkers schalke zang –

Ik heb aan ’t versje part noch deel – is veel te lang;

Heet dát een liedje! doch zijn geest was pas gaan bloeien

En vreemd nog in de kunst van schikken, sparen, snoeien!)

 

LI

Maar ’k weet, dat zoo op slag het ridderlijke vat

Nu, als een zwermpot, uit elkander was gespat;

Als hij subiet het een en ’t ander had gekregen

En stikkend in zijn toorn voor eeuwig had gezwegen,

Of – als duc d’ Alva – in zijn woede ’t ridderkruis –

Bedenk wat razernij! – vertrappeld had tot gruis,

Als hij den zanger van Kokanje half verscheurd had,

Waarom der Muzen koor zich zeker dood getreurd had:

 

LII

Het had mij niemendal verwonderd, maar ’k geloof

De man was niet recht op de hoogte en ietwat doof.

’t Liep zonder manslag af ten minste, en minder kluchtig;

Hij keek bij elk koeplet steeds meer en meer wraakzuchtig,

En werd eenvoudig dol op ’t einde. Raadloos stond

Hij eerst een heele poos genageld aan den grond;

Verbeet zich, nam een air, een pose, en dekreteerde:

(Terwijl zijn knoopsgat hem gedurig inspireerde)

 

LIII

„Gij zijt te nietig voor mijn gramschap, kleine kwast,

Gij waart mij al sinds lang een gruwel en een last!

Nu is de mate vol, gij zult mij zeer verplichten

Met nooit een wandling meer hier naar mijn huis te richten.”

Ziedaar een zeer beknopt fatsoenlijk résumé

Van ’s mans welsprekendheid. De knaap kreeg zijn congé,

De Ridder kreeg – de koorts, en ijlend zag hij Narren

Die sprongen om zijn hoofd met zulke Ridderstarren!

 

LIV

Bezint eer gij begint: de grieve volgt de grap.

Mijn held kreeg ras berouw van zijn vermeetlen stap.

Ach! had hij nog een poos gestreden en geleden,

Die strijd was thans bekroond met duizend zaligheden!

Hij schreef den dag daarna een mooien brief; – Mevrouw

Beloofde voorspraak en zijn meisje bleef hem trouw…

Maar de oude heer kreeg bij zijn naam alleen kongestie,

En wou – als Oostenrijk – niet hooren van amnestie!

 

LV

De zachte politiek van de allerliefste vrouw,

De zuchten van de min, de tranen van ’t berouw

Vermochten niets: hij moest zijn ridderlintje wreken

En wou mijn armen vriend niet hooren, zien of spreken.

’t Was nu een jaar geleên; dees kwijnde van verdriet

En zag in al dien tijd zijn sweetheart bijna niet.

Alleen ’t vertrouwen op haar moeder deed hem leven,

Die als zij d’ arme zag nog altijd hoop bleef geven.

 

LVI

Begrijpt gij nu waarom die gouden bracelet

Den vader zoo in vuur en vlammen had gezet?

’t Kadeau was op zich zelf zoo taamlijk onverstandig,

Maar minnaars, vrienden, zijn ook meestal vrij onhandig

En zoo lichtvaardig, dwaas, vermetel onbedacht,

Als ik of mijn verhaal, dat iedren vorm veracht,

En dat mij mettertijd ook wel eens op kon breken

Als ’t, op den keper, door de heeren wordt bekeken…

 

LVII

Maar dat ’s van later zorg! Nu…. is het van Sint–Niklaas,

En ’k hoor reeds in den gang, dunkt mij, een vreemd geraas,

Iets, als ’t rinkinken van een keten. „Hij zal ’t wezen,”

Staat in het schichtig oog van ’t jonge volk te lezen.

Toch houdt zich ieder taai en zucht: „Ik ben niet bang.”

„Courage!” roept een oom, en ’t Sint–Niklaas gezang

Wordt aangeheven naar de deur, veel lelies op de koontjes.

 

LVIII

De drift intusschen van den Ridder is bedaard,

Schoon hij nog woedend soms naar zeker doosje staart,

Daar ginds apart gezet. De drukke kinderen krijgen

Allengs weer de overhand, na pijnlijk spannend zwijgen,

Gevolgd op vaders speech. Ons meisje houdt zich goed

En schept in moeders blik haar hoop, haar kracht, haar moed,

En ’k zie de laatste wolk van ’t dierbaar feest verdwijnen,

Nu ’t uur gemaakt waarop de bisschop zal verschijnen.

 

LIX

De keten rammelt nog en vreeslijk luidt de bel,

Een stem bromt in den gang: „Is alles hier nog wel?”

Of zoo iets. Dan op eens hoort m’ aan de zaaldeur kloppen,

En eensklaps is de grond met krieken, manglen, moppen,

Bonbons en ulivels bezaaid. De kleine schaar

Vliegt henen van de deur en dringt zich bij elkaêr;

En staat verlegen op de vingertjes te knabbelen,

En durft in d’eersten schrik niet opzien en niet grabbelen.

 

LX

De deur slaat open en Sint–Nikolaas treedt in,

Al grommlend in den baard, die afstroomt van zijn kin:

Een masker voor ’t gelaat – afschuwlijk van kleuren,

En wel geschikt den moed der kleinen…. op te beuren;

Een mijter op het hoofd, spits als een suikerbrood,

Een mantel om, de voering buiten, purperrood,

En ruim voor zes, een groenen reiszak in de handen,

’t Land van belofte en zoeten koek en…. slechte tanden.

 

LXI

„Schuift, jongens,” – zegt Mevrouw – „bij ’t vuur den zorgstoel aan,

Want de oude man heeft veel vermoeinis uitgestaan.”

Dan, hoorders volgen al die sprookjes, praatjes, vragen,

Die ge u herinren zult nog uit uw kinderdagen:

Of daar gezorgd is voor het oude, grauwe paard,

Waarmee de brave Sint zijn toer maakt over de aard’,

En: u komt zóó uit Spanje? u zal de kou wel hinderen?

En: heeft u ook een gard? en: houdt u veel van kinderen?

 

LXII

Hebt gij op Sint–Niklaas, gij, hooggestropte vriend

En hoorder, ooit een gard gekregen of verdiend?

’k Vraag dit alleen om u een kompliment te maken:

Men zag de knapste liên toch meest als dwaze snaken

In ’t lieve leven debuteeren; ja ’t verstand

Is vaak de rijpe vrucht van de allerwildste plant.

En „o zoo’n achtbaar man, zoo’n knap, lief mensch, zoo’n engel,”

Is meestal opgebloeid uit…. „o zoo’n barren bengel!”

 

LXIII

Gij glimlacht niet, hoe nu? Gij schudt den kreeglen kop!

Gij mompelt: dat is flauw! wie haalt die dingen op?

’t Komt niet te pas!” – aha, Meneer is ’t al vergeten?

Meneer wil liever van zijn lieve jeugd niet weten;

Meneer verdiende nooit een gard en steeds een prijs,

Ja, was als kind en knaap reeds deftig, groot en wijs;

Meneer is nimmer jong en dwaas geweest te voren,

Maar met een rok, een bril, en parapluie geboren!

 

LXIV

Zoo zijn er, ja! – enfin, vergeef mijn lossen toon,

Of geef mij, zoo gij wilt, mijn welverdiende loon:

Zeg eens bijvoorbeeld – om u schrikkelijk te wreken, –

Dat uit mijn keuvlen u zeer duidlijk is bebleken,

Dat ik de eerwaard School der Ouden snood verliet

En ver en verder dwaal van ’t klassisch rijksgebied….

Zeg dat er geen geluk is voor dien dwaas te vinden,

Die voor ’t ontbijt zich niet met de Oudheid op kan winden!

 

LXV

Bah! zie eens aan, hoe ik van woede nu verbleek:

Niet dat ik bang ben voor wat laster of een steek:

Maar, voelt ge? een wanbegrip kan mij tot wanhoop jagen,

En ’t is een wanbegrip uit overgrootvaêrs dagen,

Dat niets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud,

En oudheid en klassiek voor „Siams tweeling” houdt.

O, lieve eenzijdigheid! – ik zweer u, dat klassiek is

Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is.

 

LXVI

Die kindren zijn klassiek: zie op! zij scheppen moed,

En brengen een voor een aan Sint–Niklaas hun groet:

Die zegt een versje op, een ander kent de namen

Der maanden uit zijn hoofd, een derde doet examen

Een vierde spreekt wat Fransch, een vijfde reciteert,

Met gestes van papa, een fabel versch geleerd:

En elk, als zijn talent en deugden zijn gebleken,

Mag beî zijn handjes in den groenen reiszak steken.

 

LXVII

En dat is ook klassiek, hoe diep zoo’n kleine man

Zijn grijpers in een zak met lekkers domplen kan,

Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven

Met vrome verskens van Hieronymus van Alphen.

Hieronymus is hier ’t volmaakste epitheton;

Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon;

Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen….

Om ’t vrouwlijk Nederland niet aan den hals te krijgen.

 

LXVIII

En nog klassieker is die knaap, die, hooggekleurd,

Ginds – bij den schoorsteen – staat te wachten op zijn beurt,

En met een lachje, meer dan Cicero welsprekend,

Zijn mouwtjes stilletjes wat opstroopt, en berekent,

Of niet zijn kleine hand, die hij zoo schalk bekijkt,

Meer dan zijn broêr, die zich uit den zak verrijkt,

Zou kunnen halen…. schoon hij het tevens aan wil leggen

Dat niet te veel valt op zijn gulzigheid te zeggen.

 

LXIX

’k Voorspel dat uit dien knaap een braaf fatsoenlijk man

Zal groeien, een die juist zijn voordeel vatten kan,

Maar nooit zijn goeden naam te grabbelen zal gooien….

Die, met verstand, gelaat en houding weet te plooien,

En eenmaal in den zak der groote maatschappij

Zal tasten, met beleid, heel netjes en…. heel vrij!

Die…. maar wat druk gejoel en opgewonden zangen,

Die daar op eens ’t verhoor der lieve jeugd vervangen?

 

LXX

De bisschop strooit in ’t rond, en ’t jonge volk vergeet

Zijn laatsten schroom, en schreeuwt en grabbelt zich in ’t zweet.

Kijk, hoe ze rollen, hoe ze grijpen, gluipen, sluipen

En allen te gelijk naar ’t beste hoekje kruipen,

Met wel een woede, welk een ijver, welk een vuur….

Ziedaar de maatschappij in mooi miniatuur,

Waar ze ook – gij weet het wel – niet minder grabbelen kunnen,

En, juist als hier, elkaêr geen mop, geen kriek soms gunnen.

 

LXXI

Die ziet een ulivel – een ander eet ’em op.

Die gooit zijn broêrtje met een half vertrapten mop

En grist wat beters voor zijn neus weg, daar weer tuimelen

Zij allen over één, één kraakling!…. en verkruimelen

’t Begeerde stuk tot niets! Daar houdt er waarlijk een

Zijn jonger zusje vast bij ’t vruchtloos worstlend been;

Al verder ziet ge een heer, die op een vruchtbaar plekje

Onopgemerkt en stil geniet met hand en bekje.

 

LXXII

Dat zit elkander in den weg en in het haar,

Dat kribt, dat joelt en woelt, dat kwanselt met elkaêr,

Als menschen van het vak! ’t Is hebzucht, woeker, handel,

Drift, ijver, jaloezie om kraakling of amandel,

Als in de maatschappij om aanzien, geld of eer….

De kleintjes krijgen iets – de sterken halen meer,

De slimmen pakken ’t in, en – ’t gaat hier zoo beneden! –

Die eindlijk ’t meest bezit, is nog het minst tevreden.

 

LXXIII

Zelfs de oude heer heeft pret. „Wie speelt er dan toch voor?” –

Zoo fluistert hij, half luid, zijn wederhelft in ’t oor –

– „Kijk, kijk, ik heb pleizier, zoo is ’t de moeite waardig,

Hij doet het naar mijn zin, ’t is waarlijk zóó heel aardig.”

Glimlachend zegt Mevrouw: „Ik weet het zelf niet, maar

Ik denk wel juist, zooals ge weet, verleden jaar….”

Zij blijven verder nog een oogenblikje fluisteren,

Maar ’k zal er enkel uit diskretie niet naar luisteren.

 

LXXIV

De reden, waarom onze ridder Sint–Niklaas

Zoo vreeslijk aardig vond, is ook al vreeslijk dwaas:

’t Was, primo, wijl de man, zijn gansche rol door, gromde,

Voorts, bij veel lievigheên, veel zedelessen bromde

In dezen trant: Zorg dat je groot wordt, kleine vrind!

Dat zij je vader eens tot eer verstrekt, lief kind;

Wees dankbaar dat je zulk een vader hebt gekregen:

Wees steeds gehoorzaam en – wanneer hij spreekt – gezwegen!

 

LXXV

Die taal deed niet alleen het jonge volkje goed,

Maar ook het vaderlijk en ridderlijk gemoed.

Intusschen, hoorders, daar de liefelijkste zaken –

Helaas, mijn jonkheid ook! – eens aan haar einde raken,

Het grabblen is gedaan en de onuitputbre bron,

De groene reiszak vol van zoetheên en bonbon,

Is eindlijk leeggestroomd. Toch zie ’k de kindren smachten

En kijken – of ze nog een kleinigheid verwachten.

 

LXXVI

Ik zou haast zweren dat gij ook nog iets verwacht,

En wou wel weten wat ge er eigenlijk van dacht:

Zegt, waart gij zoo attent bij ’t vlechten van de draden,

Dat gij de ontknooping van ’t verhaaltjen al kunt raden?

Neen, schalke vrienden, het klinke vrij pedant,

Maar de afloop, waarlijk, gaat ver boven uw verstand,

En boven ’t mijne! Ja, de hofnar van Kokanje

Verzon zoo’n zotheid nooit, bij ’t bruisen der champanje.

 

LXXVII

De grijze Bisschop richt zijn stramme leên

Nu uit den leunstoel op: „Gij zijt vast heel tevreên,

Mijn kindertjes, niet waar? Ik zal ’t nog beter maken,

’k Heb nog een kleinigheid die wel zoo goed zal smaken,

Ja! ’k bracht van elk voor u ook een kadeautje mee,

Dat ’k op mijn reizen kocht, ver over land en zee;

Maar dan is ’t ook gedaan! want ’k moet aan al de hoeken

Van deze groote stad nog lievertjes bezoeken.”

 

LXXVIII

Terwijl hij, grommend steeds, die zoete woorden sprak,

Verscheen voor ’t oog der jeugd een tweede groote zak

Van onder ’t breed gewaad: de vuurge kleintjes stonden

Te happen naar ’t kadeau met open rozenmonden.

Toen, van den jongste af aan, kreeg ieder een voor een

Een keurig pakjen uit dien zak der heimlijkheên,

Waarop „van Sint–Niklaas,” of zoo iets, stond geschreven,

En waarvoor elk een hand, een kus moest durven geven.

 

LXXIX

Het waren allemaal surprises, wel bedacht

Door ’t zusterlijk vernuft, licht in een bangen nacht,

Als, peinzende aan den vriend dien ’t lot haar had ontnomen,

Zij heul en balsem zocht voor al te bittre droomen.

Rijk werd haar moeite door der kindren vreugd beloond,

Door vruchteloos gezoek en dwaze drift bekroond:

Zij zochten soms zoolang terwijl zij „’t moois” niet vonden,

Als ik, toen ’k pi en x moest zoeken voor mijn zonden!

 

LXXX

De zak is nog niet leeg, de klucht niet afgespeeld.

De grooten worden na de kleintjes nu bedeeld;

Elk krijgt een pakje en wordt verrast, een Oom en Tante,

Een dito – dito; toen…. de Fransche gouverante,

Van wie ’k tot nu toe zweeg, alleenig voor mijn rust,

Want, ik verzeker u, ik had haar graag gekust….

Ach! kende zij ’t Hebreeuws, ik zou dat schatje vragen

Mij les te geven in de taal van Abrams magen!

 

LXXXI

De beide jongelui van straks, Minerva’s kruis,

De lieve dochter en de brave vrouw van ’t huis, –

Elk had zijn deel in ’t feest. Toen, hoorders, bleef ten leste, –

Let op, want ik bewaar voor ’t laatst het allerbesste –

Toen bleef er in dien zak des heils, die op een stoel

Geheel was uitgepakt te midden van ’t gejoel,

Nog over – één surprise, een klein, wit, aardig pakje!

Zeer netjes toegemaakt, mijn hoorders met een lakje!

 

LXXXII

„En dat ’s nu voor Papa!” zegt Sint–Niklaas, „’k heb de eer

Op uwer kindren feest, gestreng en edel Heer,

Dit klein bewijs van dank voor ’t lief onthaal, genoten

Van u en de uwen, van de kleinen en de grooten,

U aan te biën! bewaar ’t in voorspoed en ik vreê,

Versmaad dat kleintje niet, en geef me uw vriendschap mee.”

De stem des Bisschops scheen te trillen onder ’t spreken,

Als schroomde hij in ernst de kennis af te breken!

 

LXXXIII

Des Ridders voorhoofd werd beneveld door een wolk,

Dat hij behandeld werd precies als ’t jonge volk;

Hij vond het eigenlijk heel naar en kinderachtig,

En zulk een wijs van iets te geven vrij omslachtig;

Hij dacht het ding was een surprise van zijn vrouw,

En hield zich eerst of hij het straks wel oopnen zou…

Maar kom, hij wil de vreugd van avond niet verstoren,

Het lakje vliegt er af, en – opent thans uw ooren!

 

LXXXIV

Ja, opent de ooren! neen, mijn vrienden, stopt ze dicht!

Vlucht, hoorders, vlucht van hier, verbergen we ons gezicht

Ik heb een ridikuul zóó gruwelijk te openbaren,

Dat ik nog hier mijn vers, mijn plan, mijn man liet varen,

Zoo keeren mooglijk was, zoo mijn geheim niet sprong,

Niet brandde en gloeide en heet op ’t puntje van mijn tong!

Zoo ’k niet mijn groot paskwil ten voeten uit wou teekenen

En met de waarheid en de domheid af moest rekenen!

 

LXXXV

En zoo ik nu al zweeg en wierp dit prul in ’t vuur,

Toch kwam ’t geheimpjen uit en – ter onzaalger uur!

Het baat vorst Midas niet of hij met duizend zorgen

Zijn akelige kwaal geheim houdt en verborgen…

Wat fluistert daar in ’t veld? Zoo zouden vroeg of laat,

Waar onze Held passeert, de keien van de straat,

De winden over ’t plein dien schrikbren kreet doen hooren

Die man is ridikuul, die man heeft ezelsooren!

 

LXXXVI

Dies, ’t vonnis is geveld, daar niets den dwaas behoedt;

Hij worde ridikuul van top tot teen! Grijpt moed

En luistert! Als ik zeî, de Ridder brak het lakje,

Verscheurde de’ omslag toen en vond – een ander pakje

Maar op dat pakje een brief, een brief aan zijn adres,

Met al zijn namen (drie) en al zijn titels (zes),

En op dien brief een lak met een hoogaadlijk wapen,

Dat hij een heele poos verbluft stond aan te gapen.

 

LXXXVII

„Die brief, die hand, dat schrift, dat lak, dat wapen, ’t is…

Het schijnt me, neen, ja toch! ik heb het zeker mis…

Hij kan – is ’t hoop of angst of drift? – met moeite spreken.

Hij durft het aadlijk lak zoo maar niet openbreken

En vraagt een schaartje – en knipt met sidderende hand

Het heilig zegel los van d’ een of d’ andren kant!

Hij rolt zijn blik in ’t rond en leest op ieders wezen,

Maar vindt geen antwoord en besluit den brief te lezen.

 

LXXXVIII

Een groote stilte daalt en heerscht op ons tooneel;

Een ieglijk houdt zijn vraag, zijn uitroep in de keel;

De Ridder, door een kring van elastieke nekken

Omgeven, plooit vergeefs zijn gêagiteerde trekken.

Hij schuift ter zijde, alleen, ontvouwt zijn brief, verteert,

Verslindt dien met zijn oog en – wat den stumper deert:

Stokstijf, bewegingloos, krankzinnig blijft hij staren,

Pal – als de huisvrouw Loth’s, het puik der zoutpilaren!

 

LXXXIX

Zijn oog is opgesperd, zijn mond gaapt wijder dan

Een kostschooljongen voor een biefstuk gapen kan!

Zijn adem stokt, zijn pols houdt halt, zijn edel wezen

Is gansch verbouwereerd: die brief heeft hem belezen.

Zeg is die man verstomd, geplet door vreugd of rouw?

Dat weten wij nog niet! of liever gij! maar ’t zou

Te wreed zijn, zoo ’k nog lang thans met uw aandacht spelend,

Bleef draaien om hem heen… ’t Werd ook bepaald vervelend!

 

XC

Daar komt beweging in den zoutklomp. Met zijn hand

Zich krabblend in zijn pruik: „’t Gaat boven mijn verstand:

Maar ’t is zoo, ’t moet zoo zijn!” – En van zijn vreugd bekomen, –

’t Was vreugd die dus hem trof – terwijl de levensstroomen, –

Want o hij was verjongd, hij leefde meer dan ooit,

Meer dan een Bruigom voor zijn jonge Bruid getooid! –

Terwijl dan ’t bloed weer bruist door de’ aardschen tabernakel,

Geeft hij ons, andermaal, een ongezien spektakel.

 

XCI

Een straal van vreugde en trots bezielt zijn rond gelaat,

Hij blinkt en schittert als de jonge Dageraad,

Hij glimt van vreugd. Hij gaat met lachjes van genoegen

Zich weder in den kring van zijn familie voegen.

Nu roept van alle zij’ het ongeduld: Wat is ’t?

Wat was ’t? Wat zou ’t? „Ja ja, wie dat eens wist! –

Maar kom, gij zult het zien.” Hij glimlacht zeer hoovaardig

En vreemd: „Hm! hm! die brief, die was zijn port wel waardig.”

 

XCII

– „Komt allen om mij heen!” Terwijl de Ridder sprak,

Ontknipte hij met drift het derde en laatste lak

Aan zijn surprise en vindt – een smaakvol vierkant doosje.

„Wie durft dat open doen?” Zoo vraagt hij, met een bloosje

Van stomme lievigheid. „Ik smeek u om die eer,

Ik die u ’t pakje bracht, ik, hooggestrenge Heer!”

En Sint–Niklaas, dien wij schier uit ’t oog verloren

Door ’t Sint–Niklaasgeschenk, treedt eensklaps weer naar voren.

 

XCIII

„Wel ja, dat’s aardig!” – zegt de Ridder – „goed bedacht!

(Straks hoor ik wel hoe gij het toch hebt meegebracht!”)

Hij keek gedurig naar Mevrouw, als wou hij zeggen:

„Ik weet van u dat gij mij alles uit zult leggen

– Op ’t oogenblik.” Nu had de man het veel te druk.

Hij kon niet denken in den roes van zijn geluk,

Ook herschte er zulk een drift en spanning bij de scharen,

Dat verdre praatjes hier bepaald onmooglijk waren.

 

XCIV

De Held staart in het rond met kalme majesteit,

En ieder is als gij, op alles voorbereid.

Eén oogenblik, nog éen en – ’t doosje is ontsloten….

„Hè!” roept uit éenen mond de kring der huisgenooten,

Hè!” roept de Bisschop en blijft stomverwonderd staan;

Hè!” valt de Ridder in en valt op ’t doosjen aan….

En o, voor mij, die weet wat ieder „hè!” beteekent,

Zijn hoorders, al die „hè’s!” hartbreekend en welsprekend.

 

XCV

In ’t oog des Ridders welt een groote vreugdetraan;

Hij ziet zijn vrouw, zijn kroost, zijn knoopsgat teeder aan,

Dan strekt hij de armen uit in theatrale ontroering

En – als een slecht akteur in tragische vervoering –

„Dees dag – zoo barst hij los – blijft onvergeetlijk schoon!

„Hoor, ik ben kommandeur! kijk van den Eikekroon!”

En hij drukt alles aan zijn rok, zijn vrouw zijn zoontje,

Zijn dochter, broêr, neef, nicht en ’t meest zijn ….. Eikekroontje!

 

XCVI

De groote kommandeur zijgt in een armstoel neer,

Hij was kapot van zooveel vreugde, zooveel eer,

En met zijn dier kleinood nog beter in zijn nopjes

Dan met hun suikergoed mijn blonde kinderkopjes –

Ik kan met dezen Leeuw nu doen al–wat ik wil,

Zijn rijkdom maakt hem zacht, zoetsappig, lief en stil,

Hij laat zich eindloos, als een lam feliciteeren….

Ik wil oprechter zijn – ik zal hem kondoleeren.

 

XCVII

Toen eindlijk iedereen in ’t breed of in het kort,

Een oom, bijzonder vol, het hart had uitgestort,

Toen de eerste roes der vreugde een weinig was geweken,

Toen ’t snuisterijtje nog wel twintigmaal bekeken,

En daar bepaald was dat onmiddelijk de faam,

Bij monde van vier knechts, den versch gekroonden naam

Des nieuwen kommandeurs aan al zijn riddervrienden

Zou gaan verkonden naar de hoeken der vier winden;

 

XCVIII

Toen een der kindren op zijn vingers was getikt,

Die – heilige onnoozelheid! – aan ’t kruisje had gelikt:

Toen Sint–Niklaas op nieuw zijn recht had laten gelden,

Om ’t kommandeurskruis vast bij ’t ridderlint te spelden

Op ’s mans doorluchte borst; toen hij een groot kwartier

Zich zelf bewonderd had met kinderlijk pleizier:

Toen sprak hij nog eens tot zijn vrouw: „’k Word ongeduldig –

Mijn schat! Gij zijt mij nu een explikatie schuldig.”

 

XCIX

’t Is treffend dat de man, als bij instinkt, zoo wist

Dat hij te doen had hier met een vrouwelijke list,

En zoo gedwee zich onderwierp: mijn eedle Heeren,

Laat ons dit groot geheim bescheiden respekteeren!

Een vrouw die zulk een dwaas door fijn verstand regeert,

Is waardig dat haar wil en wijsheid triumfeert;

Zij liet den man volstrekt niet dansen naar haar pijpen,

Maar wist hem enkel en zijn zwakste zwak te grijpen.

 

C

Let op: zij knikt en blikt haar egaê vriendlijk aan

En zegt: „Ik heb misschien uit hartelijkheid misdaan

En – uit – nieuwsgierigheid – maar zoudt gij ’t niet vergeven,

Althans op zulk een dag, den blijdsten van ons leven?” –

„Welzeker, spreek, mijn schat!” Och, hoorders, na dien brief

En ’t pakje annex werd toch de kommandeur zoo lief,

Dat schoon ’k mijn losse tong met honing had bewreven,

Ik al die poezigheid hier moeilijk weêr kon geven!

 

CI

„Nu dan – herneemt Mevrouw – zeg ik u alles graag!

Van middag bracht men al dat pakjen …. uit den Haag ….

Gij waart niet thuis. Het kwam natuurlijk in mijn handen,

De port was hoog; ik keek – ik dacht – ’k voelde ’t branden,

Hier in mijn vingers – och, ik weet niet wat ik dacht,

Een pakjen uit den Haag!? en dan zoo’n hooge vracht ….

Ik wist dat gij al lang, niet waar? zoo iets verwachtte,

En had het lakjen al gebroken in gedachte.

 

CII

„Enfin, gij vat, de rest hoeft waarlijk niet verklaard,

Nieuwsgierigheid, helaas, was steeds der vrouwen aard,

Ik heb, gij zijt niet boos, dus eventjes gekeken…

Den brief – dat spreekt van–zelf – mocht ik niet openbreken…

Maar o! ik wist genoeg en maakte een heerlijk plan:

Nu weet ik, riep ik uit, hoe ’k hem verrassen kan

Van avond! welk een vreugd!….” „Ja vrouwlief, ja ’t is aardig!

O ik vergeef het u, ’t idée was uwer waardig!”

 

CIII

„Ik was in ’t eerst nog bang dat ge op de societeit

Gehoord hadt…” – „Neen, ik wist van niets, mijn lieve meid,

Uw plan is wel geslaagd!” „Nog niet geheel, mijn beste,”

(Let meisjes, let wel op, het mooiste komt ten leste,

Het neusje van de zalm.) „Neen waarlijk niet geheel,

Maar geef dat op dit feest elk in uw vreugde deel,

Dan is mijn plan gelukt! ik heb niets meer te vragen,

En zal u ’t eerekruis met meer pleizier zien dragen.”

 

CIV

Zoo sprekend richt zij ’t oog op onzen Sint–Niklaas,

En neemt hem bij de hand: „Vergeef deez’ armen dwaas

Indien ge mij vergeeft!” – „Wat zal ik hem vergeven?

Hij heeft charmant gespeeld, ’k zag ’t nooit zoo in mijn leven!” –

Nogtans de Bisschop, ziet eens aan! zinkt op zijn knie,

En, hoorders, met een stem, wier zilvren harmonie

Ons meisje van daar straks doet blozen en verbleeken,

Vangt hij bewogen aan te spreken en te smeeken:

 

CV

„Herken den boetling dan, die neerzinkt aan uw voet,

En vraag, neen vraag hem niet, wat gij vergeven moet,

Vergeet een boze grap, die hij in ernst nooit meende,

Die hij met diep berouw in eenzaamheid beweende,

En schenk hem, op deez’ dag van zegen, roem en eer,

Uw goede vriendschap en – uw lieve dochter weer…”

Hij slaat zijn mantel op, zijn hoed is afgevallen

En – ’k Zeg niet wie hij is, want gij herkent hem allen!

 

CVI

O zie dat rijk tooneel! het teerverliefde kind

Vliegt aan haar vaders voet in de armen van haar vrind;

De blonde kinderschaar staat lachende verlegen,

Om ’t jonge paartje heen als Engeltjes van zegen;

De moeder juicht, nu zij een lang verboden waar

In huis gesmokkeld heeft en zonder ’t minst gevaar;

De minnaar, in ’t gewaad van Sint–Niklaas verscholen,

Had immers door ’t kadeau des vaders hart gestolen?

 

CVII

Wat deed de kommandeur? Wat zou de stumper doen?

Kon hij zijn hoog pardon nog weigeren met fatsoen?

Twee tantes stonden met haar zakdoek aan haar oogen,

En ieder smeekte en bad in stilte of luid bewogen,

Hij–zelf, hij was bijna getroffen, in de war,

’t Scheen of hij raad vroeg zoo aan de eene of andre star,

En de eerste wrokte nog om ’t liedje van Kokanje,

Maar ’t kommandeurskruis riep: vergifnis en… champagne!

 

CVIII

Die tweestrijd duurde een poos. De spanning rees ten top,

Men hoorde hier een zucht en daar een harteklop,

Maar eindlijk, door ’t geluk en – door de omstandigheden

Verwonnen, roept hij uit: „Nu ja, ik wil ’t verleden

Vergeten, dezen dag van roem en vreugd ter eer,

Ziedaar mijn hand, ziedaar… maak geen „Kokanjes” meer!” –

„Nu is mijn plan gelukt!” – juicht hem zijn gade tegen,

En dankte luid haar man en stil des Hemels zegen!

 

CIX

Ik zing de weelde niet van ’t weer verbonden paar,

Ik zeg niet alles wat zij fluisteren met elkaêr:

Terwijl haar dankbaar oog bleef op heur moeder staren,

Moest hij het lieve kind nog eens de zaak verklaren:

Wanneer Mevrouw hem toch haar plan had voorgesteld!

En wat hij had gedacht? En wat zij had verteld?

En wie had hem geleerd voor Sint–Niklaas te spelen?

Hij moest van a tot z haar alles mededeelen.

 

CX

De gouden bracelet werd uit den donkren hoek,

Waar ze eerst verbannen was door barschen vadervloek,

In eer hersteld. Hij zelf haakt nu het huwelijksbandje

Vast om haar arm, en kust het hem geschonken handje,

En stamelt: „God and you!” aan t’ harte van zijn bruid…

„En onze moeder!” – roept het lieve meisjen uit –

„Wier trouw en wier vernuft deze uitkomst ons bereidde,

En die een Engel was, een Engel voor ons beide!”

 

CXI

O vrouwelijk vernuft, zoo onuitputlijk rijk,

Zoo geestig en gevat, geen wijsheid u gelijk!

Ook ik geloof, men had zoo’n zotheid niet bedreven,

Had men des Ridders kruis aan ’s Ridders vrouw gegeven!

’t „Virtus nobilitat!” zou dan geen parodie,

Geen laster zijn geweest van wijsheid en genie…

En schoon al menigeen die stelling mij betwist heeft,

Ik hoû nog altijd vol dat men zich hier vergist heeft!

 

CXII

Wanneer toch, vraagt ge in ’t end, had onze domme vriend

De kroon der burgerdeugd verworven of verdiend? –

Helaas, de schijn bedriegt de kleinen en de grooten,

En, schoon de waarheid hier den schijn heeft uitgesloten,

De man had aanzien, geld en poids; een domme faam

Of een gedienstig vriend verkondde ver zijn naam,

Men had misschien gehoord dat hij een heele baas was….

’k Wil toch niet denken dat het voor zijn Sint–Niklaas was!

 

CXIII

De kommandeur, vermoeid, kapot van al die pret,

Sliep wel dien nacht niet veel, maar ging toch vroeg naar bed.

Ik laat den stumper zich hier vreedzaam retireeren

En wil hem liefst niet in zijn…. droomen poursiveeren.

Schoon hij den aftocht blies, ging ’t feest beneden voort,

Men kuste, lachte en sprak en schaterde ongestoord,

Mevrouw gaf aan ’t soupé een fijne flesch… champagne,

En – niemand dacht meer aan het liedje van Kokanje!

 

CXIV

Heb ik nu lang genoeg met dezen dwaas gespot,

De zoute scherts bekroon, zoo ’t mag, een gulden slot!

Want, schoon ik nimmermeer met ’s werelds schijn zal dwepen,

Toch, vrienden, wordt ik liefst ook niet verkeerd begrepen:

Dus luistert, eer gij licht den armen dichter vloekt,

Die voor zijn ergernis bij u verluchting zoekt,

Die graag aan zotten geeft wat zotten is verschuldigd,

Maar naast de waarheid liefst de ware grootheid huldigt.

 

CXV

En dies, o sprekend beeld van Neerlands glorie–eeuw,

Eerwaardig ridderkruis van onzer vaadren Leeuw,

Gegroet op ’t ridderhart vol eedlen gloed, vol zaden

Van licht en vrijheid van van mannelijke daden!

Gegroet op de eedle borst waardoor Gods adem ruischt,

Die van welsprekendheid of reine zangen bruist;

Gegroet op de uwe, o trouwe kunstnaar, die de renten

Uw tijd, uw volk betaalt met godlijken talenten!

 

CXVI

’k Heb lief dat eermetaal op ’t onverschrokken hart

Des jongen helds, die ’t kocht met moed, met bloed, met smart!

En op de brave borst der burgers, die hun leven,

Hun rust of hun fortuin, hun land ten beste geven,

En op het wambuis van den zoon der Industrie….

Waar maar een harte klopt, een vonk gloeit van genie!

O, Vorsten! wat noch goud noch zilver kan betalen,

Doe uw verlichte gunst uw volk in de oogen stralen!

 

CXVII

Maar als in de eeuw des lichts Cotin en Trissotin,

Vadius, Prullius, Quibus, George Dandin,

Harpagon, Pourceaugnac, le marquis Mascarille,

Le bourgeois Gentilhomme et les sots en famille,

Tartuffe en Don Juan en weet ik wie of wat,

Trots de eêlsten, meê verkondt: Virtus nobilitat!

Dan …. ô dan trilt in ’t graf Molière’s „kil gebeente”

En draait zich rammlend om in ’t verre lijkgesteente!

 

CXVIII

Dan zou men schreien, neen, maar lachen, lachen dat

Het als een donder klonk door deze dwaze stad,

Dan, dan vergeet een knaap zijn achttien jonge jaren

Zijn onbezorgd geluk, zijn vriendelijke snaren,

Dan grijp ik, (want helaas, geen wijzer kwam mij voor)

Een groot karikatuur bij ’t ellang ezelsoor,

En zeg hem in ’t gezich dat Neêrlands echte zonen

Niet buigen, nu noch ooit, voor zulke lauwerkronen!

 

CXIX

Helaas, ik zeg misschien de waarheid – als een kind!

Maar ’k ben Goddank zóo dom, zoo ijdel niet, zoo blind,

Dat ’k ooit een eenig mensch zal om zijn knoopsgat eeren:

Doch lust het u, als mij, de kwestie om te keeren,

En vraagt gij: of ik, om een groot en eerlijk man,

’t Bewijs van adel, zij ’t een lintjen, eeren kan?

Dan scheiden wij in vrede, en, hoorders, wat verander’,

Ziedaar mijn rechte hand, want wij verstaan elkander.


P.A. de Génestet gedichten

Poem of the week – December 6, 2009

k e m p i s   p o e t r y   m a g a z i n e

More in: Archive G-H, Génestet, P.A. de


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature