Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (16)
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (16)
Niemand om tegen aan te leunen
David schrok wakker. In een woning vlakbij klapten deuren. Ruzie. Hij tastte naast zich. De beer sliep. Hij drukte het pluizige beest wat steviger tegen zich aan en luisterde. In huis was het stil, er was dus weer niemand. Wel ving hij geluiden op uit de omringende woningen. Een spelende radio, een lachende vrouw, een lopende kraan, het vallen van druppels op zink, een huilend kind. Buiten op straat het gewone rumoer: auto’s, voetstappen, voorbijgaande stemmen. De oude huizen aan de Overtoom waren erg gehorig. Er werd niks aan gedaan. Delen van de wijk stonden al jaren op de nominatie om te worden gesloopt.
David ging rechtop zitten en keek om zich heen in het schemerdonker. Vage omtrekken van stoel en kast. De lichte kieren tussen de gordijnen.
Ik ben alleen, dacht hij, alleen met de beer en de papegaai. Voor de zoveelste keer voelde hij zich in de steek gelaten. Hoewel hij aan het alleen-zijn gewend was geraakt, werd hij nu bevangen door een gevoel van diepe ellende. Het gaf een weeë pijn in zijn buik, maar janken had geen zin. Er was niemand om hem te troosten. Niemand om tegen te praten of tegen te zwijgen. Alleen maar iemand om bij te zijn. De warmte van een ander. Vroeger, toen zijn moeder nog leefde, ging hij op zulke momenten bij haar zitten. Hij herinnerde zich hoe ze zijn haren streelde. Anders niets. Dat was goed. Toen kende hij dat rottige gevoel in zijn buik nog niet. Toen kon hij altijd goed slapen. Jammer dat zijn vader nooit echt tijd had om bij hem te zitten. Hij moest vaak lang werken. En dikwijls was hij te moe als hij thuiskwam. Of treurig.
Hij schoot uit bed en liep door het donkere huis, de beer in zijn armen. Hij moest plassen. In de woning boven werd doorgetrokken. Hij hoorde voetstappen, vlak boven zijn hoofd. `Oehoe!’ riep hij zo hard hij kon door het luchtrooster. De ander boven gaf geen kik. De oude bovenbuurvrouw zei nooit wat. Zelfs niet als je haar op straat tegenkwam. Toch wel gek, zo iemand die boven je woonde, van wie je precies wist hoe laat ze ging eten, slapen en naar het toilet ging, maar met wie je nooit één woord kon wisselen. Dat was toch wel een beetje eng.
Hij knipte het licht in de woonkamer aan. Nu had hij daar zijn vader willen aantreffen. Of zijn zus, desnoods. Maar er was niemand om tegen aan te leunen. Alleen Michelin was er, maar die sliep. Zo laat op de avond was het beest nooit aanspreekbaar. De laatste tijd ging de papegaai met de kippen op stok. Hij hing als dood in zijn kooi, steunend tegen de spijlen. David haalde zijn nagels langs het traliewerk. Michelin werd niet eens wakker van het felle geluid. Zijn bek bewoog even, maar hij sliep verder, zich totaal niet bewust van de wereld rondom hem.
Ontmoedigd ging David in een stoel zitten en bladerde tijdschriften door. Een autoblad, een seksblad. Kleurenfoto’s van blote meiden met joekels van tieten. Geilend op het strand, in sportauto’s of in bed. Close-ups van blauw geschoren kutten. Dat blad moest zijn vader ooit hebben meegebracht. Waarom had hij het gekocht? David had hem er nooit in zien kijken. Hij bestudeerde de gezichten. Ze waren niet echt. Hoe goed je ook naar hen keek en hoe hard je ook wenste dat je een van hen tot leven kon wekken, al was het maar om bij je te zijn, ze bleven dood in hun koude vel, achter het masker van hun gezicht. David gooide het tijdschrift in een hoek en ergerde zich.
Hij pakte de katapult en speelde ermee. Hij legde een steen in de houder en legde aan op de vitrine van de porseleinkast. De pees stond strakgespannen, een beetje trillend. Als hij nu los zou laten, zouden de fijne, met glasbloemen versierde ruitjes in scherven veranderen. Langzaam ontspande hij de pees, stak de gladde steen in de zak van zijn pyjamajasje en streelde het hout van de vork.
Het was een hele kunst om een goede katapult te maken. Hij had de vork uit een eik gesneden, op het oude joodse kerkhof. Daar groeiden kleine eiken die in de nazomer zo rood kleurden dat ze, als de zon erop scheen, in de fik leken te staan. Je kon er een uitgebreide keuze maken uit de vorken in de takken. Hij had er al veel uitgesneden. Steeds weer maakte hij nieuwe katapulten en steeds werden ze beter. Niet dat het hout van een eik zo glad en recht was als dat van een linde of populier. Er zaten zelfs knoesten in en het was veel moeizamer te bewerken, maar het gaf geen greintje mee, zodat je er veel zuiverder mee kon richten. Het handvat moest zo stevig zijn dat het goed in de hand lag, terwijl het toch niet zo glad mocht zijn dat het uit je hand kon schieten als de pees strakgespannen stond. Hij zag wel eens dat jongens een pees maakten uit een oude binnenband of van elastiek. Zelf gebruikte hij oude weckringen, die stugger waren, maar ook meer kracht gaven aan de projectielen, zodat hij veel verder kon schieten. Als kogels gebruikte hij de kleine ronde stenen die je hier en daar langs het IJ kon vinden. Stenen balletjes, gepolijst door het water. Stenen die weinig kracht verloren onderweg. Grote brokken, waarmee hij anderen wel eens zag schieten, gebruikte hij nooit. Soms nam hij donkere glazen knikkers, die je, vooral bij zonnig weer, heel ver kon nakijken doordat ze oplichtten in de zon.
Hij legde de katapult op tafel en liep naar het raam. Buiten gleden onophoudelijk de lichten van auto’s voorbij. De tram rammelde door de straat, hartstikke afgeladen. Allemaal mensen die ergens heen gingen, zo laat op de avond nog. Als hij zich ook eens zou aankleden en op stap gaan? Zou hij het erop wagen? Meestal kwam een kind zo laat op de avond niet ver. Hij had al vaak meegemaakt dat de een of ander zich met hem meende te moeten bemoeien. Zo’n nette engerd, die precies wist hoe kinderen zich hadden te gedragen. Die zagen er altijd hetzelfde uit. Mannetjes van Playmobil, gladgeschoren, nette hoed en regenjas. Nee, mochten kinderen al rechten hebben, als het donker werd hadden ze die verspeeld.
Hij ademde tegen het glas, schreef `stront’ in het bewasemde vlak. De letters lekten uit, druppels die hortend naar beneden kronkelden. Ze vervormden het woord tot `psrols’ en later, met wat fantasie, tot `sutr’. Alsof iemand in een vreemde taal op de ruit had geschreven. Toen hij over de betekenis van het vreemde woord ging denken, was er geen letter meer van leesbaar.
In een van de portieken aan de overkant zag hij een vrijend paartje. De twee stonden onbeweeglijk, dicht tegen elkaar. Hij had hen daar vaker zien staan. Ze maakten David nieuwsgierig naar hoe vrijers zich voelden. Van dat hele gedoe moest hij niks hebben, maar hij begreep wel dat het fijn was als je met z’n tweeën wat had. Even was hij jaloers op hen. Zijn hand ging als vanzelf naar de plaats waar normaal zijn katapult zat, maar gelukkig lag het ding op tafel. Als hij op dit moment had kunnen schieten, zou hij het paartje hebben weggeschoten. Nee, hij begreep dat dat te ver ging. Het was niet goed als je je ergerde aan het geluk van anderen omdat je zelf alleen was. Die katapult was wel eens gevaarlijk voor hem. Het kwam vaak voor dat hij er achteraf spijt van had als hij iets onherstelbaar had vernield.
Zijn blik viel op de foto van zijn moeder op het dressoir. Ze keek hem aan. Hoe hij de foto ook verplaatste, altijd achtervolgde haar blik hem, door het hele huis. Die altijd schitterende ogen die hem voortdurend in de gaten hielden. Nee, voor hem was zijn moeder zó nooit geweest. Ze had veel van hem gehouden, maar ze had hem ook zijn gang laten gaan. Ze had hem nooit beloerd. Ze had hem vrij gelaten in de dingen die hij voor zichzelf wilde houden, hoe klein hij ook nog was. Ze had respect voor zijn vrijheid. Ze was niet eens nieuwsgierig, hij had haar toch altijd wel verteld wat nodig was. Eigenlijk herkende hij haar niet van dat koele plaatje. Een gezicht van glas, vreemd glanzend in het lamplicht. Kil leek ze zo. Steenkoud. Voor hem was ze anders. Geen foto. Maar warm. Warm als zijn beer.
In een opwelling van woede greep hij de katapult, legde een steen in de houder en schoot. Het portret viel. Het glas was gebroken. Geschrokken van zijn eigen daad raapte David de stukken op van de vloer. De lijst was kapot. De foto zelf was beschadigd. Een scheur liep door het papier, dwars door het gezicht van zijn moeder. Haar gebit was gebarsten. Haar neus stond scheef. Ze keek hem niet meer aan. Haar blik richtte zich niet meer op hem, hoe hij de foto ook hield. Dat was wel goed, maar toch kon hij zichzelf wel voor zijn kop slaan. Waarom had hij nou net de foto van zijn moeder vernield? Het was geen opzet geweest, om het even welk ander voorwerp had hij ook kunnen treffen. Vroeger had hij zijn moeder ook wel eens geschopt, plotseling, om in één trap al zijn agressie kwijt te raken. Hij had vaker van die buien. Dat wist hij van zichzelf. Dan moest hij heel eventjes uitrazen. Heel eventjes de controle over zichzelf verliezen. Dat hij zijn moeder had geschopt, daar had hij achteraf razend veel spijt van gehad. Hij had juist veel van haar gehouden en nooit begrepen waarom uitgerekend zij die trappen van hem kreeg. Na haar dood had hij zich schuldig gevoeld, ook al wist hij dat ze het hem had vergeven.
Zijn woedende daad had David in een vreemde stemming gebracht. Er was niemand om hem te straffen. Niemand die zijn gal tegen hem spuwde. Er bleef iets in hem vreten, een drang om nog erger tekeer te gaan. Iets te doen wat nog harder aankwam. Hij voelde zijn hart in zijn keel bonzen. Hij kon zich nog maar net rustig houden en dwong zichzelf in een stoel te gaan zitten. Met zijn vuisten tegen zijn buik geperst keek hij de kamer rond. Zonder dat hij het echt wilde, bleef hij zoeken naar iets om te vernielen. Hij bekeek alle dingen, ook al kon hij alle voorwerpen met de ogen dicht zien, zo vertrouwd waren ze. Kleine beeldjes onder glazen stolpen. Die had zijn moeder verzameld. Vazen die tot aan haar dood altijd vol bloemen hadden gestaan, maar daarna leeg waren gebleven. Popperig aardewerk achter de glazen schuifdeurtjes van het dressoir. Doorzichtige kopjes van porselein die nooit waren gebruikt. Moeder was steeds bang geweest dat ze konden breken, daarom moest iedereen er altijd afblijven. Uit respect voor haar stond alles er nog. De beeldjes die nooit meer werden afgestoft, de vazen waarin nooit meer bloemen stonden. Net als alle andere dingen in het huis leken ze een beetje grauwer te zijn geworden. Toch haatte David die spullen. Ze waren kil, zo gevoelloos. Trots op hun broosheid, hun koude glans en hun rommelige versieringen stonden ze daar maar, mooi en nutteloos. De dood van zijn moeder had hun niks gedaan, net of ze niet door haar hier waren terechtgekomen. Even dacht David erover de hamer te pakken en alles aan gruzelementen te slaan. Nu de foto van zijn moeder weg was, moesten ook die dingen maar kapot. Het moest goed gebeuren. In één klap moest alle rotzooi weg.
Er was nog een andere oplossing. Hij kon de rommel ook laten staan en zelf weggaan. Zelf weggaan? Waar naartoe? Bij wie kon hij terecht?
`Ik moet hier verdomme vandaan!’ riep hij hard tegen zichzelf. `Ik wil hier weg!’
`En ik dan?’ klonk een krakende stem. Het was de papegaai die wakker was geworden van het lawaai.
`Jij kunt je troosten’, zei David. `Jij hebt alles nog. Jij hebt je kooi. Meer heb je nooit gehad.’
`Die kooi is mijn thuis niet’, zei Michelin. `Daar hoort ook de omgeving bij. De kamer. Jullie.’
Daar had David niets op te zeggen. Hij wist dat de papegaai gelijk had.
`Waar wil je heen?’ vroeg Michelin.
`Ik weet het nog niet’, zei David. `Misschien kan ik bij Crazy terecht. Bij hem ben ik altijd welkom.’
`Daar ben je ook alleen’, zei Michelin. `Die jongen is altijd de deur uit.’
`Dat klopt, misschien ben ik daar ook alleen. Maar er is niets wat me stoort. Geen poppetjes, geen vaasjes, geen prulletjes. En ik hoef er niet te wachten op een vader die toch wegblijft.’
`Ik begrijp het’, zei de papegaai. `Je kunt er meer jezelf zijn.’
David kleedde zich aan en trok zijn duffel aan. Hij wist dat het ‘s nachts buiten bedrieglijk koud kon zijn. Hij stopte de gescheurde foto van zijn moeder in de binnenzak van zijn jas.
`Ik wil hier ook niet alleen blijven’, zei de papegaai.
`Dan ga je maar mee.’
Onder de glazen asbak, waar ze steeds hun berichtjes legden voor de anderen die niet thuis waren, schoof David een briefje met het adres van Crazy. Hij zou het toch lullig vinden als zijn vader niet wist waar hij was.
Hij gooide een doek over de kooi, zodat de papegaai tijdens de wandeling geen kou kon vatten, en verliet met de kooi in de hand het huis. Zijn hoofd was wat lichter dan normaal, zoals wanneer hij stiekem bier had gedronken. Het was ook niet niks om van huis weg te gaan.
Hij voelde de ogen van de bovenbuurvrouw in zijn rug priemen. Waarom sliep dat mens niet? Zou hij naar haar omkijken? Nee. Hij keek niet om.
Ton van Reen: Katapult (16)
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van