In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Reen, Ton van

«« Previous page · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (17) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (16) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (15) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (14) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (13) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (12) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (11) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (10) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (09) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (08) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (07) · Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (06)

»» there is more...

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (17)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (17)

Soort zoekt soort

Mireille drentelde buiten wat rond. Ze kwam tot rust. De angst die haar was bijgebleven na het voorval in de Disco, kon ze op straat van zich afzetten. Maar ze kon niet besluiten wat te doen. Ze had er geen zin in naar huis te gaan, hoewel ze begreep dat ze de Disco de eerste dagen beter kon mijden. Ze wist ook niet waar anders naartoe te gaan. In andere gelegenheden kwam ze nooit. Ze kende niemand. Ze was te verlegen en misschien wel te bang om zomaar in haar eentje ergens binnen te lopen.

Over het plein wandelend viel haar op hoeveel drentelaars er rondhingen. Van die typen die zich elke avond piekfijn opdoften om uit te gaan, maar nooit ergens over de drempel durfden te stappen. Gasten die uren dezelfde rondjes liepen, maar niemand durfden aan te kijken, bevreesd als ze waren uit de toon te vallen en zich dan geen houding te weten. Ze betrapte zich erop dat ze nu pas oog voor deze lieden had gekregen, doordat ze zich plotseling in dezelfde situatie bevond.

Opeens zag ze Crazy. Hij stond voor de etalage van een boekhandel. Ze was blij hem te zien.

`Hé, Crazy!’ riep ze, terwijl ze naar hem toe liep. `Wat doe jij hier?’

`Ik kijk naar wat er de laatste dagen is verschenen’, zei Crazy. `Ik voel me vreselijk ongelukkig als ik niet de laatste nieuwe titels ken.’

`Lees je dat allemaal?’

`Ben je gek, ik kijk er alleen maar naar. De laatste tijd verschijnt er vooral strandliteratuur. Tegen de zomer worden er losse flodders op de lezers afgeschoten.’

`Strandliteratuur?’ vroeg Mireille. `Vakantieboeken?’

`Juist. Boeken die je alleen maar leest om ze te vergeten.’

Hij zag dat de avondkranten geen gras over het nieuws van de branden hadden laten groeien. Schreeuwende koppen, de een nog ophitsender dan de ander. Hoewel geen hond wist hoe de branden waren ontstaan, ging Het gerucht van de dag al zo ver dat het de `schuldigen’ met foto en al op de voorpagina had staan: een stelletje vreedzaam ogende jongelui, verzameld onder het portret van Marx en Che Guevara. Zo te zien een progressief debatingclubje. De jongens waren zich waarschijnlijk van niets bewust, maar dat was de krant een zorg. Dat was de stijl van Het gerucht: zoeken waar je niks vindt en daar dan vlug iets neerzetten wat anderen kunnen vinden. Zo liep die krant altijd voor op de waarheid, door zich nooit met de werkelijkheid bezig te houden.

`Het verbaast me wel dat jij op straat bent’, zei Crazy. `Ik zie je nooit anders dan hard hollend om geen minuut te laat in de Disco te zijn. Begint die dancing je eindelijk te vervelen?’

`Ik wou alleen een frisse neus halen.’

`Ik snap niet wat jij avond aan avond in die tent zoekt. Je komt nooit ergens anders. Is dat niet wat eenzijdig vertier?’

`Juist jij moet daar wat van zeggen’, stoof ze op. `Jij zit toch ook drie keer per dag in De Engelbewaarder.’

`Je hebt gelijk’, zei hij. `Soort zoekt soort.’ Toch verbaasde dat meisje hem. Zo zag hij haar weken niet en dan ineens kwam ze naar hem toe rennen. Maar hij had graag met haar te doen, ook al begreep hij weinig van haar. Als hij haar lang niet had gezien, ging het aan hem vreten. Dat ze op hem was gesteld, wist hij allang, maar hoe ver ze met de relatie wilde gaan was hem niet duidelijk.

Hand in hand liepen ze over de straat. Bij Tuschinsky keken ze naar de affiches van de films die daar werden verwacht. Seksfilms. Blote wijven op cafétafels. Een karatefilm. Gespierde binken die elkaar met geweld van handen en voeten sloopten. Crazy keek vol bewondering naar de krachtige kerels die in een gloed van venijnige kleuren tegen elkaar van leer trokken. Zo sterk zou hij ook willen zijn. Haastig maakte hij een notitie in zijn agenda. `Verplicht jezelf tot karatetraining. Schrap yoga!’

`Wat schrijf je?’ vroeg Mireille. `Een gedicht?’

`Bah, ik spuw op gedichten’, zei hij vol walging. Hij leek het te menen.

Ze keek hem verbaasd aan.

`Een paar weken geleden nog stond je in een broodjeszaak op tafel gedichten te declameren, tot ze je van tafel schopten. Was je dan dronken?’

`Met gedichten kun je geen oorlog winnen.’

`Daar heb je gelijk in. Mijn poëziealbum ligt ook al jaren in de kast.’

`Dat bedoel ik niet’, zei Crazy geërgerd.

`O nee? Wat dan?’

`Ik gaf er wat voor als ik je dát duidelijk kon maken’, verzuchtte hij.

`Het geeft niet’, zei ze verzoenend. `Van zo’n warhoofd als jij hoef ik toch niet alles te snappen.’

Nu stond hij helemaal perplex. Mireille kon je met haar opmerkingen het bloed onder de nagels uit halen, hoewel ze daar zelf niet de minste notie van had.

`Het is koud’, zei ze, niks merkend van Crazy’s sombere gedachten over haar. `Gaan we ergens naar binnen?’

`Goed.’

`De Disco?’ vroeg ze provocerend, wetend dat hij daar zeker nooit naar binnen zou gaan.

`Voor geen geld. Ik hou niet van die tent. Echt Amerikaans. Zelfs het licht is er gewelddadig.’

Ze streek over zijn haar.

`Ik heb zwarte koffie nodig’, zei Crazy. `Die ga ik halen bij Bas. Misschien is het voor jou ook wel eens goed om De Engelbewaarder vanbinnen te zien.’

`Goed, dan gaan we naar jouw clubhuis.’ En dat was een opmerking waar Crazy weer om moest lachen.

Zo veel mogelijk onder balkons en overkappingen schuilend liepen ze terug naar het Rembrandtplein. De regen schiep een licht bewegend gordijn rond de rozetten van de lampen.

Via de Maansteeg kwamen ze bij de brug over de Amstel. Halverwege de brug stond Crazy stil en spuwde in het water. De witte vlek loste langzaam op. Geen vissen. Geen teken van leven. Het water was morsdood en zag zo zwart als roet. Hoewel het oppervlak vrij rustig was, werd de maan er als een rimpelige koek in weerspiegeld.

`Ik heb je altijd al aardig gevonden’, zei Mireille plotseling en ze drukte zich wat vaster tegen Crazy aan.

`O’, zei hij en hij probeerde te verbergen dat hij er vanbinnen warm van werd. `En die kereltjes uit de Disco dan?’

`Die zijn ook aardig’, zei ze, nijdig omdat ze die vraag nu niet had verwacht. `Heel anders, maar ook aardig.’

Had hij nou maar niets gezegd. Nu wist hij weer niet waar hij aan toe was.

Hun weg vervolgend verbaasde ze zich over de maan die opdook in de regenplassen en, even verder, door de ruiten aan de Kloveniersburgwal met hen mee wandelde.

In De Engelbewaarder kwam hun de walm al tegemoet. Dikke rook en de lucht van stickies. Het was er druk. Zo tegen de kleine uurtjes mocht Bas zich altijd verheugen in een grote toeloop, vooral van televisieslaven die, als het laatste programma van de buis was, nog wat wilden nakletsen over de vragen van het leven. Tenslotte kon je tegen de buis niks zeggen, want die leuterde alleen eigen praatjes.

Wat witjes keek Mireille naar de muizen, die niet alleen alle hoekjes bezet hielden, maar die ook op het buffet, de tafels en de vensterbank zaten. Het verbaasde haar dat niemand erop lette. Iedereen leek aan hun aanwezigheid gewend. Ze had Crazy wel eens over de muizen horen vertellen, vol liefde voor de beestjes. Zelf was ze blij dat ze thuis alleen maar een papegaai hadden, hoewel niemand eigenlijk wist of Michelin een beest of een mens was. Vooral de naakte staartjes van de muizen vond ze akelig, hoewel ze moest toegeven dat de beestjes pienter uit hun ogen keken en er goed verzorgd uitzagen.

`Bevalt het je hier?’ vroeg Crazy aan Kaspar, de zwarte muis die alleen op een kruk zat en die weinig zin had om plaats te maken voor Crazy.

`Minder en minder’, zei de muis bedachtzaam.

`Ik dacht dat jullie het nergens beter konden hebben’, zei Crazy verrast.

`Als jullie met zo velen op een kluitje zouden wonen, zou je begrip hebben voor mijn probleem’, zei Kaspar. `Jullie mensen hebben makkelijk praten. Jullie kunnen de deur uit wanneer je maar wilt. Als je elkaar moe bent, ga je een eindje wandelen. Wij zitten hier in een gevangenis.’

`Wie houdt je hier dan vast?’ vroeg Crazy verbaasd.

`Ach, natuurlijk niemand persoonlijk’, zei de muis triest. `Het zijn de gevaren buiten. Als muis buiten de deur word je zo platgereden, neer geknuppeld, of opgevreten door een kat. Weet je dat er in deze stad op elke vierkante meter een kat woont?’

`Dat het er zoveel waren, wist ik niet.’

`Ja,’ zei Kaspar, `het lijkt maar of we worden getolereerd, maar door die katten te fokken, bewijzen de mensen dat ze ons moe zijn. Zeg zelf, ze houden die dieren toch alleen maar om ons te bestrijden?’

`Hoe zou je het dan anders willen?’

`Die katten zouden ze allemaal moeten afmaken. Dan zijn we pas echt vrij.’

`Hoe denk je dat de katten dat vinden?’

`Dat gaat me niet aan’, zei Kaspar. `Het zijn toch beesten van niks.’

`De een afmaken om de ander,’ zei Crazy, `ik kan me niet voorstellen dat dát de oplossing is.’

`Er zal toch iets moeten gebeuren’, zei de muis. `Wij willen de deur uit. Wij willen ruimte. Frisse lucht.’

`Jullie overbevolking’, zei Bas, die net met een blad bier langsliep en de opmerking van Kaspar had gehoord, `komt door jullie welvaart. Hoe meer jullie krijgen, hoe ontevredener jullie zijn.’

Daarop had de muis geen commentaar. Hij deed er het zwijgen toe en likte zijn pootjes schoon. Hij had zich net te goed gedaan aan de kaas.

Het viel Mireille op dat het zo rustig was in De Engelbewaarder. Ondanks het swingen van de witte muizen rond de radio was het er zo kalm als in een rustoord. Een paar gasten lazen de boeken die aan kettinkjes hingen. De meeste klanten zaten wat te kaarten of te praten. Af en toe ving ze een vlaag op van wat er werd gezegd; het meeste ging haar boven de pet. Toch vond ze het hier wel gezellig, alleen zou ze wat andere muziek willen horen dan die Amerikaanse soldatenzender waar die witte muizen zo dol op waren. Van de topveertig hoorde je hier niets, terwijl ze in de Disco de hitparade op de voet volgden.

`Hebben ze geen platen van de Sparks?’

`Nee’, zei Crazy wat bevreemd. `Sparks? Dat hoor je hier niet. Bas heeft maar één plaat, de Internationale. Die wordt gedraaid als er iets positiefs te melden valt. Je mag ook zelf wat zingen. Hier kan iedereen doen en laten wat hij wil.’

`Ik zing nooit.’ Dat was eigenlijk niet waar. Ze zong wel eens, thuis, als niemand het hoorde. Zo gauw er iemand in de buurt was, of als de papegaai een vervelende opmerking maakte, hield ze haar mond. Op de lagere school hadden de onderwijzers al gezegd dat ze de stem van een krekel had. Daar had ze zich maar bij neergelegd.

Crazy was al vlug aan zijn tweede halveliter bier toe.

`Je drinkt als een beest’, zei Mireille.

`Ik heb dorst. Er is vandaag zoveel gebeurd. Misschien komt het ook wel door jou. Je maakt me warm.’

Ze kreeg er waarachtig een kleur van. Het viel haar zelf op. Ze bloosde niet vaak. In de Disco ging het blozen wel over. Daar werden de dingen hard en raak gezegd, maar nu Crazy zoiets aardigs zei, steeg het bloed haar naar het hoofd. Wat verlegen peuterde ze aan de tafelrand.

`Je moet die lange nagels knippen’, zei Crazy. `Zo ben je net een heks.’

`Dat zegt mijn vader ook’, bitste ze nijdig. `Die vindt dat ik dan beter kan werken. Ik wil helemaal niet werken.’

`Je hebt het nog te goed’, lachte Crazy. `Maar de tijd verandert. Er komt een dag dat je bent vergeten dat je zulke nagels had.’

`Je praat in raadsels. Daar heb ik de pest aan. Dit is toch al zo’n vreemde kroeg. Zijn het allemaal van die halve geleerden die hier komen?’

`Halve geleerden niet, maar halvegaren genoeg.’

`Ik ben moe. Ik wil slapen.’

`Wil je naar huis?’

`Eigenlijk wil ik ook wel bij jou blijven.’

`We kunnen naar mijn kamer gaan. Daar zijn we alleen.’

`Is het er nog steeds zo’n rotzooi?’ vroeg ze wat ontwijkend.

`Het is er nooit een rotzooi geweest’, zei Crazy verbaasd. `Bedoel je soms dat er veel boeken staan?’

`Ik zal die kamer eens opruimen’, beloofde ze. `Die boeken zet je maar op zolder. Frisse lucht zal je goeddoen.’

 

Ton van Reen: Katapult (17)

fleursdumal.nl magazine for art & literature

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (16)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (16)

Niemand om tegen aan te leunen

David schrok wakker. In een woning vlakbij klapten deuren. Ruzie. Hij tastte naast zich. De beer sliep. Hij drukte het pluizige beest wat steviger tegen zich aan en luisterde. In huis was het stil, er was dus weer niemand. Wel ving hij geluiden op uit de omringende woningen. Een spelende radio, een lachende vrouw, een lopende kraan, het vallen van druppels op zink, een huilend kind. Buiten op straat het gewone rumoer: auto’s, voetstappen, voorbijgaande stemmen. De oude huizen aan de Overtoom waren erg gehorig. Er werd niks aan gedaan. Delen van de wijk stonden al jaren op de nominatie om te worden gesloopt.

David ging rechtop zitten en keek om zich heen in het schemerdonker. Vage omtrekken van stoel en kast. De lichte kieren tussen de gordijnen.

Ik ben alleen, dacht hij, alleen met de beer en de papegaai. Voor de zoveelste keer voelde hij zich in de steek gelaten. Hoewel hij aan het alleen-zijn gewend was geraakt, werd hij nu bevangen door een gevoel van diepe ellende. Het gaf een weeë pijn in zijn buik, maar janken had geen zin. Er was niemand om hem te troosten. Niemand om tegen te praten of tegen te zwijgen. Alleen maar iemand om bij te zijn. De warmte van een ander. Vroeger, toen zijn moeder nog leefde, ging hij op zulke momenten bij haar zitten. Hij herinnerde zich hoe ze zijn haren streelde. Anders niets. Dat was goed. Toen kende hij dat rottige gevoel in zijn buik nog niet. Toen kon hij altijd goed slapen. Jammer dat zijn vader nooit echt tijd had om bij hem te zitten. Hij moest vaak lang werken. En dikwijls was hij te moe als hij thuiskwam. Of treurig.

Hij schoot uit bed en liep door het donkere huis, de beer in zijn armen. Hij moest plassen. In de woning boven werd doorgetrokken. Hij hoorde voetstappen, vlak boven zijn hoofd. `Oehoe!’ riep hij zo hard hij kon door het luchtrooster. De ander boven gaf geen kik. De oude bovenbuurvrouw zei nooit wat. Zelfs niet als je haar op straat tegenkwam. Toch wel gek, zo iemand die boven je woonde, van wie je precies wist hoe laat ze ging eten, slapen en naar het toilet ging, maar met wie je nooit één woord kon wisselen. Dat was toch wel een beetje eng.

Hij knipte het licht in de woonkamer aan. Nu had hij daar zijn vader willen aantreffen. Of zijn zus, desnoods. Maar er was niemand om tegen aan te leunen. Alleen Michelin was er, maar die sliep. Zo laat op de avond was het beest nooit aanspreekbaar. De laatste tijd ging de papegaai met de kippen op stok. Hij hing als dood in zijn kooi, steunend tegen de spijlen. David haalde zijn nagels langs het traliewerk. Michelin werd niet eens wakker van het felle geluid. Zijn bek bewoog even, maar hij sliep verder, zich totaal niet bewust van de wereld rondom hem.

Ontmoedigd ging David in een stoel zitten en bladerde tijdschriften door. Een autoblad, een seksblad. Kleurenfoto’s van blote meiden met joekels van tieten. Geilend op het strand, in sportauto’s of in bed. Close-ups van blauw geschoren kutten. Dat blad moest zijn vader ooit hebben meegebracht. Waarom had hij het gekocht? David had hem er nooit in zien kijken. Hij bestudeerde de gezichten. Ze waren niet echt. Hoe goed je ook naar hen keek en hoe hard je ook wenste dat je een van hen tot leven kon wekken, al was het maar om bij je te zijn, ze bleven dood in hun koude vel, achter het masker van hun gezicht. David gooide het tijdschrift in een hoek en ergerde zich.

Hij pakte de katapult en speelde ermee. Hij legde een steen in de houder en legde aan op de vitrine van de porseleinkast. De pees stond strakgespannen, een beetje trillend. Als hij nu los zou laten, zouden de fijne, met glasbloemen versierde ruitjes in scherven veranderen. Langzaam ontspande hij de pees, stak de gladde steen in de zak van zijn pyjamajasje en streelde het hout van de vork.

Het was een hele kunst om een goede katapult te maken. Hij had de vork uit een eik gesneden, op het oude joodse kerkhof. Daar groeiden kleine eiken die in de nazomer zo rood kleurden dat ze, als de zon erop scheen, in de fik leken te staan. Je kon er een uitgebreide keuze maken uit de vorken in de takken. Hij had er al veel uitgesneden. Steeds weer maakte hij nieuwe katapulten en steeds werden ze beter. Niet dat het hout van een eik zo glad en recht was als dat van een linde of populier. Er zaten zelfs knoesten in en het was veel moeizamer te bewerken, maar het gaf geen greintje mee, zodat je er veel zuiverder mee kon richten. Het handvat moest zo stevig zijn dat het goed in de hand lag, terwijl het toch niet zo glad mocht zijn dat het uit je hand kon schieten als de pees strakgespannen stond. Hij zag wel eens dat jongens een pees maakten uit een oude binnenband of van elastiek. Zelf gebruikte hij oude weckringen, die stugger waren, maar ook meer kracht gaven aan de projectielen, zodat hij veel verder kon schieten. Als kogels gebruikte hij de kleine ronde stenen die je hier en daar langs het IJ kon vinden. Stenen balletjes, gepolijst door het water. Stenen die weinig kracht verloren onderweg. Grote brokken, waarmee hij anderen wel eens zag schieten, gebruikte hij nooit. Soms nam hij donkere glazen knikkers, die je, vooral bij zonnig weer, heel ver kon nakijken doordat ze oplichtten in de zon.

Hij legde de katapult op tafel en liep naar het raam. Buiten gleden onophoudelijk de lichten van auto’s voorbij. De tram rammelde door de straat, hartstikke afgeladen. Allemaal mensen die ergens heen gingen, zo laat op de avond nog. Als hij zich ook eens zou aankleden en op stap gaan? Zou hij het erop wagen? Meestal kwam een kind zo laat op de avond niet ver. Hij had al vaak meegemaakt dat de een of ander zich met hem meende te moeten bemoeien. Zo’n nette engerd, die precies wist hoe kinderen zich hadden te gedragen. Die zagen er altijd hetzelfde uit. Mannetjes van Playmobil, gladgeschoren, nette hoed en regenjas. Nee, mochten kinderen al rechten hebben, als het donker werd hadden ze die verspeeld.

Hij ademde tegen het glas, schreef `stront’ in het bewasemde vlak. De letters lekten uit, druppels die hortend naar beneden kronkelden. Ze vervormden het woord tot `psrols’ en later, met wat fantasie, tot `sutr’. Alsof iemand in een vreemde taal op de ruit had geschreven. Toen hij over de betekenis van het vreemde woord ging denken, was er geen letter meer van leesbaar.

In een van de portieken aan de overkant zag hij een vrijend paartje. De twee stonden onbeweeglijk, dicht tegen elkaar. Hij had hen daar vaker zien staan. Ze maakten David nieuwsgierig naar hoe vrijers zich voelden. Van dat hele gedoe moest hij niks hebben, maar hij begreep wel dat het fijn was als je met z’n tweeën wat had. Even was hij jaloers op hen. Zijn hand ging als vanzelf naar de plaats waar normaal zijn katapult zat, maar gelukkig lag het ding op tafel. Als hij op dit moment had kunnen schieten, zou hij het paartje hebben weggeschoten. Nee, hij begreep dat dat te ver ging. Het was niet goed als je je ergerde aan het geluk van anderen omdat je zelf alleen was. Die katapult was wel eens gevaarlijk voor hem. Het kwam vaak voor dat hij er achteraf spijt van had als hij iets onherstelbaar had vernield.

Zijn blik viel op de foto van zijn moeder op het dressoir. Ze keek hem aan. Hoe hij de foto ook verplaatste, altijd achtervolgde haar blik hem, door het hele huis. Die altijd schitterende ogen die hem voortdurend in de gaten hielden. Nee, voor hem was zijn moeder zó nooit geweest. Ze had veel van hem gehouden, maar ze had hem ook zijn gang laten gaan. Ze had hem nooit beloerd. Ze had hem vrij gelaten in de dingen die hij voor zichzelf wilde houden, hoe klein hij ook nog was. Ze had respect voor zijn vrijheid. Ze was niet eens nieuwsgierig, hij had haar toch altijd wel verteld wat nodig was. Eigenlijk herkende hij haar niet van dat koele plaatje. Een gezicht van glas, vreemd glanzend in het lamplicht. Kil leek ze zo. Steenkoud. Voor hem was ze anders. Geen foto. Maar warm. Warm als zijn beer.

In een opwelling van woede greep hij de katapult, legde een steen in de houder en schoot. Het portret viel. Het glas was gebroken. Geschrokken van zijn eigen daad raapte David de stukken op van de vloer. De lijst was kapot. De foto zelf was beschadigd. Een scheur liep door het papier, dwars door het gezicht van zijn moeder. Haar gebit was gebarsten. Haar neus stond scheef. Ze keek hem niet meer aan. Haar blik richtte zich niet meer op hem, hoe hij de foto ook hield. Dat was wel goed, maar toch kon hij zichzelf wel voor zijn kop slaan. Waarom had hij nou net de foto van zijn moeder vernield? Het was geen opzet geweest, om het even welk ander voorwerp had hij ook kunnen treffen. Vroeger had hij zijn moeder ook wel eens geschopt, plotseling, om in één trap al zijn agressie kwijt te raken. Hij had vaker van die buien. Dat wist hij van zichzelf. Dan moest hij heel eventjes uitrazen. Heel eventjes de controle over zichzelf verliezen. Dat hij zijn moeder had geschopt, daar had hij achteraf razend veel spijt van gehad. Hij had juist veel van haar gehouden en nooit begrepen waarom uitgerekend zij die trappen van hem kreeg. Na haar dood had hij zich schuldig gevoeld, ook al wist hij dat ze het hem had vergeven.

Zijn woedende daad had David in een vreemde stemming gebracht. Er was niemand om hem te straffen. Niemand die zijn gal tegen hem spuwde. Er bleef iets in hem vreten, een drang om nog erger tekeer te gaan. Iets te doen wat nog harder aankwam. Hij voelde zijn hart in zijn keel bonzen. Hij kon zich nog maar net rustig houden en dwong zichzelf in een stoel te gaan zitten. Met zijn vuisten tegen zijn buik geperst keek hij de kamer rond. Zonder dat hij het echt wilde, bleef hij zoeken naar iets om te vernielen. Hij bekeek alle dingen, ook al kon hij alle voorwerpen met de ogen dicht zien, zo vertrouwd waren ze. Kleine beeldjes onder glazen stolpen. Die had zijn moeder verzameld. Vazen die tot aan haar dood altijd vol bloemen hadden gestaan, maar daarna leeg waren gebleven. Popperig aardewerk achter de glazen schuifdeurtjes van het dressoir. Doorzichtige kopjes van porselein die nooit waren gebruikt. Moeder was steeds bang geweest dat ze konden breken, daarom moest iedereen er altijd afblijven. Uit respect voor haar stond alles er nog. De beeldjes die nooit meer werden afgestoft, de vazen waarin nooit meer bloemen stonden. Net als alle andere dingen in het huis leken ze een beetje grauwer te zijn geworden. Toch haatte David die spullen. Ze waren kil, zo gevoelloos. Trots op hun broosheid, hun koude glans en hun rommelige versieringen stonden ze daar maar, mooi en nutteloos. De dood van zijn moeder had hun niks gedaan, net of ze niet door haar hier waren terechtgekomen. Even dacht David erover de hamer te pakken en alles aan gruzelementen te slaan. Nu de foto van zijn moeder weg was, moesten ook die dingen maar kapot. Het moest goed gebeuren. In één klap moest alle rotzooi weg.

Er was nog een andere oplossing. Hij kon de rommel ook laten staan en zelf weggaan. Zelf weggaan? Waar naartoe? Bij wie kon hij terecht?

`Ik moet hier verdomme vandaan!’ riep hij hard tegen zichzelf. `Ik wil hier weg!’

`En ik dan?’ klonk een krakende stem. Het was de papegaai die wakker was geworden van het lawaai.

`Jij kunt je troosten’, zei David. `Jij hebt alles nog. Jij hebt je kooi. Meer heb je nooit gehad.’

`Die kooi is mijn thuis niet’, zei Michelin. `Daar hoort ook de omgeving bij. De kamer. Jullie.’

Daar had David niets op te zeggen. Hij wist dat de papegaai gelijk had.

`Waar wil je heen?’ vroeg Michelin.

`Ik weet het nog niet’, zei David. `Misschien kan ik bij Crazy terecht. Bij hem ben ik altijd welkom.’

`Daar ben je ook alleen’, zei Michelin. `Die jongen is altijd de deur uit.’

`Dat klopt, misschien ben ik daar ook alleen. Maar er is niets wat me stoort. Geen poppetjes, geen vaasjes, geen prulletjes. En ik hoef er niet te wachten op een vader die toch wegblijft.’

`Ik begrijp het’, zei de papegaai. `Je kunt er meer jezelf zijn.’

David kleedde zich aan en trok zijn duffel aan. Hij wist dat het ‘s nachts buiten bedrieglijk koud kon zijn. Hij stopte de gescheurde foto van zijn moeder in de binnenzak van zijn jas.

`Ik wil hier ook niet alleen blijven’, zei de papegaai.

`Dan ga je maar mee.’

Onder de glazen asbak, waar ze steeds hun berichtjes legden voor de anderen die niet thuis waren, schoof David een briefje met het adres van Crazy. Hij zou het toch lullig vinden als zijn vader niet wist waar hij was.

Hij gooide een doek over de kooi, zodat de papegaai tijdens de wandeling geen kou kon vatten, en verliet met de kooi in de hand het huis. Zijn hoofd was wat lichter dan normaal, zoals wanneer hij stiekem bier had gedronken. Het was ook niet niks om van huis weg te gaan.

Hij voelde de ogen van de bovenbuurvrouw in zijn rug priemen. Waarom sliep dat mens niet? Zou hij naar haar omkijken? Nee. Hij keek niet om.

 

Ton van Reen: Katapult (16)

fleursdumal.nl magazine for art & literature

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (15)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (15)

Twee glad gekapte chimpansees

Mireille werd wakker in een dichte mist. Rillend vroeg ze zich af waar ze was terechtgekomen. Ze hoorde twee kerels praten, eerst nog ver weg, langzaam steeds dichterbij. Geleidelijk trok het waas voor haar ogen op. Ze lag op een zachte sofa, het centrale meubelstuk in een kamer die door de kleuren van de inrichting veel weg had van een kinderkamer. Twee jonge kerels zaten ieder aan een zijde van haar, twee glad gekapte chimpansees die overvriendelijk tegen haar begonnen te trekkebekken toen ze zagen dat ze bij haar positieven kwam. Ze herkende de twee zaalkelners.

`Waar ben ik?’

`Dat vragen ze allemaal na een ongelukje’, zei een van de kerels lachend. Voor het eerst hoorde ze hoe zeikerig zijn stem klonk. `Er is helemaal niets gebeurd hoor. Maak je vooral niet ongerust. We hebben je op de wc gevonden. Je bent even weg geweest, dat is alles.’

`Ik lig hier toch niet voor niets’, zei ze voorzichtig en ze dacht aan Mieke, die zoiets al vaker meegemaakt moest hebben.

Achter de koppen van de kerels zag ze blauwe en paarse afbeeldingen van paarden, die zo natuurgetrouw waren geschilderd dat ze binnen hun lijsten leken rond te springen.

`Je was in paniek’, zei de ander. Met zijn linkerhand speelde hij heftig met zijn vlinderdasje, terwijl hij de rechter om Mireilles enkel legde. Langzaam kroop de hand omhoog. Mireille voelde de klamme kelnerhand als slakkensporen over haar huid gaan. Zijn trillende vingers verrieden dat de jongen zenuwachtig was.

`Er was iets met een vrouw,’ zei Mireille voorzichtig, `een oud vrouwtje in het zwart, met haren van zilver. Ze zat op het toilet en ze werd opgevreten door een spin. Zóóó’n spin.’ Ze spreidde haar armen, om te laten zien hoe groot die spin wel was. Daarbij raakte ze de haren van de jongen aan haar linkerkant, die zijn handen nog thuishield, maar het helemaal niet erg leek te vinden dat ze hem aanraakte.

`Je hebt gedroomd’, zei hij zacht, terwijl hij een ivoren kammetje uit zijn zak haalde en voor een klein, in zilver ingelegd spiegeltje zijn haar netjes in het gelid legde. `Je hebt vandaag iets vreselijks meegemaakt.’

`Alleen die spin?’

`Nee, niet die spin. Het vrouwtje. Ze was dood. Die spin is iets uit een nachtmerrie. Die is niet echt. Die heb je gedroomd.’

`Ik droom nooit’, zei ze, ook al was dat een grove leugen. Soms droomde ze zelfs als ze klaarwakker was. Ze ging rechtop zitten.

`Het beste wat je kunt doen, is weer gaan liggen’, zei de ander, die zich als een knaagdier gedroeg. `Je moet je vooral rustig houden.’ Ze voelde dat zijn hand al bij haar knie was, daar even rust hield en toen langzaam verder kroop naar haar dijen.

`Meters groot was die spin’, zei ze. `Ik heb nooit geweten dat spinnen zo groot konden worden.’

`Ach wat’, zei het knaagdier een beetje honend. `We zitten niet in een oerwoud. En zelfs daar zul je ze niet tegenkomen. We zijn hier onder beschaafde mensen, in een stad. Je denkt toch niet dat wij menseneters zijn!’ Ondertussen probeerde hij zelf het tegendeel te bewijzen, want zijn hand knaagde al aan de rand van haar broekje. Hij lachte hoog en kon nog maar moeilijk ophouden met lachen. Hij was zijn zenuwen niet meer de baas.

Mireille zag dat de paarden over de koppen van de twee naar haar keken. Die beesten leken zich af te vragen wat ze zou gaan doen nu die hand al in haar broekje zat.

`Wil je iets drinken?’ vroeg de ander, die zijn handen thuishield en daardoor een stuk rustiger was, hoewel zijn ogen net zo schichtig op en neer schoten als bij een whippet. `Champagne? Tic?’

`Water’, zei ze.

`Je hebt een prachtig broekje’, zei het knaagdier, nauwelijks uitgelachen, maar met een stem zo verstikt dat je er tranen achter kon vermoeden. `Ik vind het erg mooi.’ Hij boog zich naar haar over, om beter te kunnen kijken. Ze rook zijn adem. De geur van nat papier en aftershave, hoewel zijn kin volslagen haarloos was.

De ander reikte haar een glas water aan.

`Ik zal jullie alleen laten’, zei de whippet, terwijl ze dronk. `Ik zie dat jullie het goed met elkaar kunnen vinden.’

`Doe vooral geen moeite’, zei Mireille, die wat meer begrip van de situatie kreeg. Ze sloeg op de hand, maar die had zich blijkbaar vastgebeten aan haar broekje. De jongen gromde. Het kon zowel van plezier als van ergernis zijn.

`Je kunt beter gaan liggen’, zei de whippet met een slagroomstem. `Dat maakt het voor iedereen gemakkelijker.’

Ze voelde hoe de hand aan haar broekje begon te rukken. Ze gilde, zo hard als ze kon. De hand liet los.

`Je hoeft niet zo te gillen’, zei de whippet nijdig. `We hebben alleen maar het beste met je voor.’ Dat had hij nu juist niet moeten zeggen. Nu begreep Mireille dat ze ook van hem geen hulp kon verwachten.

Gebruikmakend van de verwarring waaraan het knaagdier ten prooi was, sprong ze van de sofa en vloog naar de deur. De anderen waren verrast door haar snelle actie.

`Wat een ondankbare teef’, zei het knaagdier en het likte zijn hand alsof hij gewond was. De whippet schopte geërgerd tegen de poten van de sofa. `Nee, zo hebben we ze nog zelden meegemaakt’, zei hij, blijkbaar ook al gewend aan makkelijk succes.

Mireille vluchtte de deur uit. Het laatste wat ze van de kamer zag, waren de paarden die zich uit hun schilderijen losmaakten en haastig door het raam naar buiten vluchtten. Ze rende de trap af en holde door gangen en portalen. Hoewel ze hier nooit was geweest, wist ze toch precies waar ze naartoe moest. Ze hoefde maar op het dreunen van de muziek af te gaan. Na elke deur werd het lawaai harder. Toen ze eindelijk weer door de geluiden en de geuren van de zaal werd opgenomen, voelde ze zich direct een stuk rustiger. Hier waren haar soortgenoten. Hier was ze veilig.

Het aapje Elsje danste aan haar voorbij en knipoogde medeplichtig naar haar. Mireille begreep dat er weinig verschil was tussen werkelijkheid en droom.

Ze liep naar het tafeltje van haar vriendinnen. Alleen Marianne zat er.

`Wat mankeert jou?’ vroeg Marianne geschrokken. `Meid, je ziet eruit als een lijk!’

Mireille vertelde haar over de spin en het dode vrouwtje. En ook over de twee kelners die haar hadden willen versieren, op een manier zoals je dit alleen van vampiers zou verwachten.

`En ik dacht nog wel dat je ergens in een hoekje stond te vrijen’, zei Marianne.

In de zaal had men blijkbaar niets gemerkt van het incident rond het dode vrouwtje. De kelners hadden haar vakkundig weggemoffeld. Het zicht op een lijk had onrust kunnen veroorzaken in de tent. Het soort uitgaanders dat de Disco bezocht, mocht geen weet hebben van de dood. Hier bestond de dood niet.

Marianne begreep geen barst van het verhaal over de kelners. Volgens haar was het juist een eer als de kelners van de Disco belangstelling voor je hadden. Daar moest Mireille haar gelijk in geven. Ze kon ook niet uitleggen waarom ze zo van het tweetal was geschrokken. Was het door de onrustige paarden van het schilderij? De klamme hand van het knaagdier die wat al te bruusk te werk was gegaan?

`Heb je koorts?’ vroeg Marianne. `Als je ziek bent, moet je naar huis gaan, meid. En goed slapen. Dan ben je morgen weer fit genoeg om lol te maken.’

`Nee, ik heb geen koorts. Ik ben alleen wat misselijk.’ Ze keek eens rond. Annette danste heel intiem met een knul in een namaakmatrozenpakje. Met zijn dunne beentjes en gepermanente haar zag hij er veel te iel uit om ooit echt op zee te zijn geweest. Maar Annette had een zwak voor uniformen, het gaf niet wat de lui daarin voorstelden.

Het mollige aapje Elsje, eigenlijk een vreemde verschijning in deze tent tussen al die slanke grietjes, zat aan de bar tegen een in leer gehulde knaap op te rijen die haar borsten streelde. En Mieke was al verdwenen. Nou ja, die zag je zo laat op de avond nooit, of ze moest toevallig terugkomen van een avontuur, dat bij haar nooit langer dan een uur duurde. Bij haar geen gevoelens. Broek uit, neuken en dan wegwezen, knul. Dan was voor Mieke alles weer over. Ze hield van niemand. Ze was nooit verliefd geweest. Ze had een koud hart.

Nee, ook Marianne zag er niet al te vrolijk uit. Ze vertelde alles wat er met haar was voorgevallen in de tijd dat Mireille was weg geweest. Over de klootjes die haar ten dans kwamen halen en haar onmiddellijk vroegen of ze wilde naaien. Ze hield niet van die versierders die om acht uur met de jacht begonnen in de hoop voor tien uur raak geschoten te hebben. Dat soort knullen was bij haar kansloos. Ze waren te mooi opgepoetst, te netjes gekleed en te grof in de mond. Waarom Marianne in de Disco kwam, begreep geen mens.

Een glad gepoetste jongen, van top tot teen in suède, met wit afgebiesde kraagjes aan mouwen en pijpen, kwam naar Mireille toe en vroeg haar ten dans. Ze aarzelde, maar stemde toch toe. Tenslotte had de knul een aardig gezicht en hij kon wel eens meevallen. Hij danste dicht tegen haar aan. Ze voelde zijn lul hard worden. Ze dacht aan Mieke. Die zou in zo’n geval wel weten wat te doen. Ze zou de knaap onmiddellijk naar buiten trekken en met hem naaien in een portiekje. En hem dan vergeten. Nee, Mireille kon dat niet. Ze had nog nooit geneukt om het neuken. Er moest toch íéts zijn. Aardige ogen, of een aardige stem. Dat zo’n knul geil was, nou ja, dat begreep ze wel. Er was er hier niet een die niet kwam voor de jacht en de prijzen.

`Ik pak een pilsje voor je aan de bar’, zei de jongen.

`Ik drink nooit bier.’

`Iets anders?’

`Nee,’ zei ze, `liever helemaal niks.’

Ze voelde dat de vloer onder haar golfde. Het glitterlicht greep haar bij de strot. Er rommelde iets in haar keel. Ze liet de knul los, liep naar haar tafel en greep haar tas.

`Waar ga jij heen?’ vroeg Marianne verbaasd, want Mireille was meestal de laatste die vertrok.

`Ik ben zo terug’, zei Mireille haastig en ze rende naar buiten om adem te kunnen halen.

 

Ton van Reen: Katapult (15)

fleursdumal.nl magazine for art & literature

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (14)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (14)

Op zijn tenen verliet hij de kamer. In de douche trok hij zijn kleren uit. Ze stonken naar zweet. De lucht van as en dood hing nog om zijn lijf. Terwijl het warme water over hem heen stroomde, voelde hij zich als een lijk dat tot leven wordt gewekt.

Maar de kanker trok niet uit zijn kop. Dagen als vandaag waren de pest voor zijn beroep. Het leek wel of de revolutie was uitgebroken. Bommen en brand. Americain, het Beursgebouw, de Shell, allemaal afgefikt op één dag. Zelfs nu hij vrij was, had de korpsleiding nog de telefoonnummers van de adressen waar hij de avond zou doorbrengen. Alarmtoestand. Ook al was je hondsmoe, ze moesten je elk moment kunnen bereiken. Als de ellende uitbrak, telde niet meer dat je al veertien uur in touw was geweest en je een lijf van lood had en je poten aanvoelden als beton.

Hij droogde zich af en trok de badjas aan. In de woonkamer keek hij naar de foto van zijn vrouw. Ze glom door de spiegeling van het licht in het glas. Ze had een vriendelijk gezicht. Op de foto keek ze vrolijk. De plaat was gemaakt op haar laatste verjaardag, ze was toen zevenendertig. Ze had er geen enkel idee van gehad dat ze nog maar een paar maanden te leven had. Wie wel trouwens? Zevenendertig! Wat een leeftijd om dood te gaan. Het was onrechtvaardig. Als je zevenendertig was, had je nog veel te doen in het leven.

Ondanks haar vrolijke blik was het toch alsof ze bezorgd naar hem keek. Net of ze aan hem kon zien dat hij het hard had gehad vandaag.

Hij haalde zijn pak en schoenen uit de kast in de slaapkamer, trok een schoon overhemd aan en keurde zijn dassen. Liet ze toch allemaal hangen. De meeste had hij trouwens van zijn vrouw gekregen, bij verjaardagen en zo. Ze had hem nooit zo ver gekregen dat hij ze ook echt had gedragen. `Je wordt nooit een heer’, had ze vaak spottend gezegd. `Als ik die dingen om mijn nek heb voel ik me of ik ben opgeknoopt’, was dan zijn repliek.

Hij ging een pilsje pakken. Een uurtje weg, dat deed goed. Het was hier vaak zo koud. Nou ja, koud, geen sfeer. Toen zijn vrouw er nog was, maakte zij het altijd gezellig. Alles in huis was goed. De dingen stonden er zoals het hoorde. Het huis leefde. Dat paste bij haar. Na al de tijd werd het voor hem steeds vreemder hier. De dingen gingen dood. Er zat geen ziel meer in. Het huis was met kou behangen.

Hij wilde maar eventjes wegblijven, hij zou zo terug zijn. Hij moest even over zijn moeheid heen. Een paar pilsjes pakken. Even zijn verdriet vergeten. Hij trok zijn jasje aan, keek op zijn horloge. Het was al verrekte laat. Hij doofde de lichten in huis, liet een nachtlampje aan in de woonkamer en sloot de deur achter zich.

Met de tram ging hij naar de binnenstad. Zijn auto was in maanden niet meer uit de garage geweest. Hij had zelden tijd voor ritjes en in het centrum kon je met dat ding geen kant op.

Heel de stad leek op de been. De gebeurtenissen van de afgelopen dag hielden de mensen bezig. De cafés waren stampvol. In tijden van rampspoed was het praten met anderen de eerste bevrijding van de mens. En als goede tweede kwam de alcohol.

Hij liep zijn stamkroeg binnen en bestelde twee pilsjes tegelijk. De rook die hij de hele dag had ingeademd had zijn keel rauw gemaakt. De drank liep glad als zalf door zijn strot.

Hij bleef alleen aan de bar, ook al werd er rondom hem druk gepraat en waren de vaste jongens, met wie hij meestal zijn pilsje dronk, er ook. Het eerste kwartier in de kroeg deed hij nooit zijn mond open. Dan had hij nog geen zin in praten. Daar moest hij eerst voor in de stemming raken. Zijn kop zat nog vol gedachten over het werk en over thuis. Zo’n eerste kwartier had hij niks aan de jongens. Dan konden ze zijn diepte niet peilen. Hij gaf het toe, hij kon leuk met ze drinken, maar als hij in de put zat, had hij niks aan hen. Dan bleef het begrip in hen steken. Bellenblazers waren ze. Het soort jongens dat elkaar nodig had om de eigen eenzaamheid te verdoezelen. Lekkere zuipers, gezellig met elkaar. Niet dat Albert wat op hen tegen had. Na een paar pilsjes kwam hij zelf ook wel los. En waarom zou dat vandaag anders zijn? Hij was toch naar het café gekomen om te praten?

De mensen rondom hem waren rumoeriger dan anders, maar vrolijker waren ze niet. Er was heel wat te vertellen over de toestand in de stad. Er werd nogal paniekerig gedaan. De een of andere kloothommel beweerde dat ‘t nou met de wereld haast gedaan was, maar onheilsprofeten had je natuurlijk overal en altijd wel. Meestal luisterde niemand naar zo’n figuur. Maar vandaag hadden de schreeuwers het voor het zeggen. Ze brachten menig nuchter man de kop op hol met hun opgewonden gezwets over de komende tijden van rampspoed en ellende. Albert wilde daar helemaal niks van horen. Het was zijn vrije tijd. De hele dag al had hij ellende aan zijn kop gehad. Direct bij het begin van de dienst was het al begonnen. Een gozer van het dak af helpen die daar zat om er een eind aan te maken. Dat werd tegenwoordig ook dagelijks werk; al die lui die het spuugzat waren. En toen hij dacht dat de werkdag er haast op zat, had je de catastrofe.

Op de jukebox zocht hij het plaatje `Op dit plein van de wereld’, een lekkere meezinger, die soms de hele avond door werd gedraaid. Vanavond had hij het liedje nog niet gehoord. Hij vond de schijf niet meer. Op de plaats waar de plaat had gezeten, was een nieuwe ingevoegd. James Last. Rotgroep, dacht Albert geërgerd. Hij begreep wel dat ze het plaatje hadden gewisseld. Het ding was afgedraaid. De laatste tijd had het muziekje behoorlijk krassig geklonken, op het valse af. Ze hadden het toch kunnen vervangen door een nieuw plaatje met hetzelfde liedje! Waarom altijd die verrekte James Last? Over de muziek had je geen ene moer te vertellen in de kroeg. Hij staarde in zijn bier. Het lamplicht speelde met eindeloze reeksen belletjes die vanaf de bodem van het glas opstegen. Daar kon hij wel uren naar kijken.

Hij zag Rinus binnenkomen. Een ouwe gabber, die de laatste tijd wat van slag was. Hij was wat droevig, die Rinus, hoewel hij eigenlijk alles had wat hij hebben wilde.

Rinus merkte hem op, kwam tegen zijn gewoonte in direct bij hem staan en bestelde twee pilsjes. Meteen begon hij met zijn droeve monoloog waar Albert de laatste tijd immuun voor was geworden. Hij luisterde met een half oor naar zijn maat, die al zijn ontevredenheid de vrije loop liet in zijn praatjes over het werk, de kinderen die niet wilden deugen, zijn benen die het niet meer zo deden, de medicijnen die geen moer hielpen, het voetbal dat steeds minder werd en zijn moeder die hem beter niet had kunnen fokken. En ten slotte was het met haar ook niet alles in dat bejaardenhuis waar ze zat. Eens per week ging hij naar haar toe en dat was het enige bezoek dat ze kreeg. Dan vertel je wat!

Iemand had een rockplaat opgezet. Godsakker, dat hoorde je ook al steeds meer in een praatkroeg. Als het nou nog een jongerentent was. Het deed Albert aan Mireille denken. Jammer eigenlijk dat hij zijn dochter zo weinig zag. Ze konden toch goed met elkaar opschieten? Ze hadden nooit onenigheid, vooral omdat hij haar stilletjes haar gang liet gaan. Aan die jongelui van tegenwoordig was toch niet veel meer bij te stellen. Die hadden hun eigen wil. Wat bezielde dat kind om avond aan avond in een dancing rond te hangen waar een soort kereltjes binnenliep dat door de tikken van alle modes was dol geslagen? Wat voor lol was er te beleven met dat onzijdige soort? Hij bestelde nog een rondje en dwong zichzelf naar Rinus te luisteren, om het gedraai in zijn kop tegen te gaan. Om niet steeds aan zijn problemen te moeten denken. Hij keek Rinus aan. Hij verbaasde zich niet over de ogen van Rinus, die zo glazig waren alsof hij een opgezette vogel was.

Plotseling werd het hem allemaal te veel. Het lawaai, de muziek, het getater van Rinus. Hij werd bevangen door een kilte die hem volledig van het café afsloot. Bruusk, zonder ook maar één woord te zeggen, draaide hij Rinus de rug toe en liep de kroeg uit, nagestaard door de jongens die nu al helemaal geen bal meer van zijn gedrag begrepen.

Te voet ging hij terug naar de Overtoom. Half slaapwandelend, maar vooral in de ban van zijn eenzaamheid.

Ton van Reen: Katapult (14)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (13)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (13)

Het huis is met kou behangen

Het was al een tijdje donker toen Albert Meyer thuiskwam. In het gangetje schopte hij zijn schoenen uit. Hij liet de jas van zijn schouders op de grond glijden. Hij voelde zich beroerd. De stilte in huis viel op hem neer, ook al kon hij, door de muren heen, de buren links, rechts en boven hem horen. Dat waren geluiden die hem alleen nog maar opvielen bij het binnenkomen. Na zoveel jaren in dit huis was hij doof voor alles wat hem hinderde, anders zou hij er allang kapot aan zijn gegaan. De stilte, dat was totaal wat anders. Dat betekende gewoon dat er niemand was om hem te begroeten. Dat bleef hem vreemd, je kop dichthouden als je thuiskwam. Alleen de kleine jongen was er, maar die sliep rond deze tijd al. Albert had hem trouwens verboden op hem te wachten. Het werd vaak laat en het kind had de slaap hard nodig. Over een paar jaar, als David wat groter was, dan zou het heel wat gezelliger zijn om thuis te komen. Dan maakte iemand de deur voor je open en dan keek iemand naar je.

In de woonkamer zag hij de chaos voor de buffetspiegel. Flesjes. Sprays. Crèmes. Mireille was dus weg. Allicht. Die meid kon niet het geduld opbrengen om ook maar één keer op hem te wachten. Hij had haar de hele week niet gezien, zondag voor het laatst. Ze was altijd weg als hij thuiskwam en als hij ‘s ochtends vertrok, sliep ze nog. Dan was ze met geen kanon wakker te krijgen. Wat dronk ze in de tent waar ze kwam? Van gewone pilsjes kon je toch niet voor lijk liggen? Alleen in de weken dat hij nachtdienst had, trof hij haar wel eens thuis, maar dan was hij overdag zo beroerd als een hond en dat maakte hemzelf dan ook niet erg ontvankelijk voor de dingen om hem heen.

Ze zou wel weer naar de Disco zijn. Ze ging altijd maar naar de Disco, daar was hij nu wel achter. Zo’n moderne dancing. Op die plek stond tot een paar jaar geleden een gewone ouderwetse kroeg. Daar was hij vroeger vaak met zijn vrouw geweest. Hoe lang was dat al geleden? Dat uitgerekend zijn dochter haar vertier zocht in zo’n ballentent. Ze was toch veel te jong om elke dag uit te gaan! Nou ja, tegenwoordig gingen de meeste jongelui elke dag op stap. In die dancing kwamen allemaal van die meiden, dat zei ze tenminste. Haar vriendinnen. Ja, vriendinnen noemde ze hen, maar hier thuis zag je ze nooit. Die kenden elkaar alleen uit de Disco. Vreemd eigenlijk, dit soort vriendinnen. Vriendinnen, vroeger waren dat meiden die bij elkaar de deur platliepen. Tegenwoordig wisten de ouders niet meer hoe de vriendinnen van hun dochters eruitzagen, om over de vriendjes maar niet eens te spreken. Soms ging ze stappen met die ene jongen. Die met dat paardengezicht. De student. Hij was er niet eens zeker van of die jongen wel echt studeerde. Ze was erg op hem gesteld. Wat zag die jongen in zo’n meid? Hij, met al zijn verstand. En zij, ze was nog zo ontzettend kinderlijk. Albert kende die knaap al heel lang. Vroeger kwam hij wel eens aan de deur: hij bracht toen de krant rond en kwam het abonnementsgeld ophalen. Toen hadden die jongelui elkaar al vaker gezien. Kinderen. Een doodgoeie jongen toch, al was hij niet het type waar je als vader je dochter aan zou willen koppelen. Een enkele keer kwamen ze wel eens samen thuis. Eventjes. Of het echt klikte? Ze begreep geen donder van wat hij zei. Ze was zo onbeholpen tegen hem. Ze zou nog heel wat moeten leren om hem te kunnen volgen. Ach, het moest zijn tijd hebben. Vroeger … Nee … het was niet juist zo’n kind met zichzelf en zijn tijd te vergelijken. De tijden veranderden steeds vlugger. De gewoonten. Hij zou het wel anders willen. Van hem mocht ze vaker thuisblijven, dat zou heel wat gezelliger zijn. Hij zou wat meer op haar moeten letten. Ze was nog jong, maar kon hij haar vastbinden op een stoel?

Albert liep naar de kooi. Michelin hing als een dronken matroos tussen de spijlen. Albert floot tussen zijn tanden. Vergeefse moeite. Michelin gaf geen kik. Vroeger, toen de vogel nog pit had, reageerde hij altijd heel enthousiast als Albert thuiskwam. Dan had hij honderduit te vertellen en kletste hij je blaren aan je oren. Wat was dat beest al oud! Helaas had hij zoveel last van reumatiek dat hij niet eens meer op zijn stok kon zitten als hij sliep. De laatste tijd leed hij aan een niet te omschrijven treurigheid die wel eens zijn dood zou kunnen betekenen. Hij versleet zo snel dat hij zijn kooi niet meer uit wilde. Hoewel hij vroeger vaak door de kamer drentelde, nieuwsgierig en bemoeizuchtig als hij toen was, wilde hij nu niet eens meer het poortje open hebben. Tussen de tralies voelde het dier zich veiliger. Een kleiner stukje wereld dat hij beter onder controle had.

Even leek Michelin wakker te worden. Dat was schijn. Het beest trok alleen maar even met het wit van zijn ogen. Soms droomde hij hardop. Albert luisterde naar de brabbeltaal van de vogel. Hij verstond er geen moer van, het vertederde hem wel. Het zou beter voor de vogel zijn als hij doodging. Zijn ouderdom moest hem haast te veel zijn. Toch durfde Albert daar niet aan te denken, want stiekem hoopte hij dat het dier nog lang bij hen zou blijven. Michelin was zo vertrouwd. Hij was een deel van de familie. Hij hoorde bij het huis. Het zou nog leger raken als de vogel weg zou zijn. Hij moest het beest wat ontzien. Ervoor zorgen dat de kinderen niet te brutaal tegen hem waren.

Albert opende de deur naar Davids kamer en liep zachtjes naar het bed. De jongen sliep. Hij lag met de armen onder het hoofd, de lippen geopend. Zijn kleren lagen wanordelijk op de vloer. De teddybeer lag naast het bed, zijn kop op het zeil, de armen gevouwen, alsof ze waren gebroken. Jaren van tederheid hadden het dier flink gehavend. Alle warmte die nog in hem aanwezig was, werd verspild aan het koude zeil. Albert pakte de beer op en legde hem naast het kind. Hij vouwde de kleren op, legde ze over de stoel en trok de dekens recht. Toen zag hij de katapult. Het ding lag daar voor het grijpen. Hij zou hem zo kunnen meenemen. Hij had hem vaker willen wegnemen. David ging wat al te graag met het schiettuigje om. Er kwamen steeds meer klachten van mensen. Ongelooflijk, hoe de jongen met de katapult kon omgaan. Een echte scherpschutter. Hij raakte alles wat hij wilde raken. Had het zin het wapentje mee te nemen? De katapult was een van de weinige dingen waarmee de jongen graag speelde. Vriendjes had hij eigenlijk niet. De jongens van zijn eigen leeftijd ontliep hij. Die amuseerden zich met andere spelletjes, en met voetballen op straat. Hij had David nooit zien voetballen. Dat jong had alleen maar interesse in zijn katapult. Nee, het had geen zin het ding mee te nemen. Ongetwijfeld zou David binnen de kortst mogelijke tijd een nieuwe hebben gemaakt. In plaats van de katapult van de jongen wegnemen, zou hij zich wat meer met het kind moeten bezighouden. Was de jongen niet te vaak alleen? Hij kon het ook niet helpen, hij was de hele dag op zijn werk. Michelin was er toch nog. Die twee konden het heel goed met elkaar vinden. Als je hen samen hoorde praten, soms, dan dacht je dat je met een opa en zijn kleinkind te doen had. Soms voelde hij zich wel eens schuldig tegenover de jongen. Hij kon hem nu toch niet uit bed halen omdat hij zo nodig iets voor hem wilde doen? De jongen begreep dat wel. Hij was gelukkig goed bij voor zijn leeftijd. Toch kon Albert wel janken nu hij, alleen, aan het bed van de jongen stond. Toen zijn vrouw er nog was, gingen ze altijd samen naar de kinderen, om te zien hoe ze sliepen. Dat was zo’n mooi moment, dat miste hij zo. Al zou ze maar één keer kunnen zien hoe David er nu uitzag. Zoveel als die jongen op haar leek. Vooral nu miste hij haar, haar arm om hem heen. Die eenzaamheid was verstikkend. Hij kuste de jongen op het voorhoofd. Ook een kus op de kop van de beer, zoals hij dat gewend was vanaf de tijd dat David nog klein was. Toen hij daar nog om vroeg: ook de beer een kus. De beer hoorde erbij.

Ton van Reen: Katapult (13)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (12)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (12)

Dood op z’n Amerikaans

De lichten van de Disco spiegelden op het natte plaveisel van het Rembrandtplein. De regen die net had ingezet, trommelde op de daken van de auto’s en de gespannen luifels van de eetgelegenheden. De inderhaast opgestoken paraplu’s die uit het niets tevoorschijn leken te zijn gehaald, maakten de mensen op de trottoirs halfblind voor hun omgeving. Ze botsten tegen elkaar op of raakten met hun schermen verward. Ze maakten haastige excuses of vloekten elkaar verrot.

Mireille Meyer rende als een hert over straat. Haar schoentjes roffelden op het plaveisel. Ze hield haar jas over het hoofd, bang dat de regen haar make-up zou verwoesten. Haar kapsel moest droog blijven. Als de regen aan de lak vrat, kon ze er met de kam niet meer doorheen komen. Haar rok was opgekropen onder de opgetrokken jas zodat ze, zonder er weet van te hebben, haar benen liet zien. Zo vroeg in het jaar kreeg het plein iets kleurigs door haar verschijning. Mensen stonden stil om naar Mireille te kijken. Een chauffeur werd zo door haar afgeleid dat hij met zijn auto tegen een parkeermeter botste. Het leek een beetje op het begin van de lente.

Mireille rende haastig de Disco binnen. Licht en warmte omhulden haar. Ze trok haar jas uit en hing hem in de garderobe. Zo stond ze prachtig te kijk in haar korte, licht doorschijnende jurk. Zoals ze zich kleedde, leek ze zich wel vaker in het jaargetijde te vergissen. De hele laatste zomer had ze in jeans gelopen, ook al vielen de mussen van de hitte van het dak. In haar kleding was ze altijd een beetje tegendraads. Bewust. Ze wilde opvallen. Dat vond ze prettig.

Ze ademde tegen de wandspiegel, die mat uitsloeg, alsof hij de pest aan haar had. Met haar vlakke hand veegde ze een baan van het glas schoon. Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste in het land? Dat klereding gaf natuurlijk geen antwoord. Ze keek of haar haren goed zaten. Met haar vingers klopte ze het kapsel op. De schade viel mee. Toonbaar. Meer dan dat.

Opgewekt tripte Mireille de zaal in. De muziek schetterde oorverdovend. Te veel trompet. Glad gepolijste zangers. Meer Amerikaans dan nodig was. Aan de tap zaten fraaie mannetjestypen lijzig te praten en dunne sigaretten te roken. Jongens met de koppen van kappersmodellen. Hondensnuiten. Brillantinekoppen. Schijnbaar achteloos monsterden ze de grietjes die hen voorbijliepen. Taxeerden de bloempjes die deze avond te versieren waren op hun geurigheid en doorns. Het Amerikaanse vermaak bleek zo vroeg op de avond alleen nog maar uit zitten, kijken en roken te bestaan. `Bodymilk’, `shampooing’ en `shakes’ waren de woorden die Mireille van de bar opving. Op haar beurt, zo vrij als ze was, bekeek ze de kerels in lakjasjes of hertenleren vesten. Mannetjes die, baardloos, sterk geurden naar aftershave en sportspray. Het wilde Westen teruggebracht tot namaakzweet en kunstleer. En het maffe lawaai van commerciële Amerikaanse stamppotmuziek.

De twee zaalkelners, met gepommadeerde farwest-koppen en spijkerjasjes met gouddraad bestikt, bogen naar haar als knipmessen, een ietsje spottend wel, maar toch ook omdat ze haar aardig vonden. Ze knikte terug. Een beetje verlegen, ook al kende ze die gozers al meer dan een jaar. Ze wist nog steeds niet wat ze aan hen had. Ze waren van alles wat en van alles niks. Ze hielden van jongens, meisjes en poezen, maar niemand wist precies in welke volgorde. En dat maakte dat er nogal wat jongens en meisjes verliefd op hen waren, terwijl anderen hen juist daarom niet konden luchten of zien.

Ze liep direct door naar het danszaaltje, dat tot en met het plafond toe bestond uit spiegels. Schijnwerpers strooiden kleurig licht op de facetten van flitsende bollen die met tientallen langs het plafond draaiden en die het licht op hun beurt naar alle kanten uitstrooiden. Hier kon je jezelf vanuit alle hoeken en standen bekijken. Alle kanten van je lijf. Op de kop. In tweeën. Als met een scheermes doorgesneden. Of als in lachspiegels vertekend door de bol die boven de dansvloer hing.

Zoals gewoonlijk waren haar vriendinnen er al, wichten die er in hun glinsterende jurkjes en de sier van veel bloot en nepjuwelen uitzagen als opgepoetste eksters. Ze verspreidden de zoetige geur van goedkope parfums, haarlak en toffees. Telkens als Mireille hen zag, dacht ze: ben ik ook zo? Echte vriendinnen waren het niet, maar meisjes die net als zij hun vaste stekkie in de Disco hadden. Meiden van het soort zoals er duizenden waren, zich bewust van hun jeugd, de schoonheid die daar soms mee gepaard ging en de kansen die ze hadden bij de namaakcowboys aan de bar. En voor de rest blind voor alles. Droomfiguren die in de grote, onbekende wereld een kringetje hadden getrokken rond een eigen nest waarin ze vertrouwd waren met de geuren en de praatjes. Waar ze zichzelf konden zijn, al wisten ze over zichzelf heel weinig. De frêle Annette, die lingerie en bodystockings verkocht in de Bijenkorf en een gezicht droeg alsof er een driedubbele laag kalk op was gespoten. Elsje, het mollige aapje, dat altijd honderduit wist te vertellen over de kerels met wie ze had geneukt, al wist iedereen dat ze fantaseerde. Overdag bracht ze koffie rond in de kantoren van het dagblad Het gerucht van de dag [hk] de verschrijver, waar het bij de kerels een sport was haar in de mollige kont te knijpen. Thuis deed ze het huishouden. Mireille keek tegen haar op. Ze zou haar echte vriendin willen zijn. Met haar kon ze echt goed praten. Hoewel ze geen maand ouder was dan Mireille, was ze soms als een moeder voor haar en de andere meisjes als ze in de put zaten. Marianne kon luisteren en het leek of ze alles wist. Als je de pest in had, kon ze je met drie woorden aan het lachen maken. Ook de blond gespoten Mieke was er, een grietje dat geen vaste klant van de Disco was. Ze hing overal rond waar kerels kwamen. Ze was de geilste van het stel. In het gezichtsbereik van kerels zat ze graag, gespeeld achteloos, in haar kruis te frunniken. Mireille wist zich tegenover haar nooit een goede houding te geven. Al naargelang haar eigen buien bewonderde ze Mieke of boezemde ze haar afkeer in. Maar Mieke was de enige die overdag veel vrij had, omdat toch niemand naar haar omkeek. Zo konden ze samen veel de stad in gaan, in winkels rondhangen en Annette opzoeken tussen haar vakken vol onderbroeken en hemden. Of op zoek gaan naar de hitsige vermakelijkheden die je in de binnenstad overal kon vinden. Mireille moest soms uren wachten op haar vriendin, als die in een van de cafés wat geld wist te verdienen door zich te laten aanhalen door onbekende kerels. Praktijken waar Mireille niet aan meedeed, ook al kon ze zich vaak maar met moeite de kerels van het lijf houden. Ze ging die tenten niet binnen. Ze wist, als je eenmaal zo’n deur door ging, dan kwam je er niet makkelijk meer uit. Maar het was wel zalig om zo langs de rand van al die genoegens te bewegen en uitdagend te zijn. Soms kon ze bewondering voor Mieke opbrengen. Hoe die meid over haar zaakjes praatte. De achteloosheid waarmee ze het geld in haar tasje borg. Binnen vijf minuten was ze vergeten waarmee ze het verdiend had en was ze op weg om het uit te geven. Een geweten als een zeef. Nooit sores. Met Mieke kon het gebeuren dat ze op één dag met verschillende kerels het nest had gedeeld en dan stonden haar ogen nog vragend naar zaad. Ze had een witte lever, zei men. Daar werd niks anders mee bedoeld dan dat ze onverzadigbaar was. Men voorspelde haar een grote carrière op de Wallen, tenslotte leek dat het enige waarvoor ze geschikt was. Dat wist ze en dat vond ze best.

Mireille kwebbelde wat met de meisjes. Die hadden zoveel te vertellen dat ze er niks van kon volgen omdat ze allemaal tegelijk praatten. Vaag herkende ze woorden als `ondergoed’, `roomtaartjes’, `verkouden kinderen’ en `stierenlullen’. Het was haar niet precies duidelijk wie wat zei en waarom. Al wist ze wel wat ze allemaal bedoelden: het gemeenschappelijke gevoel van `we zijn weer met zijn allen lekker onder elkaar in onze eigen tent’. Daar kwamen hun gesprekken vaak op neer na het uitwisselen van de meest interessante gebeurtenissen van de dag. Aan de woordverwarring voegde ze wat toe door iets te zeggen over Michelin, die de Sparks maar klote vond en die voor eeuwig bij de Beatles zwoer. Daar begrepen de anderen ook al geen donder van. Tenslotte, wie van hen kende Michelin? Van deze vriendinnen was er nooit een bij haar thuis geweest. Van haar eigen leven wisten de anderen niks. Hooguit Marianne, een beetje, maar die had het nu ook te druk met zichzelf om echt naar haar te luisteren.

Om aan het gepraat te ontkomen pakte ze haar tasje en liep naar de wc om haar make-up te controleren en hier en daar wat recht of scheef te trekken in haar kapsel.

In het halletje van de wc was ze alleen. Dat vond ze altijd het prettigst als ze iets aan haar gezicht wilde doen. Niet van die lijpe meiden die haar de lak van de nagels keken. Van die typen kwamen hier ook. Die zochten hun eigen portret in een ander.

Ze keek in de spiegel boven de wasbak. Zag dat de eyeliner wat was doorgelopen. Zo leek ze wat oosters. Met een tip van haar zakdoek bracht ze het weer in orde.

Ze moest plassen. De wc leek vrij, maar toen ze de deur opentrok, zag ze een oud vrouwtje van een jaar of tachtig op de pot zitten, bewegingloos, haar benen uit elkaar, haar tasje openhangend aan haar arm. Foto’s en papieren lagen door het hokje. Haar glazige ogen waren op een spin gericht die aan het plafond hing in een stoffig web.

`Pardon’, zei Mireille. Toen ze besefte dat het vrouwtje dood was, gaf ze een gil en zakte in elkaar.

Ton van Reen: Katapult (12)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (11)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (11)

Leve de Internationale

Juist toen Bas, die net een paar gasten bereid had gevonden een partijtje met hem te zwikken, de kaarten wilde uitdelen, werd de deur opengetrapt en stormde een magere figuur naar binnen.

`Brand!’ gilde Crazy. `De hele stad brandt!’ Toen hij het nog eens wilde roepen, sloeg zijn stem van emotie over, zodat hij zich in het woord `brand’ verslikte. Hij stootte kreten uit als `gggrrrant’ en `krrrant’, liep rood aan en zette grote ogen op, als een verdrinkend rund.

Er ging een schok door café De Engelbewaarder. De gasten rezen als één man overeind. De flipperkast viel na wat geratel stil. Bas haastte zich naar de radio en trok de stekker eruit, de enige manier om het jankapparaat tot stilte te dwingen. De witte muizen leken wat geërgerd, maar protesteerden nauwelijks, want alle aandacht was voor Crazy, die met natte lappen op zijn hoofd en een slok bier tot de werkelijkheid werd teruggebracht.

`De bank brandt!’ stamelde Crazy toen hij weer op adem was gekomen en een fluim had gespuwd naar de treurige critolis. De grote woorden waren eruit. Uitgeput zakte hij op een stoel neer, hief zijn handen ten hemel en dankte voor de eerste maal in zijn leven de Heer daarboven omdat zijn grootste droom in vervulling leek te gaan. Voor een ogenblik vergat Crazy zijn lang slepende vete met het grootste deel van de bezoekers van De Engelbewaarder, de studententypen die hij verweet dat ze vroeg of laat deel zouden uitmaken van de door welvaart ingeslapen klasse. Wat de studenten op Crazy tegen hadden, was zijn geringe interesse voor getheoretiseer op dispuutniveau. Nu leken ze allen op zijn hand, vielen hem om de hals en zoenden hem bij het leven. Dolgelukkig dansten ze door de kroeg, die de laatste tijd, hoe Bas ook voor de reputatie waakte, meer bekendstond als De Hasjkit dan als Literair Café De Engelbewaarder.

`Weg met het kapitaal! Leve de Internationale!’ riep Crazy, bijkomend uit zijn haast religieuze verrukking.

Bas haalde de enige in het café aanwezige plaat uit de kast en legde hem op de mono-koffergrammofoon, die hij speciaal voor die ene plaat op het voormalige Waterlooplein voor de prijs van vijf gulden had bemachtigd. Direct daarna schetterde de Internationale door het café, vertolkt door een derderangs circusorkest, wat de kleur van de muziek alleen maar ten goede kwam. Allen zongen ze harder mee dan ooit, hoewel noch Crazy, noch iemand van de anderen wist wie de eer van de aanslagen op zijn naam kon schrijven. Maar iedereen begreep dat het uur der waarheid had geslagen.

Er ontstond een kolk van geluid die zo enerverend werkte dat zelfs de muizen tevoorschijn kwamen, op de tafeltjes sprongen, onder handgeklap rond de bierviltjes renden en salto’s mortale uitvoerden over de glazen.

Daarna vlogen ze met z’n allen naar buiten, want iedereen wilde met eigen ogen zien hoe de maatschappij op haar grondvesten trilde.

Toen Crazy weer een beetje bij zijn positieven kwam, bleek dat hij de enige klant was in De Engelbewaarder. Alleen met Bas, die neuriënd het zink spoelde, en een legertje muizen, dat, bij wijze van spel, rond de bierpomp rende. Een tiental witte muizen danste bij de radio, boven op de pianola. Onvermoeibare springers die op elk moment van de dag wel een stukje swing uit het ding wisten te persen. Zelfs na middernacht, als de meeste omroepen er de brui aan gaven, vonden ze altijd nog wel een Amerikaanse soldatenzender die de waakzaamheid van het leger uitstraalde door popmuziek uit te zenden. Of het bandje van een zendamateur die tussen de smartlappen door grapjes verkondigde voor in auto’s vrijende paartjes en voor gedichten schrijvende nachtbrakers.

`Ik zou jou eigenlijk uit de zaak moeten gooien’, zei Bas, die zag dat Crazy weer op krachten kwam, met gespeelde boosheid. `Je komt binnen, je naait het volk op door “Brand! Brand!” te roepen en de hele tent loopt leeg. Als ik door jou rijk moet worden, eindig ik als Job op de mestvaalt.’

`Wellicht is dat het doel dat God met je voorheeft’, grijnsde Crazy. `De rijke mensen zijn niet de gelukkigste. Van een man van jouw leeftijd verwacht ik trouwens niet dat hij zo’n krankzinnige taal uitslaat.’ Tussen zijn tanden door spoot hij een straaltje bier naar de knop van de eenzame critolis. De bloem leek het goedje lekker te vinden. Alsof hij het drankje als laatste aanmoediging nodig had gehad, ontsloot de knop zich en liet een mooie roze kelk zien, waaromheen een krans van zwarte meeldraden die zo dun waren als haartjes. Hoe was het mogelijk dat een plant, zo verwaarloosd en levend in zo’n bedompte sfeer, zoveel schoonheid kon voortbrengen?

`Wat doe je toch met die plant?’ vroeg Crazy. `Je houdt het nauwelijks voor mogelijk dat ze hier in leven blijft en toch staat ze te bloeien alsof ze receptie houdt in de koninklijke lusttuinen.’

`Heel simpel. Ik hou van haar. Daarom doet ze wat terug. Ik heb haar al sinds mensenheugenis. Als de critolis bloeit, is dat een van de weinige echt mooie ogenblikken in mijn leven.’

`Gaat het jou dan zo rottig?’

`Ach, rottig, dat niet precies. Het is maar hoe je het wilt noemen. Ik sta altijd aan de verkeerde kant.’ Bas keek nogal treurig, ditmaal blijkbaar niet eens vrolijk te stemmen door het vriendelijke gedrag van de bloeiende critolis.

`De verkeerde kant?’ vroeg Crazy verbaasd. `Jij hebt het hier toch maar voor het zeggen. Ik wed dat er genoeg zijn die dit zaakje zo van je willen overnemen.’

`Dat dacht je! Van mij mag jij het één week proberen om altijd vriendelijk tegen je gasten te zijn. Dat moet je kunnen, vooral als je de lui doorziet. Vandaag de dag kalken ze hun kreten bij mij op de muren, maar over een jaar of vijf, zes zie je ze hier niet meer terug. Dan zitten ze in een bungalow in Loosdrecht of vertimmeren ze een oud pakhuis. Ze kruipen met een dame op schoot bij het knapperende vuurtje van hun eigen open haard en laten dat geklets over literatuur en revolutie over aan een volgende generatie beginnende dichters.’

`Mijn idee,’ zei Crazy, `maar jou heb ik nog nooit zo verslagen horen praten. Wat schort eraan vandaag? Te veel klanten die drinken op de lat? Of zuipen ze juist te weinig?’

`Ach, dat kan me allemaal geen barst schelen. Ik ben best gelukkig in mijn tent. Ik mag graag een literair talent een pilsje geven, maar belazeren de klanten je niet, dan zijn het de muizen die mijn kasten leegvreten.’ Hij keek naar de dansers die, moe van het springen om de bierpomp, op het koele zink zaten uit te puffen. `En dan denk je dat je altijd alles goed hebt gedaan. Het beste zet je voor hen klaar en dan blijken ze toch nog te leven als kat en hond.’ Hij blies in de bellen van het spoelwater. Dunne velletjes van kleur die uit elkaar spatten. Er ging veel in Bas om, zoveel dat hij nauwelijks oog had voor het opgewonden type dat binnenstormde, een tafel overhoop liep en zich als een zak over de bar liet vallen.

`Het is waar!’ gilde het type. `Ik heb de Beurs zien branden! Wat een schouwspel!’ Hij stopte zijn hoofd in de spoelbak om zijn verhitte hersens af te koelen, greep een fles cognac uit het rek en liet de drank in zijn keel klokken. Met de fles in de hand maakte hij een rondedansje door het café.

`Kom op, ouwe jongen’, zei Crazy tegen Bas, die wezenloos in het water bleef staren. Hij klopte hem op de schouders. `Er is werk aan de winkel. De mensen komen terug uit de stad.’

`Ja,’ zei Bas, `ik moet aan het werk.’ Werktuiglijk begon hij pilsjes te tappen. Dat was wel nodig ook, want alle gasten die terugkeerden, hadden een droge keel van de rook. De halveliters gingen erin alsof het volk tijden had drooggestaan.

Er werd druk gespeculeerd over de oorzaak van de branden. Ze waren het er allemaal over eens dat de ramp zeer welkom was, al was het maar om de stad eens ouderwets op zijn kop te zetten. Maar niemand begreep hoe het mogelijk was dat de catastrofe in zo’n korte tijd had kunnen gebeuren. Waren de branden het werk van een ondergrondse beweging? Een zelfmoordcommando?

Sommigen meenden dat nu het moment was gekomen waarop het volk de macht in handen kon nemen, hoewel anderen dachten dat het volk nog lang niet zo ver was. Ja, er waren er zelfs die eraan twijfelden of het volk er weet van had dat het werd onderdrukt.

Crazy stopte een munt in de flipperkast en begon een hopeloze strijd tegen de rammelkast, waarvan hij het altijd verloor. Flipperen vond hij eigenlijk meer dan een spel. Het was een metafoor voor zijn genadeloze strijd tegen het kapitaal.

Ondanks de agressieve gebeurtenissen van de dag en het geknetter van de flipperkast hing er een rustige sfeer in de tent. De radio speelde voor de aardigheid zachte en vrolijke muziek, Gib Guilbeau en de Flying Burrito Brothers, waar zelfs de witte muizen kalm van werden.

Een paar nieuw aangekomen bezoekers lagen in een hoek te vrijen en trokken zich niets aan van het geklets om hen heen. In elk geval waren ze zo ver van de anderen weg dat ze alleen maar aandacht hadden voor elkaar. Het waren vreemdelingen in de stad die, op zoek naar een verblijfplaats, hier waren verdwaald.

En de critolis, de straathond onder de kamerplanten, bloeide roziger dan ooit tevoren, alsof ze kleur wilde geven aan de naderende revolutie.

Ton van Reen: Katapult (11)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (10)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (10)

Thuis

Naakt, op een slipje na, dat strak tussen haar billen zat, stond Mireille Meyer voor de grote buffetspiegel. Daarin kon ze zichzelf bewonderen. Een mooi jong veulen, met de argeloosheid van haar jeugd en de onverschilligheid die haar belemmerde verder dan haar kleine wereldje rond te kijken. Daarom had ze het nooit echt moeilijk gehad in haar leventje. Nog half schuilend in de beschutting van het veilige nest thuis en het volle leven waar ze met haar vriend al aan deelnam, was zelfs de dood van haar moeder aan haar voorbijgegaan als een nare droom.

Ze maakte zich op. Ze wilde er piekfijn uitzien als ze naar de Disco ging, de swingende tempel aan het Rembrandtplein waar ze al meer dan een jaar vrijwel dagelijks kwam. Samen met een aantal van haar leeftijdgenoten, die om de beurt en allemaal even fanatiek van de diskjockeys hielden en die hun haren tweekleurig verfden, omdat dat volgens Hilversum 3 zo hoorde. En die nooit nadachten over de wereld die zo mooi en zo gevaarlijk was.

Mireille was net zeventien. Dat vond ze al een hele leeftijd. Ze was zelfstandig. Tenminste, haar vader had haar niet meer onder controle, hoewel ze eigenlijk niet wist of hij haar niet aankon of dat hij haar maar liet begaan.

Ze keek met welgevallen naar haar borstjes, die met hun rozige knopjes naar de spiegel vooruitstaken. Maakte de tepels nat met spuug. Harde tepels stonden zo lekker onder een zomerjurk. Ze vond het altijd wel geinig als kerels naar haar keken.

Mireille liep graag in haar blote vel door het huis. Lekker vond ze dat. Om zichzelf te strelen. Vooral om naar zichzelf te kijken. Ze wist dat ze mooi was. Dikte dat wat aan door haar bruine wimpers zwart te verven, haar lippen rood te maken en lak op haar zijige haar te spuiten. Bij elke beweging van haar hoofd bewoog haar kapsel als een laag stijf bordpapier. Dat was de nieuwe trend. Eerst had je de rokken van oma en nu was de spuitbus van de jaren vijftig weer terug.

Ze trok gekke bekken tegen de spiegel en veegde het teveel aan lipstick uit haar mondhoeken. Toen ze zichzelf met open mond zag, dacht ze aan eten. Ze zette dat idee onmiddellijk uit haar hoofd. In de Disco waren dunne meisjes in de mode. Als een kerel je niet met twee handen kon omsluiten, ging je af. Dan zou ze haar mooie nieuwe jurk wel kunnen vergeten. En de Disco bovendien. Meiden die te oud of te dik werden, lieten hun jurken in de kast, trokken spijkerbroeken aan en probeerden aansluiting te zoeken bij de jongens van de dancings aan de Nieuwendijk. Of, als ze nog ouder waren, de Haarlemmerdijk, waar knapen op leeftijd kwamen, die jong met de Beatles waren geweest, maar die wat te vroeg de klap van hun leeftijd hadden gekregen. Daar keken ze niet op een onsje meer of minder, en of je wel of niet een toet had volgens de laatste hondenkopmode was ook niet van belang. Als je daar maar geen al te grote bek had en als je kut dan ook nog op de goede plaats zat, dan was alles goed. Andere meiden die hun prille leeftijd hadden verspeeld, liepen tijdenlang verloren. Of je zag hen nooit meer terug. Een enkeling kwam terecht in de Kosmos, tussen de zwervers die op zoek waren naar een ander leven en de lieden die dat andere leven allang hadden gehad. Laatst nog had ze Irma gesproken. Irma was ooit haar beste vriendin geweest, maar toen ze haar tegen het lijf liep in de Kalverstraat, want waar wandelde je anders als je met jezelf te koop liep, betrapte ze zich erop dat ze Irma in maanden niet meer had gezien. Ja, zelfs nooit meer aan haar had gedacht. En toch had Irma haar voor het eerst mee naar de Disco genomen. Zelf was ze er al in tijden niet meer geweest. Ze was al negentien. In de Disco hoorde je dan bij de muurbloempjes. De oma’s. Irma was nou op de meditatietoer. Ze had Mireille uitgelegd wat dat betekende. Elke dag op je reet in de Kosmos zitten, bek houden en luisteren naar de een of andere fakirachtige hongerlijder. Nee, dat was niks voor Mireille, die nog zo springerig was als een hert en die haar waffel nooit meer dan een seconde kon dichthouden als er mensen in haar buurt waren.

Ze schrok even op toen er op straat sirenes voorbijjoegen, brandweerauto’s en politiewagens. Net of die lui om het hardst door de stad scheurden. Dat lawaai maakte haar nerveus. Ze zette de radio wat harder om het niet meer te horen.

`This house ain’t big enough for both of us’, schetterde het door de kamer. Vibrerende muziek van de Sparks. Ouwe troep alweer. Ze had ze voor het eerst gehoord op de huishoudschool, jaren geleden, maar ze kon er nog geen afstand van doen. Al die gekke belletjes, frutseltjes en toetertjes, heel mooi vond ze dat. Zanger Russell Meal, wiens tweetonige telefoonbelstem rondsnorde als de plaat te vlug werd gedraaid. Het metalen geluid van een poesjesrobot, warrige muziek die Mireille vrolijk stemde. Ze hipte op en neer, van het ene been op het andere. Haar borstjes schommelden alsof er fijn zand in zat.

Ze merkte dat de oude papegaai Michelin haar vanuit zijn kooi in de gaten hield. In de spiegel zag ze dat hij soms zijn ogen opende en naar haar keek, al kon ze aan zijn blik niet zien of hij haar graag zag of dat ze eigenlijk lucht voor hem was. Michelin hield zich bij voorkeur neutraal.

`Heb ik wat van je aan?’ vroeg ze nijdig.

`Als het zou kunnen, heel weinig’, zei Michelin verveeld. Hij draaide zich om op zijn stok, zodat hij haar niet meer zag. Hij wist dat ze vaak kuren had.

Ze had er lak aan dat de papegaai haar zo zag. Het zou te gek zijn als ze aan een vogel moest vragen hoe ze zich in huis zou mogen vertonen.

Maar kon je van Michelin nog zeggen dat hij een vogel was? Hij had meer van een oude man, die alles wat afstandelijk bekeek, omdat hij alleen nog commentaar kon hebben op de dingen waar hij geen vat meer op had. En hij was wijs. Hij had zoveel meegemaakt in zijn leven dat hij Mireille haar kuren wel gunde. Hij wist dat alles zijn tijd nodig had.

David kwam de kamer binnen. Hij moest al langer in huis zijn, want hij had een stapel boterhammen gesmeerd. Hij plofte neer in de luie stoel van zijn vader. Terwijl hij at, sloeg hij haar nadenkend gade. Het deerde Mireille niet. Hij had haar al vaak bloot gezien. Ze sloot de douche niet eens voor hem af. Hij wist veel van haar. In vertrouwelijke buien vertelde ze hem wel eens dingen waar ze zelf van verschoot tijdens het gesprek. Als ze ooit niet meer zou weten met welke jongens ze had gelopen, zou haar broertje het haar nog wel kunnen vertellen. Juist dat soort dingen vertelde ze hem. Dat moest ze aan iemand kwijt. Net die dingen waar anderen hun kop over dichthielden.

David haalde zijn teddybeer uit de kast. Hij speelde ermee. Lang geleden had hij de beer van zijn moeder gekregen. Hij hield veel van het speelgoeddier, hoewel hij zelf vond dat hij er te groot voor was. Maar de beer bezat een haast menselijke warmte waarop David was gesteld. Het dier deed hem aan zijn moeder denken. Hoewel ze al meer dan twee jaar dood was, wist hij nog dat ze net zo aanvoelde. Zo zacht. Zo warm. Hij miste haar, vooral als Mireille weg was. Dan bleef hij alleen achter in huis. Alleen met de papegaai. Zijn vader kwam meestal pas thuis als hij allang in bed lag. Die had vaak late dienst. En als hij geen late dienst had, vond hij altijd wel een reden om lang weg te blijven.

`Ik ga een pilsje pakken, eentje maar’, was zijn gevleugelde woord. Maar soms kwam hij stomdronken thuis. Hij was de laatste tijd bleek geworden van het zuipen en het huilen.

David had de boterhammen achter zijn kiezen en liep naar de kooi. Hij stak een vinger uit naar de papegaai. Michelin reageerde niet. David drukte zijn hoofd tegen de tralies. Hij probeerde de aandacht van de papegaai te trekken door scherp tussen zijn tanden te fluiten, maar de vogel liet zich niet lijmen.

`Je zou best wat vriendelijker kunnen zijn’, zei David nijdig. `Een papegaai die zo weinig zijn bek opendoet, kunnen we beter met het huisvuil meegeven.’

`Ouwehoerderij is niks voor mij’, zei Michelin haast treurig.

`Barst.’

Door het raam keek David uit op de Overtoom. Lawaai. Jachtende auto’s die elkaar geen duimbreed toegaven in hun race god weet waar naartoe. Ambulances, op topsnelheid op weg naar ziekenhuizen. Groepjes mensen kwamen druk pratend voorbij. Met al die branden was het een opwindende dag voor de Amsterdammers.

Mireille trok het ragdunne jurkje aan dat over een stoel klaar hing, bekeek zich aan alle kanten in de spiegel en was heel tevreden over zichzelf. Het was zeven uur. Nu moest ze vlug wegwezen. Ze hoorde altijd bij de eersten in de Disco.

`Voordat je weggaat, zou je die vervelende muziek kunnen uitzetten’, zei Michelin, met walging in zijn stem. `Ik kan jouw muzikale smaak niet volgen.’

`Waar hou jij dan van?’

`Ik vond de Beatles lang niet slecht’, zei de vogel voorzichtig. `En ook de Stones mocht ik graag horen.’

`Ouwemannenwerk’, zei Mireille smalend. `Ik hoor liever de Sparks. En de Sex Pistols.’ Ze zei maar wat, want eigenlijk hield ze het meest van de muziek die in de Disco ten gehore werd gebracht, bubble-upmuziek: klappers.

Ze drukte de radio toch uit. Ze wilde de oude vogel niet pesten. Het dier was haar te lief.

Het lawaai van de straat kwam weer hard opzetten. Wat een rotzooitje was het vandaag in de stad.

`In mijn tijd was muziek heel rustig’, zei Michelin. `Als je de Beatles had gehoord, of Slade, dan kon je kalm gaan slapen. Maar nu ga ik met toeters en bellen in mijn oren op stok als jij thuis bent geweest.’

`Je lijkt mijn vader wel’, zei Mireille. `Ook zo’n ouwe zak die altijd loopt te klagen omdat alles anders wordt.’

Michelin deed er het zwijgen toe. Zinnig redeneren kon je met die meid toch niet als ze uitging. Dan was ze veel te gespannen. Ze zat al met haar hersens in die poptent als ze thuis nog voor de spiegel stond.

`Ga op tijd naar bed’, zei Mireille tegen David. `En jij ook’, voegde ze de papegaai toe. `Negen uur is laat genoeg voor jullie.’

David bromde wat onverstaanbaars. Waar bemoeit ze zich mee? dacht hij, al wist hij wel dat hij van zijn vader naar haar moest luisteren. Van hem konden ze allebei naar de pomp lopen.

`Dans je poten maar niet krom’, zei hij, zo hatelijk mogelijk.

`Stik.’

David haalde een boek uit de kast. De ondergang van de wereld in zeven dagen. In dezelfde tijd als God hem volgens de boekjes had geschapen, dacht David. Wat ik in zoveel dagen opbouw, breek ik in één tel weer af. Hij schopte tegen een zorgvuldig in elkaar gezet huisje van legoblokjes, zodat de stukken door de kamer vlogen. Lego kon hem niet meer boeien. Eigenlijk niks meer van de spullen die hem als kind hadden beziggehouden en die voor en na in de kast werden gezet. `Te groot voor het servet, maar te klein voor het tafellaken’, zei zijn vader wel eens, waarmee hij wilde zeggen dat David geen kind meer was, maar nog te klein was voor het volle leven. Zelf vond David dat hij oud genoeg was. Gelukkig behandelde Mireille hem vaak wel normaal. En dat zelfs de papegaai wel eens verstandig met hem praatte, als man tegen man, was eigenlijk ook wel fijn.

`Ajuus’, zei Mireille. `En ruim de rotzooi op.’ Ze pakte haar tasje en liep de kamer uit.

David hoorde haar door het gangetje lopen en eventjes voor de kapstok drentelen. De buitendeur sloeg met een klap dicht. De potjes in de kast rinkelden protesterend.

`We hebben het rijk weer alleen’, zei de papegaai opgelucht. `Elke keer weer een kruis als Mireille in huis is. Wat een herrie steeds.’

`Ik vind haar toch aardig’, zei David voorzichtig. `Wat heb jij eigenlijk tegen haar?’

`Ach, feitelijk niks’, zei de vogel, terwijl hij zijn vleugels uitsloeg, wat hij altijd deed als je hem recht op de man af wat vroeg. `Ik word alleen wat oud, zie je. Het ligt helemaal aan mij. Je hebt gelijk. Ze is een aardige meid.

Ton van Reen: Katapult (10)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (09)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (09)

Een ster uit de jaren twintig

Hoewel het druk was op straat, was Jannie J. toch helemaal alleen. Zoals gewoonlijk. De mensen liepen haar voorbij alsof ze haar niet zagen. Lucht. Ze was dat gewend, de laatste tijd. Ze hoorde er niet meer bij. Als ze stilstond om even op krachten te komen, dan keek er wel eens iemand om, hopend dat ze niet zou doodvallen. Dat zou een onbetamelijk gezicht zijn in zo’n nette straat.

Op haar sloffen schuifelde ze richting Rembrandtplein, langs de volgestouwde etalages die met hun overdadige licht tekeergingen tegen buiten. Het was nog klaarlichte dag. Haar ogen gleden langs de ruiten. Ze begreep niet veel meer van het nut van de dingen die ze zag. De meest vreemdsoortige zaken lagen naast elkaar. Een etalage vol tv-toestellen naast een winkel met bakken vol rozig vlees. Speenvarkens die vanaf zilveren schalen naar het volk op straat loerden met hun vreemd verbrande stuiterogen. Tableaus vol gouden ringen en opsmuk naast kratten vol vissen die leken te leven onder het kille geschitter van ijsklonten. Een inloopwinkel vol bloemen die gretig de deuren uit groeiden. Tropische diertjes, stikkend onder kunstlicht. Luxe, oneetbare broden en gebak in giftige kleuren naast schoenen met hakken zo hoog dat zelfs geen ooievaar erop zou kunnen lopen. Hallen vol felle affiches voor vliegvakanties naar warmere streken, waar je ogen zich scheel keken op overdadig blauwe zeeën, kunstgroene bloemen en vrouwen die mooier waren dan God ze had bedoeld. Allemaal zaken waar Jannie J. op haar leeftijd geen behoefte meer aan had. Reeds wonend op Gods lip, vanwaar hij haar elk moment naar de eeuwigheid kon blazen, had ze afstand gedaan van het willen hebben van dingen. Wat ze wel nog graag wilde, was dat alles nog eens te kunnen aanraken. De gladheid van zilver te voelen. De koude schilfers van vis. Stekels van rozen. Het zachte leer van een meisjesschoen. De zachte huid van fruit.

Ze wilde een supermarkt binnengaan, net als iedereen aangelokt door kreten op de ruiten die de mensen tot kopen aanspoorden. Levenslange gezondheid dankzij dieetmargarine. Haren als een zilvermeer door dennenshampoo van Andrélon. Een zak geld te geef bij een tas vol boodschappen. En als toetje de brede glimlach van de bedrijfsleider, die op last van de directeur zijn kop had laten vereeuwigen. Meneer Derks, onze bedrijfsleider, wenst u van harte geluk met uw voordeel, stond op het plaatje bij de ingang te lezen. Geen hond herkende hem in het bitsige ventje dat met vertrokken smoel door de winkel sloop. Driftige ogen, op zoek naar de diefstal van het jaar, een ons worst in een jaszak, of een paar stukken zeep. Kalend was hij al, maar op het portret droeg hij een toupetje, net iets te ver onder de haargrens. Zijn rimpels waren weggewerkt en zijn smoel was opgekrikt. Zo leek hij warempel te lachen.

Nee, Jannie J. durfde niet naar binnen, ondanks de hartelijk uitnodigende kop van meneer Derks. Met zijn valse tandjes zou meneer Derks haar kunnen bijten. Tenslotte was ze niet meer als iedereen. Ze hoorde nergens bij. Ook niet meer bij de horde kopers die de winkel in en uit beende. En ze wist het. Als ze een zaak binnenging, werd ze er in de kortst mogelijke tijd uitgezet. Als overbodig vuil. Het stof van de straat. Een niks.

In de Bijenkorf had ze altijd het meest succes gehad, maar het bewakingspersoneel werd ook daar veel strenger. Ze dachten dat Jannie een dievegge was, ook al vonden ze nooit iets bij haar. Nee, ze hadden overal de pest aan haar, vooral in straten als de Kalverstraat, waar je van die bekakte winkels had. Haar afgedragen kleren deden afbreuk aan de opgeklopte deftigheid. Verkopers die tronies trokken alsof ze dagelijks de koningin in huis hadden. Toch waren de meesten van hun klanten angsthazen die geen dubbeltje durfden af te dingen, om maar vooral de schijn op te houden schatrijk te zijn.

Even stond ze stil, leunde tegen een winkelpui, haalde een zakdoek uit haar handtas en veegde haar tranende ogen droog. Dat was het hinderlijkste van haar oude dag, natte ogen, ook als ze niet huilde. Ze stopte de zakdoek terug in het tasje, waarin ze de weinige dingen bewaarde die ze nog haar eigendom mocht noemen. Het identiteitsbewijs waarmee ze eens per maand haar ‘aow’-pensioentje kon innen, geld waar ze zelden genoeg aan had. Ze gaf het grootste deel uit aan de drank die ze nodig had om het hoofd boven water te houden. Om te kunnen schommelen op golven van herinnering en melancholie. Om nachten door te komen waarin ze niet kon slapen, zo alleen. Met behulp van alcohol kon ze toch dromen opwekken waarin ze zichzelf kon zijn, zoals ze vroeger was. Ja, vroeger. Dat waren de foto’s in haar tasje, portretten uit een bizarre tijd. Ze keek even het stapeltje door. Wat was dat lang geleden. Mooie plaatjes van veertig, vijftig jaar geleden. Een wulpse Jannie J. In de nachtclubs aan het Rembrandtplein. Staande voor een levensgroot affiche voor een van haar cabarets, in hetzelfde minimum aan kleren als op het affiche. Ergens buiten op het plein onder het gaslicht. De ster Jannie J. als exportartikel. Revuezangeres op Pigalle. Tussen de schilders van de Butte. Op het podium van de Moulin Rouge. Foto’s uit de studio’s. Rondom haar kransen van microfoons, haar mond ver open, of er een vogel in woonde. Om haar heen de lachende en glad gekamde societyheren die het toen bij de omroepen voor het zeggen hadden. Jannie op de dansvloer, in een charlestonjurk, met een gewaagd decolleté dat doorliep tot aan haar navel. Twintig was ze toen? Dertig? Toch leek haar jeugd al aangevreten in Nice. De jaren in het zuiden. Een stoeipoes met de billen bloot op het strand van Cannes. Op blote voeten in een fontein in Rome, op de achtergrond het Vaticaan. Stel je voor, Hollands mooiste was ze geweest. Op sekstoer in de jaren twintig. In Monaco, gefotografeerd voor de deuren van de casino’s. Tussen de fiches op de speeltafels. De harkjes van de croupiers. De grijpgrage handen van dikke kerels met geile ogen en weinig haar. Jannie J., het sekssymbool van de jaren twintig. Kanten ruches tot net onder de knieën. Zelfs ‘s zomers nog rokken als gordijnen. En rijk was ze toen. Zó rijk dat geld haar als water tussen de vingers door was gestroomd. Waar was het heen gevloeid? Veelvoudig terug naar de heren die het aan haar hadden uitgegeven?

Buiten haar foto’s zat er in Jannies tas niets meer wat nog waarde had. Stukken waarvan ze niet meer wist waarvoor ze hadden gediend. Ambtelijke papieren die ze toch maar bewaarde, ook al waren ze van dertig, veertig jaar geleden. Je wist immers nooit. En brieven in vergeelde enveloppen, waarop de letters in pennenschrift door de jaren heen bijna waren weggevaagd. Schrijfsels van minnaars die een afspraakje met haar wilden maken. Rendez-vous waarop ze wel of niet was verschenen om te dineren met rijke heren die in taxi’s voor kwamen rijden en die altijd om vioolmuziek vroegen. Strijkjes! Wandelen in het maanlicht met een jongeling die naar haar liefde smachtte en die zich elke dag een kick bezorgde door al haar platen te beluisteren. Altijd dezelfde kortstondige liefdes. Dat paste bij haar wervelende bestaan. Haar vlucht van de ene dansvloer naar de andere.

Ze schoof de foto’s in haar tasje, rechtte haar rug en liep door. Een beetje vinniger. Wat zekerder van zichzelf. Op het Thorbeckeplein, waar ze vroeger zoveel triomfen had gevierd, kwam de geur van koffie scherp opzetten uit het volkscafé Oud-Mokum, dat als een eenzaam eiland tussen de dancings en de stripteasetenten lag. En recht daar tegenover de Disco, de Amerikaanse tent waaruit de muziek de straat op golfde.

Jannie zocht in haar zakken. Net genoeg geld om een kop koffie te betalen. Te weinig om eten te kopen. Maar echt honger had ze niet. Eetlust was haar vreemd geworden. Maar koffie! Daar werd ze warm van. Koffie met een cognacje. Ze durfde niet naar binnen. Ze probeerde haar aandacht van de koffie af te leiden door naar de blote meiden te kijken, die waren opgeprikt achter het glas van de showzaken. Meisjes met exotische namen. Tanja. Maruschka. Tinka. Maria. Maria, dacht ze, maar niet zo maagdelijk als die eerste uit de bijbel, want deze was een stuk ouder dan het kindvrouwtje dat Gods zoon het levenslicht had doen zien. Bovendien hield deze Maria, achterover liggend op haar knieën, met beide handen haar kut uitdagend open, met een blik in haar ogen of daarbinnen de kroonjuwelen lagen opgestapeld. Alle consumpties vijf gulden, stond op het glas, maar toch kon Jannie haar gedachten niet van de koffie vandaan rukken. Ze raapte al haar moed bij elkaar en ging café Oud-Mokum binnen. Bang dat ze haar er onmiddellijk uit zouden gooien, keek ze naar de grond en ging bedeesd aan een tafeltje zitten.

`Wat moet dat wijf hier?’ hoorde ze iemand zeggen.

`Die ouwe heeft hier vroeger getippeld’, zei de kastelein.

`Dat zal in de tijd van je opa zijn geweest’, grinnikte de klant.

`Vroeger stond ze hier in de variété’, zei de kastelein. `Wat zeg ik? Vroeger? Dat is al zo lang geleden, ze had het zelf al vergeten moeten zijn, maar ze komt elke dag terug op het plein.’

`Dat heb je vaak met ouwe mensen’, zei er een. `Ze komen steeds terug op hun ouwe stekkies.’

`Ze moet vroeger heel beroemd zijn geweest’, merkte een ander op. `Vraag het haar maar. Ze laat je zo de foto’s zien die ze in haar tasje heeft. Ze heeft nog met ministers gevreeën ook.’

Werktuiglijk knipte Jannie haar tasje al open om er de foto’s uit te halen.

`Al was ze de keizerin van China geweest,’ zei de kastelein bruut, `ik wil haar niet meer in mijn zaak.’ Hij stevende op Jannie af, greep haar bij de kraag en zette haar, zonder dat haar voeten de grond nog raakten, buiten de deur.

`Dat luizennest drentelt hier altijd maar voor de deur rond’, hoorde ze de kastelein nog zeggen. `Laat ze nou maar eens een ander plekkie gaan zoeken. Hier komt ze er niet meer in. Ik kan moeilijk elke dag de zaak laten ontsmetten.’

De gasten aan de bar moesten daar nogal om lachen.

`Als je zo’n wijf in huis krijgt, heb je kans dat je binnen de kortst mogelijke tijd al dat straatvolk over de vloer hebt. Die ruiken elkaar.’

Vernederd stond Jannie voor de deur. Langzaam schuifelde ze wat verder, maar de geur van koffie bleef in haar neus hangen. Het water liep haar in de mond. Nu was haar geld niet eens meer goed genoeg in een gewoon volkscafé. Nu een bak troost voor haar onbereikbaar bleef, nam de behoefte eraan steeds heviger toe. Zou ze het kunnen proberen aan de overkant? De Disco? Een paleis was dat. Een spiegelpaleis, met de glitter van de kermis. Op die plek had vroeger de dancing Monopole gestaan. In deze nieuwe tent was ze nooit geweest. Ze zag er veel jongelui binnengaan. Zouden die verdraagzamer zijn?

Vlug stak ze de straat over, zonder op het verkeer te letten, en bereikte, tussen remmende auto’s door, de overkant. Even bleef ze besluiteloos voor de overbelichte zaak staan. Het felle schijnen van spots die waren gericht op aluminium vlakken verblindde haar. Een draaiende glitterbal spoot schichten van steeds verkleurend licht rond. Al dat licht maakte haar warm De gloed raakte haar. Glamour. Klatergoud en nep. Het zweet brak haar uit. Haar benen trilden. In haar begon het te branden. Ze zou moeten zitten. Even maar. Ze kon niet blijven staan. Ze stapte over de drempel, aarzelend nog. Niemand zei wat. Hadden ze haar niet gezien? De ober stond met een paar klanten te praten, de rug naar haar toe. Haastig slofte ze door en bereikte het danszaaltje. Er was niemand binnen, zo vroeg. De lichten waren nog uit. Doeken lagen over de draaitafels.

Ze liep door naar het toilet. Sloot de deur achter zich en plofte neer op de closetbril. Hier zat ze goed. Nu kon ze wat uitrusten. Maar de brand in haar binnenste hield aan. Breidde zich uit. Naar haar benen. Haar armen. Haar hele lijf. Ze leunde achterover, haar hoofd tegen de doortrekbuis. Haar ogen waren naar het plafond gericht. Ze zag een spin die, dansend tussen muur en plafond, zijn web weefde. God ja, zo had ze ooit zelf kunnen dansen. Zo licht was ze toen.

Ton van Reen: Katapult (09)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (08)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (08)

`Laat dat godverdomme!’ brulde Kaspar tegen de muizen, wetend dat Bas van zijn boeken hield en al ongelukkig was als hij een ezelsoor aan een pagina ontdekte. `Boeken zijn er niet om te worden opgevreten. Boeken zijn er om te lezen!’

`Ze smaken anders best’, zei een van de papiervreters. `Ze drukken de boeken op goed papier. Lekker als toetje na een maaltijd kaas.’

`Als je het voortaan maar laat’, waarschuwde Kaspar, die nu het gevoel had dat hij weer iets ten opzichte van Bas aan het goedmaken was. `Bas heeft er al vaak over geklaagd dat al zijn boeken worden aangevreten. Straks is hij het moe en dan flikkert hij ons allemaal op straat.’

Kaspar wist best dat hij onzin sprak. Die goedaardige Bas zou het nooit over zijn hart kunnen verkrijgen hun ook maar één haar te krenken. Liever zou hij zelf zijn eten laten staan dan dat hij de muizen zag verkommeren.

Kaspar liep terug naar de bar, ontweek handig de benen van de klanten die aan de tafeltjes zaten, zette koers naar het raam en klom op het tafeltje voor het venster, waarop de fletsgroene critolis prijkte, de enige bloem die het café rijk was. Een vetplant die op niets anders leefde dan spuug, verschaald bier en sigarettenas.

Vanaf het tafeltje had Kaspar een goed uitzicht over een groot deel van de Kloveniersburgwal, al interesseerde hem dat nu niets, want hij was loom van het eten en in zijn kop spookte nog de ergernis over het gesprek met Bas.

Hij zag hoe Crazy Horse kwam aanhollen, midden op straat. Zo snel had hij nog nooit een mens zien lopen. Wat Crazy zich toch weer druk maakte, dacht Kaspar, terwijl hij wegdoezelde in een droomloze slaap, niet gestoord door de opgewonden kreten van de kaartende stamgasten en het ratelen van de flipperkast, dat zelfs de radio overstemde.

Ton van Reen: Katapult (08)

wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (07)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (07)

`Ik dacht dat de kleur van de vacht het enige verschil tussen de witte en de zwarte muizen was.’

`Nee hoor, de ene muis is de andere niet. Hoe is het mogelijk dat jij dat niet ziet. Ze zijn toch totaal anders, die witten. Ze klonteren altijd bij elkaar. Ze steken nooit een poot uit, ook al vreten ze meer dan wij. En manieren hebben ze niet. Swing it out, man! Swing it out! Wat ik zo walgelijk van hen vind is, dat ze stinken.’

`Ook dat nog’, riep Bas uit. `Waar heb ik dat meer gehoord!’

Hij was niet goed geworden van wat hij allemaal te horen had gekregen en bette zijn polsen en voorhoofd met een nat bierviltje.

`Trek het je niet zo aan’, zei Kaspar kalmerend. `Neem een lekker pilsje en laat het over je heen komen. Het is natuurlijk een teleurstelling, maar het was ook dom van je te verwachten dat muizen anders zouden zijn dan mensen. Je kunt ons niet kwalijk nemen dat we niet eens zoveel van jullie verschillen.’

`Ik voel me toch behoorlijk rottig.’ Bas tapte een pilsje uit het vat met Belgisch bier en dronk het glas in één teug leeg.

`Ik heb toch niks te veel gezegd’, zei Kaspar, geschrokken door de wezenloze blik in Bas’ ogen. `Zeg nou zelf, ik heb gelijk!’

`Het beste wat jíj kunt doen is een tijdje je bek houden’, zei Bas tegen de muis en hij staarde door het raam naar buiten.

Met de staart tussen de poten droop Kaspar af. Hij sprong van het buffet en bereikte via het deksel van de rommelbak de grond. Hij zocht naar dingen om zijn woede op af te reageren en zag dat een aantal muizen zich op de leesplanken achter in het café ophield. Hij besloot te controleren wat die daar uitvoerden en liep op een drafje naar de leeshoek. Jawel hoor, daar zag hij het al. Een paar onverlaten zaten aan de boeken te vreten die, tegen mogelijke ontvreemding, aan kettinkjes vastlagen. Uit de omslag van Mijn getijdenboek van Mulisch hadden ze de hele kop van Harry weggevreten, van oor tot oor. Ze waren druk bezig een mooi gat dwars door het boek te knagen. Eentje snoepte aan de nieuwste gedichten van Remco Campert. Een paar anderen vraten het gesponnen hoofdhaar van Mensje van Keulen uit de cover van een verjaarde Haagse Post.

Ton van Reen: Katapult (07)

wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (06)

KATAPULTLOGO114

Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (06)

`Ik begrijp er geen barst van’, zei Bas hoofdschuddend. `Toen de eerste witte muizen hier arriveerden, was je zelf een en al vriendelijkheid. Ik kan me nog herinneren hoe jullie met z’n allen hun eerste nest bewonderden.’

`Dat klopt’, gaf Kaspar toe. `En tegen hun tweede nest had ik ook niks. Maar nu ze met steeds meer zijn, eisen ze een steeds groter deel van de kaas op. Als het zo doorgaat, groeien ze ons binnen de kortst mogelijke tijd boven het hoofd.’

`Je zou eerder medelijden met míj moeten hebben’, zei Bas. `Ik moet jullie allemaal aan het bikken houden. Elke week tien hele kazen. En uit dank vreten jullie het hout uit de deuren en de stoppen uit de bierleidingen. En alsof dat nog niet het ergste is, ligt er voortdurend een horde muizen op de loer bij de keuken. Zelf gap je het vlees van de broodjes. Hoe vaak heb ik je al gezegd dat ik mijn klanten niet wil bedienen met keutels op het bord. Ik heb mijn kont nog niet gedraaid of de muizen dansen op het aanrecht en kraken de ijskast. Ik weet niet of ik op deze manier de zaak nog lang kan openhouden. Dat naait maar door. Dat fokt maar raak. Elke zes weken een nest per paar.’

`Je bedoelt die witten’, zei Kaspar. `In elke kast waar je kijkt en in elke hoek liggen ze te rotzooien. Ze neuken op de tafeltjes, dat soort.’

`Ze voelen zich niet geremd door de aanwezigheid van anderen’, zei Bas. `Wat dat betreft zijn die witte muizen heel wat minder hypocriet dan jullie. Al heb jij toch ook uitstekend je best gedaan. Er rennen hier meer dan honderd zwarte muizen rond. Jij hebt een heel volk gesticht. Ik durf er niet aan te denken hoe dit aardige paradijs eruit zal zien als we een paar jaar verder zijn. Eigenlijk zou ik jullie de pil moeten geven.’

Kaspar keek hem nijdig aan, alsof hij wilde zeggen: waar bemoei jij je als buitenstaander mee.

`Ik moet toegeven’, zei hij nors, terwijl hij zijn vette snorharen reinigde, `dat er vernielers onder ons zitten. Maar dan hoef je nog niet direct met overdreven maatregelen te komen. Je moet het kwaad aanpakken waar het is. Het ligt niet aan ons, de zwarte muizen. Het zijn de witten. Moet je zien hoe ze rond de radio staan te springen. De hele dag gaat dat gejengel door. Van mij mag je ze er onmiddellijk uitlazeren.’

`Herenee’, riep Bas uit. `En ik dacht nog wel dat jullie muizen zo verdraagzaam waren. Zo anders dan mensen.’

`Hoe anders? Je bedoelt alleen kleiner.’

 

Ton van Reen: Katapult (06)

fleursdumal.nl magazine

More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature