Or see the index
Charles Cros
(1842-1888)
R o m a n c e
A Philippe Burty
Le bleu matin
Fait pâlir les étoiles.
Dans l’air lointain
La brume a mis ses voiles.
C’est l’heure où vont,
Au bruit clair des cascades,
Danser en rond,
Sur le pré, les Dryades.
Matin moqueur,
Au dehors tout est rose.
Mais dans mon coeur
Règne l’ennui morose.
Car j’ai parfois
A son bras, à cette heure,
Couru ce bois.
Seule à présent j’y pleure.
Le jour parait,
La brume est déchirée,
Et la forêt
Se voit pourpre et dorée.
Mais, pour railler
La peine qui m’oppresse,
J’entends piailler
Les oiseaux en liesse.
Charles Cros poésie
kemp=mag – kempis poetry magazine
More in: Archive C-D, Cros, Charles
E m i l y D i c k i n s o n
(1830-1886)
Almost!
Within my reach!
I could have touched!
I might have chanced that way!
Soft sauntered through the village,
Sauntered as soft away!
So unsuspected violets
Within the fields lie low,
Too late for striving fingers
That passed, an hour ago.
Poem of the week – November 8, 2009
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive C-D, Dickinson, Emily
Samuel Taylor Coleridge
(1772-1834)
L o v e
All thoughts, all passions, all delights,
Whatever stirs this mortal frame,
All are but ministers of Love,
And feed his sacred flame.
Oft in my waking dreams do I
Live o’er again that happy hour,
When midway on the mount I lay,
Beside the ruined tower.
The moonshine, stealing o’er the scene
Had blended with the lights of eve;
And she was there, my hope, my joy,
My own dear Genevieve!
She leant against the arm{‘e}d man,
The statue of the arm{‘e}d knight;
She stood and listened to my lay,
Amid the lingering light.
Few sorrows hath she of her own,
My hope! my joy! my Genevieve!
She loves me best, whene’er I sing
The songs that make her grieve.
I played a soft and doleful air,
I sang an old and moving story—
An old rude song, that suited well
That ruin wild and hoary.
She listened with a flitting blush,
With downcast eyes and modest grace;
For well she knew, I could not choose
But gaze upon her face.
I told her of the Knight that wore
Upon his shield a burning brand;
And that for ten long years he wooed
The Lady of the Land.
I told her how he pined: and ah!
The deep, the low, the pleading tone
With which I sang another’s love,
Interpreted my own.
She listened with a flitting blush,
With downcast eyes, and modest grace;
And she forgave me, that I gazed
Too fondly on her face!
But when I told the cruel scorn
That crazed that bold and lovely Knight,
And that he crossed the mountain-woods,
Nor rested day nor night;
That sometimes from the savage den,
And sometimes from the darksome shade,
And sometimes starting up at once
In green and sunny glade,—
There came and looked him in the face
An angel beautiful and bright;
And that he knew it was a Fiend,
This miserable Knight!
And that unknowing what he did,
He leaped amid a murderous band,
And saved from outrage worse than death
The Lady of the Land!
And how she wept, and clasped his knees;
And how she tended him in vain—
And ever strove to expiate
The scorn that crazed his brain;—
And that she nursed him in a cave;
And how his madness went away,
When on the yellow forest-leaves
A dying man he lay;—
His dying words—but when I reached
That tenderest strain of all the ditty,
My faltering voice and pausing harp
Disturbed her soul with pity!
All impulses of soul and sense
Had thrilled my guileless Genevieve;
The music and the doleful tale,
The rich and balmy eve;
And hopes, and fears that kindle hope,
An undistinguishable throng,
And gentle wishes long subdued,
Subdued and cherished long!
She wept with pity and delight,
She blushed with love, and virgin-shame;
And like the murmur of a dream,
I heard her breathe my name.
Her bosom heaved—she stepped aside,
As conscious of my look she stepped—
Then suddenly, with timorous eye
She fled to me and wept.
She half enclosed me with her arms,
She pressed me with a meek embrace;
And bending back her head, looked up,
And gazed upon my face.
‘Twas partly love, and partly fear,
And partly ’twas a bashful art,
That I might rather feel, than see,
The swelling of her heart.
I calmed her fears, and she was calm,
And told her love with virgin pride;
And so I won my Genevieve,
My bright and beauteous Bride.
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D, Coleridge, Samuel Taylor
De klankpoëzie van Antony Kok
door Hanneke van Kempen
De gedichten die mijn jeugd kleurden, kwamen niet uit een boek. Ze hingen in grote reproducties aan de muur, en werden voorgelezen. Ik raakte al vroeg vertrouwd met de gedichten van dichter Antony Kok, met hun mysterieuze klanken, charme – en humor. Maar in de boekenkast stonden ze niet. Pas in 2000 werd een deel ervan in boekvorm verzameld en uitgegeven door Jef van Kempen – inderdaad mijn vader -in de bundel Gedichten & Aforismen.
Antony Kok (1882-1969) werd in zijn dichterschap gestimuleerd door zijn vriend Christian Emil Marie Küpper – beter bekend als beeldend kunstenaar, schrijver en dichter Theo van Doesburg (1883-1931). Kok werkte vanaf 1908 bij de spoorwegen in Tilburg, de stad waar ik opgroeide. Eind 1914 leerde hij daar Van Doesburg kennen, die dat jaar vanwege de oorlogsdreiging als sergeant met zijn divisie in Brabant werd geplaatst. De mannen sloten een vriendschap voor het leven, onder meer op basis van hun beider liefde voor muziek. Via Van Doesburg raakte Kok, naast bijvoorbeeld Piet Mondriaan, betrokken bij de plannen voor een eigen tijdschrift voor hun ideeën over moderne kunst en literatuur. Het verschijnt in oktober 1917 voor het eerst met de door Kok bedachte titel: De Stijl.
Koks liefde voor muziek kreeg hij van huis uit mee via zijn vader – zoals ik mijn liefde voor poëzie voor een groot deel aan de mijne te danken heb. Koks vader trad naast zijn werk als onderwijzer in zijn vrije tijd op als zanger en als dirigent van een operettekoor. Kok was een begaafd pianospeler, een talent dat hij in de praktijk bracht tijdens de twee Soirées Intime die hij en Van Doesburg in 1915 organiseerden in Tilburg. Tijdens deze voorstellingen speelde Kok op de piano muziek van Wagner, Beethoven en Schumann. Maar hij had ook zijn best gedaan om moderner werk, de ‘Heeresmarsch’ van Herwarth Walden te bemachtigen, in 1914 in het tijdschrift Der Sturm uitgegeven. Vriend Maurits Manheim zong liederen van Méhul, Schubert en Mendelssohn. Van Doesburg las voor uit werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel en droeg verzen voor van zichzelf en van zijn eerste echtgenote, Agnita Feis. In 1917 en 1918 is Kok Van Doesburg per trein achterna blijven reizen om Van Doesburgs lezingen over moderne kunst en architectuur, die hij door het hele land gaf, muzikaal te omlijsten met pianomuziek van moderne componisten als Satie en Debussy.
Kok bouwde gedurende zijn leven een uitgebreide collectie bladmuziek op. Hij genoot misschien nog wel het meest van de muziek van anderen, en betaalde tot op hoge leeftijd muzieklessen voor getalenteerde kinderen uit de buurt. Die mecenas-rol (ondanks de beperkte middelen waarover hij beschikte, Kok had een goedbetaalde vaste baan bij de spoorwegen, maar kon niet zoals veel mecenassen teren op familiegeld) was ook mede bepalend voor zijn verhouding met onder meer Piet Mondriaan, die zijn artistieke succes financieel gezien voor een deel dankte aan de vrijgevigheid van Kok.
In de brieven van Kok en Van Doesburg keerde de muziek als thema regelmatig terug. Zoals in de brief van 7 juni 1915 waarin Van Doesburg aan Kok schrijft: ‘Wat echter een veel grootere plaats in mijn muzikaal begrip heeft ingenomen is vorm. Denk eens aan die bomen zwart, tegen witte achtergrond, welke wij op een nacht in de Willem II straat bewonderden. Niets kwam het abstracte begrip van muziek zoo dicht nabij als die kleurlooze bomen.’
Muziek en literatuur waren geen gescheiden entiteiten, klank en woord waren voor Kok en Van Doesburg eerder nauw met elkaar verbonden. Op 11 februari 1916 schrijft Van Doesburg aan Kok: ‘Verzen lezen is verzen luisteren. Men leest de woorden en luistert naar den zin er van in zijn binnenste. Zoo heb ik je verzen gelezen: beluisterd’.
In 1915 had Kok mede onder invloed van zijn vriend zijn eerste experimentele klankgedichten geschreven, zoals het gedicht ‘Nachtkroeg’, dat pas in 1923 voor het eerst zou worden gepubliceerd in De Stijl. :
NACHTKROEG
Stil_
Stap
Steen
Stil_
Stap
Steen
Stil_ _
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Drusch
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Drisch
Dà
Domb_
Rusch
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Stil_
(zeer
snel)
Hé
rom
mm mm
oemmenoem oemmenoem
oemm
tjaa
doemezoem
bomb doem
homb oem
hei ha
hehehe
hei zoem m m
haaa houw
doemenoemenoemenoem
zoemhoem
rusj oemenoem rek
rusj oemenoem
rink kink
hakala
noemenoemenoemezoem
kreuh_zoemm m
hakala aa
oemenoemenoem
oemenoemenoemzoem
hakaha
romb domb
domb
zoemenoem
bomm
zoemm m
hei roemenoem
zoem m
zoe m
oem m
oem
m m
m
m
m
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Rîss
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Sjrih_ _
DEUR
Het gedicht verbeeldt het geluid van een man die afgaat op het geroezemoes (‘oemenoemenoemzoem’) van een café, en is geschreven als een fonetisch hoorspelscript, inclusief het vallen van het doek (in dit geval: ‘DEUR’). ‘Nachtkroeg’ werd in De Stijl door Van Doesburg geroemd als begin van een nieuwe dichtkunst: ‘Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal. Dit alles zijn symptomen van een nieuwe versconstructie in Holland.’ Die erkenning kreeg Kok ook later toen het gedicht werd opgenomen in Rodenko’s belangrijke avantgardische bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien uit 1954.
De ‘nieuwe versconstructie’ was geen lang leven beschoren, ook niet in het werk van Kok. In het gedicht ‘Trein’ uit 1921 hanteerde Kok hetzelfde principe nog een tweede keer, met als belangrijkste verschil dat het hier de geluidenkakofonie van een trein betrof. Let wel: dit was in de hoogtijdagen van de stomme film, die begonnen met de beelden van een aankomende trein door de gebroeders Lumière in 1896. Voor spoorbeambte Kok was de trein een voor de hand liggend onderwerp.
Er werden van Kok slechts twee gedichten gepubliceerd in De Stijl. Naast ‘Nachtkroeg’ verscheen twee jaar eerder, in oktober 1921, het klankvers ‘Stilte + stem (vers in w)’. De titel van het gedicht doet denken aan een muziekcompositie. De eerdere titel ‘Stem in de stilte’ was op aandringen van Van Doesburg vervangen, deze deed ‘[. . .] nog wat sentimenteel aan’. Van Doesburg was verder erg enthousiast over het gedicht. Dat gold niet voor de recensent van de Limburgsche Koerier van 21 december 1921 die over de publicatie schreef: ‘Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in De Stijl. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben.’ Het gedicht vond meer weerklank bij Kurt Schwitters, die het in 1923 publiceerde in het eerste nummer van zijn tijdschrift Merz.
Kok publiceerde na het overlijden van zijn vriend en inspirator Van Doesburg in 1931 tot zijn eigen dood in 1969 vrijwel geen poëzie meer. Bij leven werden zes gedichten gepubliceerd, een aantal andere werd na zijn dood gebundeld – enkele tientallen bleven ongepubliceerd. Ook de duizenden aforismen die Kok schreef bleven grotendeels ongebundeld en werden deels zelfs door hem vernietigd. Een deel van het overgebleven materiaal vind je als lezer op de website www.antonykok.nl. Maar het verzameld werk van en over Antony Kok in boekvorm moet nog verschijnen. In mijn boekenkast is alvast een plaatsje ingeruimd.
Hanneke van Kempen over
de klankpoëzie van Antony Kok
Gepubliceerd in Vooys,
Tijdschrift voor letteren
Themanummer: Muziek en literatuur
Jaargang 27, nr 2, 2009
KEMP=MAG – kempis poetry magazine
More in: Antony Kok, Archive C-D, Archive K-L, Hanneke van Kempen, Kok, Antony
Reactie van Remco Campert op het gedicht dat Ton van Reen
schreef ter gelegenheid van Camperts tachtigste verjaardag
op 28 juli 2009 en publiceerde op
kempis poetry magazine
Lees: Gedicht voor Remco Campert door Ton van Reen
More in: Archive C-D, Archive C-D, Archive Q-R, Archive Q-R, Campert, Remco, Reen, Ton van, Reen, Ton van, Remco Campert
Gedicht voor Remco Campert
door Ton van Reen
Als je tachtig bent, zou je heel veel over willen doen
maar bijna alles wat je hebt gedaan, zou je overslaan
en alle reizen die je als kind, later, wilde maken
maar waar je in alle haast nooit de tijd voor vond
maak je alsnog, je gaat op de fiets, tas met beleg en brood
naar Leuven en Sint Martens-Latem, om België te zien
en lift naar Rome, geen brood maar een meisje mee
En alles wat je als jongen van elf wilde worden
– maar nooit geweest bent, omdat je niet werd uitverkoren
zelfs nooit verkozen tot het voetbalteam van school
nooit spreekstalmeester in het wintercircus op het plein
of de jongen die de koeken en de limonade uit mocht delen –
wordt je alsnog, wanneer je droomt en winnaar blijkt
en wijn schenkt voor de gasten op je feest
Soms, als je na een reis per trein
– jij was de machinist die je altijd al had willen zijn –
op het podium staat in Oss of Zierikzee
verbaasd lezend uit een boek waarop jouw naam
vol verweerde tekst, doorleefd als een missaal
zo vaak herhaald, toch bijna uit jouw hoofd verweesd,
maar bij het spreken, klank en tonggevoel, weer nieuw
vraag jij je af of het jouw gedicht of gemeengoed is
De kampioen die je wilde zijn, macho en meisjesdroom,
sportheld op het basketbalveld achter het Rijksmuseum
waar jij je zomerse dagen verspeelde, sprong, wierp
maar je was net iets te kort en te broos om te winnen
Nu krijg je ruim de tijd om alles te doen
wat je door eigen schuld hebt nagelaten
alle avonturen waarover je droomde haal je nu in
op kleiner schaal: je gaat op reis door eigen huis
de keukenkast is Afrika, de muis vergroot je uit tot leeuw
in de rommelkamer vindt je de Himalaya, Nepal, Mongolië
het witte kastpapier de grote sneeuwbewaaide steppe
en na je reis over de Noordpool op het achterplat
vind je in bed Amerika, New York, de meisjesstad
Doe het, doe de dingen die je altijd wilde doen
voel je vrij en sla het stof van jaren van je af
vergroot de bloemen op je vensterbank tot oerwoudbos
zit aan tafel in je keuken met Neruda, Borges en Pierre Kemp
en schenk de wijn van het landgoed ‘Ouderdom Is Schijn’
Binnen je huid van vloeipapier, met het craquelé van tijd
blijf je die jongen van elf met lef voor tien
die heel veel wilde, storm, veel te weinig mocht
maar alles wilde zien wat niet gezien mocht worden
dacht dat hij alles kon, en met een bal gedichten in de hand
op het plein achter het museum naar de hemel sprong
Op 28 juli 2009 wordt Remco Campert tachtig jaar
Ton van Reen eert Remco Campert met bovenstaand gedicht
Ton van Reen: Gedicht voor Remco Campert
© Ton van Reen
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D, Archive C-D, Archive Q-R, Archive Q-R, Art & Literature News, Campert, Remco, Reen, Ton van, Reen, Ton van, Remco Campert
René De Clercq
(1877-1932)
De Leeuwerik
O mijn leeuwerikshart, brandende bron
van trillers en zangen,
of ik op blijdschap opwaarts kon
en sidderend hangen
tussen Aarde mijn moeder, mijn godheid Zon;
vergeten gedrang, pijn, zwaarte,
den nijd, den nood, die beneden houdt,
en, zalig bedwelmd, in juichende klaarte,
streven naar ‘t eeuwig, ‘t eenig reine goud.
In Lente reeds, smachtend naar louterende hitte
van zomergepeins
naar heemlen, die vlammen naar ‘t witte,
wou ik stormen doorzwieren,
voor wind tierelieren,
dat het dansen wordt als ik schijnbaar deins.
Dan, als ‘t klaart na hagel en regenen,
en mijn geest, een andre rijke, rijpende natuur,
zijn rustige kracht voelt zegenen
met een weelde van zuiver vuur,
stijgen wou ik, in vaste snelheid,
rechtop, als een pijl uit den boog,
maar hoog,
diep hoog,
daar niemand mij ziet,
onvindbaar in de felheid
van mijn aloverschaterend laaiende lied.
Zon spat me uit keel en veder,
sterker nog uit elk oog,
totdat de lucht, die lacht en luistert,
schaduwvouwen laat vallen en duistert
met wit gewolk.
Ongezien, zie ik neder,
en zie mijn dorp, mijn eigen dorp. Daar leeft mijn volk,
midden akkers, bomen, weiden,
die zwellen, weelderig dicht,
wat ik liefhad eens en liefhad steeds, bescheiden
ligt het in ‘t licht.
Ginds over goudgroen van grassen, olmen en korens,
waar de kimmen
verglimmen
en mistig blaken,
rijzen steden met tint’lende torens,
koepels, donkere schouwen en daken,
en verder zijn bergen, en verder de zee,
en overal mensen, arbeid, wee,
en vreugde, machtiger nog: de zoete lucht,
de geur van Aarde,
door Zon bevrucht.
Zou ik Aarde niet eren, de grooteerwaarde
met zachten schoot?
Mijner moeder moeder, de heilige die met liefde heiligt,
de zorgzame, die ‘t al beveiligt
bij leven en dood?
Zou ik Aarde niet loven?
Zij draagt, zij spijst, zij koestert en dekt.
Leven is goed en dood is goed.
Ik zelf ben aarde, al stroomt in mijn bloed
iets zuivers van Zon. Zon trekt en Aarde trekt.
Telkens als daarboven
wolkenschoven
heenschuiven en verglijden,
Telkens als, in open jaargetijden,
een nacht voor een rozigen uchtend vliedt,
geen weg weet ik, geen blijf met mijn verblijden,
tenzij in de hoogte van mijn lied.
En moet ik, moede, niet moedeloos, uit het rijk der stralen dalen,
waar ik luid den dag doorkliefde,
met gevouwen vleugels, in eerbied en liefde,
strijk ik neer,
en vind op Aarde mijn verloren vlek schaduw weer.
(Mei 1914)
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive C-D
E m i l y D i c k i n s o n
(1830 – 1886)
A Light exists in Spring
A Light exists in Spring
Not present on the Year
At any other period —
When March is scarcely here
A Color stands abroad
On Solitary Fields
That Science cannot overtake
But Human Nature feels.
It waits upon the Lawn,
It shows the furthest Tree
Upon the furthest Slope you know
It almost speaks to you.
Then as Horizons step
Or Noons report away
Without the Formula of sound
It passes and we stay —
A quality of loss
Affecting our Content
As Trade had suddenly encroached
Upon a Sacrament.
Natuurdagboek Hans Hermans – April 2009
Poem: Emily Dickinson – Photos: Hans Hermans
© photos hans hermans
fleursdumal.nl – magazine for art & literature
More in: 4SEASONS#Spring, Archive C-D, Archive G-H, Dickinson, Emily, Hans Hermans Photos
L e w i s C a r r o l l
(1832-1898)
E c h o e s
Lady Clara Vere de Vere
Was eight years old, she said:
Every ringlet, lightly shaken, ran itself in golden thread.
She took her little porringer:
Of me she shall not win renown:
For the baseness of its nature shall have strength to drag her
down.
“Sisters and brothers, little Maid?
There stands the Inspector at thy door:
Like a dog, he hunts for boys who know not two and two are four.”
“Kind words are more than coronets,”
She said, and wondering looked at me:
“It is the dead unhappy night, and I must hurry home to tea.”
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D, Carroll, Lewis, Children's Poetry
L o u i s C o u p e r u s
(1863-1923)
M e l o d i e
Laat, o lieve, laat
Uw blanke vingren langs
De toetsen fladdren;
En licht.
Laat, o lieve, laat
De tonen kwelend vallen, als
Kristallen dauw,
Die van uw blanke vingren drupt,
En zoet
Vervloeit.
Luchtgewiekte melodie
Zweef klaatrend op!
Of juublend in een zilverlach,
Of smeltend…
Smeltende in een vliet
Van louter tranen…
Trillend klankgetover!
Reine parelzang… stijg,
Zwellend,
In uw vol geschal!
Laat, o lieve, laat
Uw blanke vingren langs
De toetsen fladdren;
Vlindervlug
En licht…
Poem of the week
October 26, 2008
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive C-D, Louis Couperus
L e w i s C a r r o l l
(1832-1898)
A BOAT BENEATH A SUNNY SKY
A boat beneath a sunny sky,
Lingering onward dreamily
In an evening of July —
Children three that nestle near,
Eager eye and willing ear,
Pleased a simple tale to hear —
Long has paled that sunny sky:
Echoes fade and memories die:
Autumn frosts have slain July.
Still she haunts me, phantomwise,
Alice moving under skies
Never seen by waking eyes.
Children yet, the tale to hear,
Eager eye and willing ear,
Lovingly shall nestle near.
In a Wonderland they lie,
Dreaming as the days go by,
Dreaming as the summers die:
Ever drifting down the stream —
Lingering in the golden dream —
Life, what is it but a dream?
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive C-D, Carroll, Lewis, Children's Poetry
H a r t C r a n e
(1899-1932)
Voyages
And yet this great wink of eternity,
Of rimless floods, unfettered leewardings,
Samite sheeted and processioned where
Her undinal vast belly moonward bends,
Laughing the wrapt inflections of our love;
Take this Sea, whose diapason knells
On scrolls of silver snowy sentences,
The sceptred terror of whose sessions rends
As her demeanors motion well or ill,
All but the pieties of lovers’ hands.
And onward, as bells off San Salvador
Salute the crocus lustres of the stars,
In these poinsettia meadows of her tides,–
Adagios of islands, O my Prodigal,
Complete the dark confessions her veins spell.
Mark how her turning shoulders wind the hours,
And hasten while her penniless rich palms
Pass superscription of bent foam and wave,–
Hasten, while they are true,–sleep, death, desire,
Close round one instant in one floating flower.
Bind us in time, O Seasons clear, and awe.
O minstrel galleons of Carib fire,
Bequeath us to no earthly shore until
Is answered in the vortex of our grave
The seal’s wide spindrift gaze toward paradise.
More in: Archive C-D, Crane, Hart
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature