Or see the index
C h a r l e s C r o s
(1842-1888)
U n i m m e n s e d é s e s p o i r
Un immense désespoir
Noir
M’atteint
Désormais, je ne pourrais
M’égayer au rose et frais
Matin.
Et je tombe dans un trou
Fou,
Pourquoi
Tout ce que j’ai fait d’efforts
Dans l’Idéal m’a mis hors
La Loi ?
Satan, lorsque tu tombas
Bas,
Au moins
Tu payais tes voeux cruels,
Ton crime avait d’immortels
Témoins.
Moi, je n’ai jamais troublé,
Blé,
L’espoir
Que tu donnes aux semeurs
Cependant, puni, je meurs
Ce soir.
J’ai fait à quelque animal
Mal
Avec
Une badine en chemin,
Il se vengera demain
Du bec.
Il me crèvera les yeux
Mieux
Que vous
Avec l’épingle à chapeau
Femmes, au contact de peau
Si doux.
Charles Cros poetry
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive C-D, Cros, Charles
Annette von Droste-Hülshoff
(1797-1848)
Poesie
Frägst du mich im Rätselspiele,
Wer die zarte lichte Fei,
Die sich drei Kleinoden gleiche
Und ein Strahl doch selber sei?
Ob ich’s rate? ob ich fehle?
Liebchen, pfiffig war ich nie,
Doch in meiner tiefsten Seele
Hallt es: das ist Poesie!
Jener Strahl, der, Licht und Flamme,
Keiner Farbe zugetan,
Und doch, über alles gleitend,
Tausend Farben zündet an,
Jedes Recht und keines Eigen.
Die Kleinode nenn’ ich dir:
Den Türkis, den Amethysten
Und der Perle edle Zier.
Poesie gleicht dem Türkise,
Dessen frommes Auge bricht,
Wenn verborgner Säure Brodem
Nahte seinem reinen Licht;
Dessen Ursprung keiner kündet,
Der wie Himmelsgabe kam
Und des Himmels milde Bläue
Sich zum milden Zeichen nahm.
Und sie gleicht dem Amethysten,
Der sein veilchenblau Gewand
Läßt zu schnödem Grau erblassen
An des Ungetreuen Hand;
Der, gemeinen Götzen frönend,
Sinkt zu niedren Steines Art,
Und nur einer Flamme dienend
Seinen edlen Glanz bewahrt;
Gleicht der Perle auch, der zarten,
Am Gesunden tauig klar,
Aber saugend, was da Krankes
In geheimsten Adern war;
Sahst du niemals ihre Schimmer
Grünlich, wie ein rnodernd Tuch?
Eine Perle bleibt es immer,
Aber die ein Siecher trug.
Und du lächelst meiner Lösung,
Flüsterst wie ein Wiederhall:
Poesie gleicht dem Pokale
Aus venedischem Kristall!
Gift hinein und schwirrend singt er
Schwanenliedes Melodie,
Dann in tausend Trümmer klirrend,
Und hin ist die Poesie!
Annette von Droste-Hülshoff poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D, Archive G-H
Louis Couperus
(1863-1923)
Baadster
Een blanke nymf steeg ze uit het marmren bad,
En toefde op de eerste treê; heur armen beurden
En wrongen ‘t blonde hair, dat druipend nat
Nog van den amber der violen geurde.
Hoe ‘t rozig-blond van ‘t blozend rozeblad
De sneeuw haars teedren lichaams warmer kleurde,
Terwijl van paerlen vloeyende en omspat,
Zij lelie was, die in den dauwe treurde!
Daar stond ze, steunende op het slanke been,
Zoo, dat bevallig zich de heupe rondde,
Nu de armen hoog de dartle lokken bonden.
Daar stond ze, glanzend-wit als marmersteen,
Geheel omsluyerd in den korenblonde:
Antieke vaas met douden veile omwonden.
Louis Couperus gedicht
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D, Louis Couperus
François Coppee
(1842 – 1908)
Chanson d’exil
Triste exilé, qu’il te souvienne
Combien l’avenir était beau,
Quand sa main tremblait dans la tienne
Comme un oiseau,
Et combien ton âme était pleine
D’une bonne et douce chaleur,
Quand tu respirais son haleine
Comme une fleur !
Mais elle est loin, la chère idole,
Et tout s’assombrit de nouveau ;
Tu sais qu’un souvenir s’envole
Comme un oiseau ;
Déjà l’aile du doute plane
Sur ton âme où naît la douleur ;
Et tu sais qu’un amour se fane
Comme une fleur.
Francois Coppee poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D
Isaäc da Costa
(1798-1860)
Voorspraak Bij de Voorlezing van het Dichtstuk
„Des Dichters Lotbestemming."
Wat vergt ge my, dat ik hier zingen zal?
Dat ik voor u de dichtlier zal bespelen?
Bedriegt ge u niet? Heb ik dien hemelval,
die eeniglijk uw kiesch gehoor kan streelen?
Heb ik dien toon, dien onweêrstaanbren toon,
die innig roert en zielen weg kan slepen?
Zal zich die lier, een meesterhand gewoon,
niet weigeren aan mijn onvaste grepen?
En moet dees zaal, waar Hollands dichterenrij
zoo menigmaal de harten wist te buigen
door ‘t zoet geweld der schoonste melody,
mijn flaauwen galm, mijn machtloosheid getuigen? —
Gy wilt nachthans? Welaan! ‘k weêrsta u niet!
Ik weet, gy zult mijn poging heusch onthalen,
en vordren niet van ‘t ruwe jonglingslied
den tooverklank van uwe nachtegalen!
Maar ook den toon der schaterende vreugd
moet ge in mijn zang, mijn hoorders, niet verwachten.
Schoon in den bloei der pas ontloken jeugd,
stort hier mijn hart slechts weemoed uit en klachten!
Verwondert gy u?… Ach! dichtkunst is gevoel;
des is ze niet de dartling van ‘t genoegen,
des blijft haar toon voor ijdel juichen koel,
en weet zich nit by ‘t volksgeschreeuw te voegen!
En of het bloed nog frisch door de aaders vloeit,
of de ouderdom zijn sneeuw strooit op de haren,
wat dichter is, wordt van één vlam doorgloeid,
en deelt één zucht, één zelfde zielsbezwaren. –
Maar waar van daan in ‘t dichterlijk gebied
die somberheid, die wondre hartbeklemming?
Die vraag, wellicht! beantwoordt u mijn lied;
ik zing u hier:
Des Dichters Lotbestemming!
Des Dichters Lotbestemming
Vulnus alit venis et caeco carpitur igni (Virgilius)
Wie zijt ge, gunsteling des hemels, aan wiens oog
geheel een wereld hangt, als de invloed van omhoog
in menschelijke aderen dat hemelsch vuur doet vloeien,
waarvan uw adem brandt, waarvan uw tonen gloeien!
wiens enkel stemgeluid met onbeperkter kracht
zich uitbreidt, dan ’t geweld der waapnen, dan de macht
der scherpste dwinglandy! Want gy regeert op zielen,
en wat een hart bezit, moet voor uw almacht knielen!
Wie zijt ge, o dichter! mensch of Engel? Engel wis!
indien der Englen taal der Englen kenmerk is!
Of mensch? O dan voor ’t minst gelukkigste der menschen!
begaafd met hooger heil, dan ’t doel zelfs van hun wenschen,
als zy den glans van roem, van aanzien, rang en goud
afsmeeken van het Lot, en zich hun mond verstout
aan de Alvoorzienigheid de wegen af te perken,
waar langs zich ’t levensheil zijns schepsels moet bewerken!
Neen! Dichter! Neen, gy deelt in hun verblindheid niet!
Dier driften heerschappij is vreemd aan uw gebied!
Te vreê met in uw borst der Godheid aâm te ontfangen,
en dien met heel uw ziel te storten in uw zangen,
kent gy noch hooger gloed, noch d’ aanval van de smart,
en ’t heil der wereld woont in uw gelouterd hart!
Het heil der wereld? Ja! In die volzaalge stonden
(Te vluchtig), wen de geest als van het stof ontbonden
weêr naar zijn oorsprong trekt, en ’t wereldsche gewoel
van om hem heen verdwijnt en plaats maakt voor ’t gevoel,
wiens zaligend geweld hem wegsleept; idealen
van schoon- en waarheid uit de hemelkringen dalen,
de aloudheid zich herschept, de toekomst zich onthult!
O heilig dan de vlam, die ’dichters hart vervult,
en voor een oogwenk, ja! de weelde leent der Engelen,
als ze in den aanschijn Gods hun lofgezangen mengelen!
O! voor het hemelsch licht, dat deze vlam verspreidt,
vervliegt de duisternis van drieste onwetendheid,
en bleekt de scheemring weg van ingebeelde kennis,
waar de afgevallen mensch zich meê tot heiligschennis
en eigen jammer heeft gewapend. Dichter, gy
geniet dien heilstaat reeds, door ’t woord der profecy
aan ’t menschdom eens beloofd, wanneer de nietigheden
der aarde voor ’t genot van ’t ons herwonnen Eden
bezwijken zullen, en voor blinden eigenwaan
het wezenlijk geluk by ’t menschdom zal bestaan!
Maar ach! Niet altoos blaakt die toovervlam in ’t harte!
Ook gy, o dichter! werdt voor de aardsche levenssmarte!
Door ’t lichaam zijt ge meê aan ’t doode stof verwant,
en tegen d’ invloed van een God in ’t niet bestand!
Voor dierlijk zijn gevormd zou ’t in dien gloed verteeren,
of ’t grove lichaam moest in ’t fijnste weefsel keeren!
Zoo breekt die droom dan af (die waarheid eens zal zijn!)
wiens weldaad, machtiger dan ziel- en lichaampijn,
u inwijdt in ’t besef van leven. Ach! te spoedig
ontglipt hy u, en gy, verlaatne, die zoo moedig
de ziel verheffen dorst tot heemlenheilgenot,
gy zinkt weêr in ons niet, gy deelt weêr in ons lot……
Helaas! des werelds heil omvat uw hart niet langer!
Maar meerder nog! dat hart, van andre zuchten zwanger
dan de aarde kan voldoen, en aan zich-zelf bewust
van hooger vatbaarheên, en van verheevner lust,
vernoegt zich met geen praal van grootheid, met geen logen
der zinnen. Hemelsch heil zweeft voor uw sterflijke oogen,
verbeelding stookt de vlam van uw verlangen aan
en de aard heeft niets meer dat voldoening schenkt, ’t bestaan
geen oogenblik genot, dan slechts de zielvervoering
der Dichtkunst, de eigen bron dier steeds vernieuwde ontroering!
O treurig strafverblijf van Adam en zijn bloed,
dat nog voor ’t eerst vergrijp van d’ eersten vader boet!
Toneel van gruwelen, van onrecht, leed en plagen!
hoe kwelt gy ’s dichters geest! Hoe diep is hy verslagen
by ’t jammerlijk gezicht der strenge wraak van God!
Zijn oogen schreien bloed by ’t diep vervallen lot
van Edens ballingen. Ach! waar hy de oogen wende,
wat ziet hy, dan het merk van misdaad en ellende?
Waar bleef dat wezen, naar zijns Scheppers evenbeeld
geschapen, dat den rang der Geesten heeft gedeeld?
Wien ’t alles hulde bracht als Opperheer der aarde?
Die Engelenvernuft aan kindrenonschuld paarde?
Waar bleef dat hemelsch schoon van lichaam beide en ziel?
Waar bleef hun kracht? Hun glans — Helaas! dat wezen viel!
’t Vergat zijn God, zich-zelf, zijn vroeger heil en grootheid,
en ’t menschelijk harte werd het heiligdom der snoodheid,
het menschlijk lichaam tot der wormen aas bestemd!
Sints heeft een ijzren doem des geestes vlucht gestremd,
als hy naar hooger tracht dan de aardsche schijnvermaken!
Hy blijft, gevallen eens, zijn afkomst steeds verzaken!……
En gy, o dichter! zoudt niet treuren? Gy, wiens oog
nog soms doordringen mat wat zegens van omhoog
op ’t nog onschuldig hoofd des menschdoms moesten dalen,
die thands niet anders zijn dan blinkende idealen!
Neen! ’t treuren past u, en de toon der droefnis
’t eenig troostgevoel by zulk een wreed gemis!
Zoo is die boezem dan, zoo fijn-, zoo diepgevoelig,
steeds somber en bedrukt, steeds onbestemd en woelig
in ’t rustloos haken naar een meer dan aardsch genot!
Ach, onverschulligheid is vreemd aan ’s dichters lot!
Als ’t needrig beekjen niet, wiens golfjens zachtkens klotsen,
maar als de woeste stroom, die neêrschuimt van de rotsen,
zoo vloeit een eedle drift zijn kokende aders door,
het zij de plicht hem roept, om lijdende onschuld voor
te strijden, en ’t geweld van onrecht en verdrukking
manhaftig weêr te biên; ’t zij teedrer zielsverrukking
zijn hart vermeesterd heeft, en hy zich-zelf verliest
in de aangebeden vrouw, die hem de liefde kiest!
De liefde?…… Zoo bestaat er heil nog voor den dichter?
Aanminnig, machtig kind, om eêlste welluststichter,
wien de oudheid Venus gaf tot moeder! was zijn borst
ooit voor uw invloed koel? Of kon de heete dorst,
verwerkt door uw kwetsuur, ooit boezems meer verschroeien,
dan waar uw tooverschicht poëeten deed ontgloeien!
Strooi gy dan rozen op zijn doornig levenspad!
Wat ooit dit dorre stof nog hemelsch in zich had,
dankt u het menschdom! u verheffen ’s dichters tonen!
U golft zijn wierook toe! Gy kunt die hulde loonen!
Om u versmaadde hy een halven leeftijd smart,
en op uw gunst alleen hoopt zijn gefolterd hart!
Maar ook uwe ongenâ heeft hy te vaak te duchten!
O! vlijmend is uw schicht, wanneer de vuurge zuchten
der min verwaaien, en een lot, ondraaglijk wreed,
ons hart van ’t voorwerp scheurt, waar voor ’t zich-zelf vergeet.
Wat kweelt gy, Puikpoëet, die door Vaucluses dreven
uw nagedachtnis door de eeuwen heen ziet leven?
Wat kweelt ge, als ’t vogeltjen dat om een gade schreit,
en stort uw roerend lied met sombere achtloosheid?
Slachtoffer van een min, zoo rein, zoo zielverheffend!
Wie deelt niet in uw smart, meer dan uw kunst nog, treffend?
Ach! de aangebedene mag nimmer de uwe zijn!
Het leven heeft gedaan, voor u, Petrarca! kwijn
in smeltend klagen weg, tot u de dood verrasse! —
Thands stort Euroop een traan van deernis op uw assche!
En nog beklagen we u, na zulk een tijdsverloop,
u, minnaar, steeds zoo trouw, en minnar zonder hoop!
Itaalje, bakermat en voedstrares van kunsten,
wie ’t zangodinnendom steeds overlaadt met gunsten!
Itaalje, waar natuur zich met de kunst verbond,
om hemelschoon op de aard te scheppen, om uw grond
te kweken tot een hof van ziels- en lichaamsweelde
Ook Tassoos wieg droegt gy! Ook Tassoos Zangnimf speelde
het ridderlijke lied op Italjaansche maat!
Maar ook zijn vroegen dood getuigt gy! Hy vergaat,
het offer meê der min. Een doodlijke smarte
stolt zang- en mindrift beide in ’t hopelooze harte!
Gy, wie zijn taal en toon door merg en zenuw dringt,
het zij zijn fiere stem van oorlogsglorie zingt
’t zij liefde en tederheid zijn dichtpenseel bestieren!
O siert zijn tombe niet met bloeiende laurieren,
(de lauwer groeit van zelf by ’s dichters overschot!)
maar plant er wilg en myrt! — Of kent gy niet het lot,
wiens wreedheid in het eind den draad brak van zijn leven,
zoo hoort my! maar (’k voorzie ’t) gy zult voor d’ invloed beven
van ’t dichterlijk gevoel op d’aardschen levenstocht!
Sints Tasso voor het eerst Ferrares hof bezocht,
ontsprong de bron der ramp, aan ’t teedre hart beschoren!
Uit adelouden stam en deugdzaam bloed gehoren,
en wijd en zijd befaamd door dichterlijken lof
en schitterend vernuft, ontfing hem ’t vorstlijk hof
met d’ eerbied die een eeuw van ware geestbeschaafdheid
aan d’ invloed toedraagt van die hemelsch begaafdheid.
Maar ach! in Tassoos oog had hoffelijke praal
geen waarde; noch de gunst van ’t vorstelijk onthaal,
noch ’t juichen van een volk, dat in den heldendichter
Homerus volgling, en Itaaljes gloriestichter
aanschouwt. Één voorwerp slechts in Tassoos aanblik waard!
Één voorwerp, dat alléén al ’t schoon vereênt der aard!
’t Is ‘s Vorsten zuster zelf, Lenora, in wier oogen
de zetel is geplaatst van Liefdes alvermogen,
en met de majesteit van ’t koninklijke bloed
de zacht- en teêrheid spreekt van ’t engelrein gemoed!
Hy ziet haar, en bemint! Het lot van heel zijn leven
bestemdt zich! hoop en rust moet eeuwig opgegeven!
Wat doet ge, Dichter! en wat dolheid gaat u aan?
Hoe durft ge op uw vorstin een blik van liefde slaan?
Hoe durft ge?…… Ach! kent de min den invloed van de rede?
Zy streelt niet, maar gebiedt, en sleept, en rukt u mede!
En gy, gy lijdt en kwijnt in radelooze smart!
Maar kropt de kwelling in van ’t fel getergde hart!
Slechts de Echo van het woud, gewoon aan minneklachten,
die voor een oogenblik de storm der drift verzachten,
getuigt uw wanhoop soms, terwijl ze met u treurt.
Maar welk een boezem ooit, van minnewee verscheurd,
kon voor ’t geoefend oog de diepe wond bedekken?
Ach! alles kenmerkt haar! De stem, de ontstelde trekken
vqan ’t beurtlings blozende en verbleekende gelaat
by ’t naderen van haar, voor wie ons harte slaat!
’t Noodlottige geheim ontvalt de smeltende oogen
in tranen, vruchteloos weêrhouden! Al uw pogen
is ijdel! ’t Werd bekend wat Tasso zich vermat,
hoe hy van liefde gloeide en Leonore aanbad!
Nu moet des noodlots schuld op ’s dichters hoofd gewroken!
De vorstelijke trots, in fellen toorn ontstoken,
verbant hem van zijn hof. Eens kerkers aakligheid
is ’t heiltoon, dat de Min haar Dichter heeft bereid!
Daar ligt hy nu, en zwoegt de dagen en de nachten,
in sombre wanhoop door, en stort onvruchtbre klachten,
en roept den dood te hulp, die naar geen klachten hoort!
Of als dan de overmaat der smart de smart versmoort,
en zich de dichtgeest weêr een oogwenk lucht kan geven,
dan meldt zijn doffe zang de plagen van zijn leven!
Tan in ’t aandoenlijk beeld van droevigen Tancreed
of teedre Ermina schetst hy zijn eigen leed,
en smaakt een bittre vreugd hun onheil te betreuren
en ’t zijne, en telkens zelf zijn wonden op te scheuren.
Zo leefde Tasso, zoo vervulde zich zijn lot
als dichter, tot de hand van d’ éénig wijzen God
hem tot zich riep in ’t end, en uit de nietigheden
en foltringen der aard het leven in deed treden!
Gevoelige poëet, dus vindt ge in d’ eigen gloed
’t vermogen van de kunst en de onrust van ’t gemoed!
En ’t menschdom, dat uw vlucht meê opvoert tot de wolken
biedt u by zoo veel leed geen troost? Geheele volken
verheffen niet uw naam, en galmen niet den lof
van ’s hemels keurling uit, wiens toon hen zaligt? Of
bestrooien niet het pad, waar langs hy heen zal treden,
met feestelijk gebloemt? O neen! de grilligheden
van algeweldnaars toe te juichen, als hun vuist
voor eigen glans en roem der volken hoop vergruist —
en om de zegekar te dringen van die helden,
zoo lang de onzeekre krans der bloedige oorlogsvelden
hun woeste heerschzucht dient: zie daar des menschdoms smaak!
Wat is hun, of uw hart van ’s hemels invloed blaak’?
Wat weten zy van deugd- en echte kunstwaardeeren?
De Dichtkunst werd niet voor hun ijdlen lof! Homeeren
verrijzen er vergaan, vergeten! of verdrukt,
wanneer hun moedig hoof voor willekeur niet bukt!
Maar wat is de ongenâ van lot en menschdom tevens,
voor u, wiens hoop begint aan ’t eindperk eerst uws levens?
Hiermeê staat gy geweld en smaad en onrecht door!
Hiermeê staat ge onschuld, deugd en ’t recht der Waarheid voor,
en gadert langs uw baan der vrucht der levenswijsheid,
en deelt die met de jeugd in ’t kalm saisoen der grijsheid,
en zoekt naar wetenschap tot aan den rand van ’t graf,
en draagt, het oog op God, wat God te dragen gaf,
tot de Engel van den dood u ’t wrakke lijf moet slopen!
En dan — triumf in ’t end! De hemel staat u open!
Jongling, waar van daan dat treuren in uw schoonsten levenstijd?
Waar van daan dat heimlijk zuchtjen, dat uw weeke borst ontglijdt?
Waan van daan dat glinstrend traantjen, dat uw kwijnend oog besproeit?
en dat onbestemd verlangen, dat u op de wangen gloeit?
Voor de schatten van de wereld, voor haar kroonen zijt ge koel,
en de zucht die u vermeestert heeft gewis een ander doel!
Ja! gy haakt naar hooger wellust! naar het hoogste heil der aard!
meer dan schatten, meer dan kroonen, meer dan ’t leven zelve waard
Ja! gy zoekt de lieve gade, die dat leven deelen moet,
en uw borst kweekt geen verlangen, dan naar dit geheiligd goed!
In den droom reikt gy haar de armen, en zy stort zich aan uw hart!
maar ge ontwaakt, en mist haar weder, en verdort op nieuw in smart!
Doch de macht die ’t harte dorst gaf, geeft ook laafnis voor dien dorst!
en dien trek naar min- en echtheil plantte God-zelf in uw borst!
Eens dan zal de dag ontluiken, die zijn heilig doel vervult,
als ge (niet in droomen langer) haar in de armen knellen zult,
die met de eigen zielsvervoering uwe liefde heeft verbeid;
en gy zult met al de volheid van genot en dankbaarheid
zelfs die stonden weldaad reeknen, toen u, wars van aardsche lust,
’t leven onverdraaglijk toescheen, van uw toekomst onbewust!
O! zoo is de trek naar hooger, die in ’t dichters boezem brandt,
waarborg van een beter leven in een beter Vaderland!
Ballingen zijn wy op ’t aardrijk, en de dichter doet geen stap,
die hem niet de straf herinnert van die bittre ballingschap!
Daar van daan die zweem van droefheid, die zijn maatgezang doorzweeft,
daar van daan die rusteloosheid, die ons geen genoegens geeft!
God-zelf schiep hem dat verlangen naar een dierbrer heil dan de aard:
dierbrer heil dan dat der wereld heeft zijn goedheid hem bespaard!
Daar, waar ’t koor der Serafijnen zijn éénstemmig Hallel zingt,
waar het heir der Uitverkoornen om den troon der Godheid kringt,
dáár eerst is het rijk der Dichtkunst, derwaarts richt zich onze vlucht!
dáár is Schoonheid, dáár is Waarheid, dáár voldoet zich onze zucht!
Isaäc da Costa gedicht
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D
Alice De Chambrier
(1861-1882)
Chanson Du Soir
Sur nos fronts déployant ses ailes,
La nuit aux yeux rêveurs étend
Son voile émaillé d’étincelles
Comme la robe d’un sultan.
Le lac enveloppe ses grèves
D’un long baiser rempli d’amour:
Le monde s’abandonne aux rêves
Qui naissent au déclin du jour.
L’âme s’envole sur la trace
D’un nuage au reflet vermeil,
Qui fuit tout joyeux dans l’espace
A la poursuite du soleil.
Elle franchit les monts tranquilles,
Qui vont songeurs dans l’infini
Perdre leurs sommets immobiles
Où les grands aigles font leur nid.
Elle sourit aux vertes plaines
Où paissent les troupeaux joyeux,
Écoute les chansons lointaines
Qui montent dans l’azur des cieux;
Elle se penche sur les rives
Des grands fleuves au bord glissant,
Et dont les ondes fugitives
A l’inconnu vont en dansant;
Elle effleure les sombres plages
Où, contre les rochers géants,
Viennent avec des cris sauvages
Mourir les flots des océans;
Elle erre sur les forêts vierges,
Passe au-dessus des hauts palmiers
Dont les troncs droits semblent les cierges
D’un temple aux immenses piliers….
Et, quittant les terres connues,
Elle s’en va, d’un seul élan,
Au delà des rapides nues,
Dans le grand ciel étincelant.
Puis elle s’arrête, indécise,
Croyant reconnaître, égaré
Dans un murmure de la brise,
Un timbre de voix adoré….
Doux souvenir d’êtres qu’elle aime,
Partis pour des lieux inconnus,
Et qui, depuis l’heure suprême,
Ne sont, hélas! pas revenus!…
Et l’âme, triste, se réveille,
Frissonnant dans l’ombre du soir:
Le nuage à l’aile vermeille
A disparu dans le ciel noir…
1880
Alice De Chambrier poetry
Chanson Du Soir
• fleursdumal.nl magazine
More in: Alice De Chambrier, Archive C-D, Chambrier, Alice De
Sor Juana Ines de la Cruz
(1651-1695)
Hombres
Hombres necios que acusáis
a la mujer sin razón,
sin ver que sois la ocasión
de lo mismo que culpáis:
si con ansia sin igual
solicitáis su desdén,
¿por qué quereis que obren bien
si las incitáis al mal?
Combatís su resistencia
y luego, con gravedad,
decís que fue liviandad
lo que hizo la diligencia.
Parecer quiere el denuedo
de vuestro parecer loco,
al niño que pone el coco
y luego le tiene miedo.
Queréis, con presunción necia,
hallar a la que buscáis,
para pretendida, Thais,
y en la posesión, Lucrecia
¿Qué humor puede ser más raro
que el que, falto de consejo,
el mismo empaña el espejo
y siente que no esté claro?
Con el favor y el desdén
tenéis condición igual,
quejándoos, si os tratan mal,
burlándoos, si os quieren bien.
Opinión, ninguna gana:
pues la que más se recata,
si no os admite, es ingrata,
y si os admite, es liviana
Siempre tan necios andáis
que, con desigual nivel,
a una culpáis por crüel
y a otra por fácil culpáis.
¿Pues cómo ha de estar templada
la que vuestro amor pretende,
si la que es ingrata, ofende,
y la que es fácil, enfada?
Mas, entre el enfado y pena
que vuestro gusto refiere,
bien haya la que no os quiere
y quejaos en hora buena.
Dan vuestras amantes penas
a sus libertades alas,
y después de hacerlas malas
las queréis hallar muy buenas.
¿Cuál mayor culpa ha tenido
en una pasión errada:
la que cae de rogada
o el que ruega de caído?
¿O cuál es más de culpar,
aunque cualquiera mal haga:
la que peca por la paga
o el que paga por pecar?
Pues ¿para quée os espantáis
de la culpa que tenéis?
Queredlas cual las hacéis
o hacedlas cual las buscáis.
Dejad de solicitar,
y después, con más razón,
acusaréis la afición
de la que os fuere a rogar.
Bien con muchas armas fundo
que lidia vuestra arrogancia,
pues en promesa e instancia
juntáis diablo, carne y mundo.
You Men
Silly, you men-so very adept
at wrongly faulting womankind,
not seeing you’re alone to blame
for faults you plant in woman’s mind.
After you’ve won by urgent plea
the right to tarnish her good name,
you still expect her to behave—
you, that coaxed her into shame.
You batter her resistance down
and then, all righteousness, proclaim
that feminine frivolity,
not your persistence, is to blame.
When it comes to bravely posturing,
your witlessness must take the prize:
you’re the child that makes a bogeyman,
and then recoils in fear and cries.
Presumptuous beyond belief,
you’d have the woman you pursue
be Thais when you’re courting her,
Lucretia once she falls to you.
For plain default of common sense,
could any action be so queer
as oneself to cloud the mirror,
then complain that it’s not clear?
Whether you’re favored or disdained,
nothing can leave you satisfied.
You whimper if you’re turned away,
you sneer if you’ve been gratified.
With you, no woman can hope to score;
whichever way, she’s bound to lose;
spurning you, she’s ungrateful—
succumbing, you call her lewd.
Your folly is always the same:
you apply a single rule
to the one you accuse of looseness
and the one you brand as cruel.
What happy mean could there be
for the woman who catches your eye,
if, unresponsive, she offends,
yet whose complaisance you decry?
Still, whether it’s torment or anger—
and both ways you’ve yourselves to blame—
God bless the woman who won’t have you,
no matter how loud you complain.
It’s your persistent entreaties
that change her from timid to bold.
Having made her thereby naughty,
you would have her good as gold.
So where does the greater guilt lie
for a passion that should not be:
with the man who pleads out of baseness
or the woman debased by his plea?
Or which is more to be blamed—
though both will have cause for chagrin:
the woman who sins for money
or the man who pays money to sin?
So why are you men all so stunned
at the thought you’re all guilty alike?
Either like them for what you’ve made them
or make of them what you can like.
If you’d give up pursuing them,
you’d discover, without a doubt,
you’ve a stronger case to make
against those who seek you out.
I well know what powerful arms
you wield in pressing for evil:
your arrogance is allied
with the world, the flesh, and the devil!
Sor Juana Ines de la Cruz poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D, Archive I-J
William Henry Drummond
(1854 – 1907)
Madeleine Vercheres
I’ve told you many a tale, my child, of the old heroic days
Of Indian wars and massacre, of villages ablaze
With savage torch, from Ville Marie to the Mission of Trois Rivieres
But never have I told you yet, of Madeleine Vercheres.
Summer had come with its blossoms, and gaily the robin sang
And deep in the forest arches the axe of the woodman rang
Again in the waving meadows, the sun-browned farmers met
And out on the green St. Lawrence, the fisherman spread his net.
And so through the pleasant season, till the days of October came
When children wrought their parents, and even the old and lame
With tottering frames and footsteps, their feeble labors lent
At the gathering of the harvest le bon Dieu himself had sent.
For news there was none of battle, from the forts on the Richelieu
To the gates of the ancient city, where the flag of King Louis flew
All peaceful the skies hung over the seignerie of Vercheres,
Like the calm that so often cometh, ere the hurricanes rends the air.
And never a thought of danger had the Seigneur sailing away,
To join the soldiers of Carignan, where down at Quebec they lay,
But smiled on his little daughter, the maiden Madeleine,
And a necklet of jewels promised her, when home he should come again.
And ever the days passed swiftly, and careless the workmen grew
For the months they seemed a hundred, since the last war-bugle blew.
Ah! little they dreamt on their pillows, the farmers of Vercheres,
That the wolves of the southern forest had scented the harvest fair.
Like ravens they quickly gather, like tigers they watch their prey
Poor people! with hearts so happy, they sang as they toiled away.
Till the murderous eyeballs glistened, and the tomahawk leaped out
And the banks on the green St. Lawrence echoed the savage shout.
“Oh mother of Christ have pity,” shrieked the women in despair
“This is no time for praying,” cried the young Madeleine Vercheres,
“Aux armes! aux armes! les Iroquois! quick to your arms and guns
Fight for your God and country and the lives of the inocent ones.”
And she sped like a deer of the mountain, when beagles press close behind
And the feet that would follow after, must be swift as the prairie wind.
Alas! for the men and women, and litle ones that day
For the road it was long and weary, and the fort it was far away.
But the fawn had outstripped the hunters, and the palisades drew near,
And soon from the inner gateway the war, bugle rang out clear;
Gallant and clear it sounded, with never a note of despair
‘T was a soldier of France’s challenge, from the young Madeleine Vercheres.
“And this is my little garrison, my brothers Louis and Paul?
With soldiers two, and a cripple? may the Virgin pray for us all.
But we’ve powder and guns in plenty, and we ‘ll fight to the latest breath
And if need be for God and country, die a brave soldier’s death.
“Load all the carabines quickly, and whenever you sight the foe
Fire from the upper turret, and the loopholes down below.
Keep up the fire, brave soldiers, though the fight may be fierce and long
And they ‘ll think out little garrison is more than a hundred strong.”
So spake the maiden Madeleine, and she roused the Norman blood
That seemed for a moment sleeping, and sent it like a flood
Though every heart around her, and they fought the red Iroquois
As fought in the old time battles, the soldiers of Carignan.
And they say the black clouds gathered, and a tempest swept the sky
And the roar of the thunder mingled with the forest tiger’s cry
But still the garrison fought on, while the lightning’s jagged spear
Tore a hole in the night’s dark curtain, and showed them a foeman near.
And the sun rose up in the morning, and the color of blood was he
Gazing down from the heavens on the little company.
“Behold! my friend!” cried the maiden,” ‘t is a warning lest we forget
Though the night saw us do our duty, our work is not finished yet.”
And six days followed each other, and feeble her limbs became
Yet the maid never sought her pillow, and the flash of the carabines’ flames
Illuminated the powder-smoked face, aye, even when hope seemed gone
And she only smiled on her comrades, and told them to fight, fight on.
And she blew a blast on the bugle, and lo! from the forest black
Merrily, merrily ringing, an answer came pealing back
Oh! pleasant and sweet it sounded, borne on the morning air,
For it heralded fifty soldiers, with gallant De la Monniere.
And when he beheld the maiden, the soldier of Carignan,
And looked on the little garrison that fought the red Iroquois
And held their own in the battle, for six long weary days,
He stood for a moment speechless, and marvelled at woman’s ways.
Then he beckoned the men behind him and steadily they advance
And with carabines uplifted, the veterans of France
Saluted the brave young captain so timidly standing there
And they fired a volley in honor of Madeleine Vercheres.
And this, my dear, is the story of the maiden Madeleine
God grant that we in Canada may never see again
Such cruel wars and massacres, in waking or in dream
As our fathers and mothers saw, my child, in the days of the old regime.
William Henry Drummond poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D
C h a r l e s C r o s
(1842-1888)
L e s q u a t r e s a i s o n s
Les quatre saisons – L’automne
L’automne fait les bruits froissés
De nos tumultueux baisers.
Dans l’eau tombent les feuilles sèches
Et sur ses yeux, les folles mèches.
Voici les pèches, les raisins,
J’aime mieux sa joue et ses seins.
Que me fait le soir triste et rouge,
Quand sa lèvre boudeuse bouge ?
Le vin qui coule des pressoirs
Est moins traître que ses yeux noirs
Les quatre saisons – L’été
En été les lis et les roses
Jalousaient ses tons et ses poses,
La nuit, par l’odeur des tilleuls
Nous nous en sommes allés seuls.
L’odeur de son corps, sur la mousse,
Est plus enivrante et plus douce.
En revenant le long des blés,
Nous étions tous deux bien troublés.
Comme les blés que le vent frôle,
Elle ployait sur mon épaule.
Les quatre saisons – L’hiver
C’est l’hiver. Le charbon de terre
Flambe en ma chambre solitaire.
La neige tombe sur les toits.
Blanche ! Oh, ses beaux seins blancs et froids !
Même sillage aux cheminées
Qu’en ses tresses disséminées.
Au bal, chacun jette, poli,
Les mots féroces de l’oubli,
L’eau qui chantait s’est prise en glace,
Amour, quel ennui te remplace !
Les quatre saisons – Le printemps
Au printemps, c’est dans les bois nus
Qu’un jour nous nous sommes connus.
Les bourgeons poussaient vapeur verte.
L’amour fut une découverte.
Grâce aux lilas, grâce aux muguets,
De rêveurs nous devînmes gais.
Sous la glycine et le cytise,
Tous deux seuls, que faut-il qu’on dise ?
Nous n’aurions rien dit, réséda,
Sans ton parfum qui nous aida.
Charles Cros poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D, Cros, Charles
E m i l y D i c k i n s o n
(1830-1886)
There came a day
There came a day – at Summer’s full –
Entirely for me –
I thought that such were for the Saints –
Where Resurrections – be –
The sun – as common – went abroad –
The flowers – accustomed – blew,
As if no soul – that solstice passed –
Which maketh all things – new –
The time was scarce profaned – by speech –
The falling of a word
Was needless – as at Sacrament –
The Wardrobe – of our Lord!
Each was to each – the sealed church –
Permitted to commune – this time –
Lest we too awkward show
At Supper of “the Lamb.”
The hours slid fast – as hours will –
Clutched tight – by greedy hands –
So – faces on two Decks look back –
Bound to opposing lands.
And so, when all the time had leaked,
Without external sound,
Each bound the other’s Crucifix –
We gave no other bond –
Sufficient troth – that we shall rise,
Deposed – at length the Grave –
To that new marriage –
Justified – through Calvaries – of Love!
Emily Dickinson poetry
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive C-D, Dickinson, Emily
J A N D E C L E I R
door Ed Schilders
‘’k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend’, is de titelregel van een gedicht van Herman Gorter. Jan Decleir leest dit gedicht op een cd met werk van Gorter, getiteld Ik wilde ik kon u iets geven, verpakt in een mooi vormgegeven boekwerkje met de teksten; het boek als cd-hoes. En dat is precies wat de luisteraar geacht wordt te doen: zijn oor lenen aan de stemklok die Decleir is. Je kunt deze en twee andere Decleir-cd’s (met zijn keuze uit poëzie van Karel van de Woestijne en Paul Van Ostaijen) tot de categorie ‘luisterboeken’ rekenen, maar er is een subtiel verschil. Bij luisterboeken afficheren uitgevers zich nog steeds graag met het genoegen voorgelezen te worden. Dat gebeurt bijvoorbeeld ook weer in de hoestekst van de Luisterboekenbox die deze en volgende week voor een luttel bedrag over de toonbank mag gaan ter opluistering van de eerste ‘Week van het luisterboek’. Decleir leest echter niet voor, hij leest. Wie zijn oor aan hem leent, zal horen dat het klinkt als een stemklok.
Hoe klinkt weemoed? Of berusting? Verlangen? Je hoort het als Decleir Van de Woestijne’s ‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren’ inzet. Of in zijn lezing van Van Ostaijen’s ‘Fatalisties liedje’ bij de regels ‘schoon was het eens/ iemand speelde BACH in/ de buurkamer’. Daarmee wil niet gezegd zijn dat al die anderen die hun stem verhuurd hebben aan de luisterboeken die momenteel in de boekhandel verkrijgbaar zijn niet kunnen voorlezen; dat kunnen ze meestal heel erg goed: voorlezen. Het verschil met de lezingen van Decleir ligt vooral in de interpretatie van de gelezen tekst. Meer dan proza vraagt poëzie daarom. Je kunt op deze cd’s horen dat er grondig is nagedacht over de, of tenminste één betekenis van de verzen. Dat dat goed gedaan is, kun je vaststellen door Decleirs lezing van Van Ostaijen te vergelijken met de wijze waarop Garmt Stuiveling en Jan Brouwers de Vlaamse dichter hebben voorgedragen op een langspeelplaat uit de jaren ’60. Als Van Ostaijen zijn Marc ’s morgens de dingen laat groeten, hoef je niet per se als een dartel kalf in de lentewei achter de microfoon te staan. Dat is geen lezen, dat is het optreden van een slechte cover-band. Decleir leest deze tekst, die in het Nederlands geschreven is, in een onvervalst Vlaams ‘plat’. En dat overtuigt.
Hoe lang duurt een witregel, of de stilte na een komma? Decleir is een meester in dit soort timing. Dat merkt de luisteraar vooral als hij meeleest in het tekstboek. Ook dat is een verschil met de gangbare luisterboeken: de cd’s maken het papier niet overbodig. De gedrukte tekst laat zich meelezen als een partituur, waarin vooral de stiltes hoorbaar worden. Wie goed luistert, zal merken dat op lezer Decleir de tweede regel van Gorter’s hierboven aangehaalde gedicht van toepassing is: ‘mijn mond is door zooveel winden gegaan’.
Jan Decleir leest Herman Gorter, Paul van Ostaijen, Karel van de Woestijne – Uitgeverij Lannoo
Eerder gepubliceerd in De volkskrant
Ed Schilders over Jan Decleir
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, Ed Schilders
J a n G i e l k e n s :
Z e l d z a a m
Hoe zeldzaam is een eerste druk van On the Origin of Species?
NOS-Teletekst meldde op 23 november 2009, dat bij veilinghuis Christie’s in Londen, op de datum dat honderdvijftig jaar geleden On the Origin of Species van Charles Darwin voor het eerst verscheen, een ‘zeldzaam’ exemplaar van de eerste druk van dit baanbrekende boek onder de hamer zou komen. De opbrengst werd geschat op 67.000 euro. Uiteindelijk bracht het ‘stokoude boek’ 114.000 euro op.
Maar is een eerste druk van On the Origin of Species wel zo zeldzaam? Er zijn er 1250 van gedrukt, en dat is een behoorlijk aantal. Als ik even de grote zoekmachines voor antiquarische boeken laat werken, vind ik er binnen tien seconden negen die te koop zijn, in de Verenigde Staten, in Japan en in het Verenigd Koninkrijk.
Het duurste exemplaar kost 225.000 pond, maar dat is dan ook een exemplaar met een opdrachtje van Darwin en met aantekeningen van William Benjamin Carpenter, die als recensent van het boek een belangrijke rol speelde. Twee handelaren in Engeland bieden goede exemplaren aan voor 30.000 pond, en dat is aanmerkelijk goedkoper dan dat van Christie’s. Maar dat heeft iets dat andere exemplaren niet hebben: het stinkt vermoedelijk. Het werd, volgens het Teletekst-berichtje, gevonden op een plank op de wc van een huis in Oxford, waar het veertig jaar heeft gestaan, laat het veilinghuis weten.
Zo’n berichtje verschijnt natuurlijk alleen maar als een belanghebbende een goed persbericht maakt, en in dit geval is dat het veilinghuis. Zou Teletekst ook een bericht maken als iemand een eerste druk van de Nederlandse vertaling uit 1860 door T.C. Winkler zou vinden? Want te koop is zo’n eerste druk niet. En ook niet te vinden in alle Nederlandse bibliotheken die via de Picarta-catalogus te raadplegen zijn.
Ook niet in de Koninklijke Bibliotheek, die onlangs op haar website een dossier aan On the Origin of Species by Means of Natural Selection, or the Preservation of Favoured Races in the Struggle for Life heeft gewijd. De KB, staat daar, bezit de derde editie uit 1869 van de Nederlandse vertaling. ‘U vindt meer dan u zoekt in de KB!’ staat ergens op de website van onze nationale bibliotheek, maar in dit geval toch wat minder dan je zou verwachten. De eerste druk van de Nederlandse vertaling van een van de beroemdste boeken ter wereld: die is dus pas zeldzaam. Wie er een wil inzien moet heel lang zoeken of naar Toronto, want daar hebben ze er een in de universiteitsbibliotheek.
Eerder gepubliceerd op: www.teksteditie.org
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: - Book Stories, Archive C-D, Jan Gielkens
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature