Or see the index
Rudyard Kipling
(1865-1936)
The River’s Tale
Prehistoric
Twenty bridges from Tower to Kew–
(Twenty bridges or twenty-two)–
Wanted to know what the River knew,
For they were young, and the Thames was old
And this is the tale that River told:–
“I walk my beat before London Town,
Five hours up and seven down.
Up I go till I end my run
At Tide-end-town, which is Teddington.
Down I come with the mud in my hands
And plaster it over the Maplin Sands.
But I’d have you know that these waters of mine
Were once a branch of the River Rhine,
When hundreds of miles to the East I went
And England was joined to the Continent.
“I remember the bat-winged lizard-birds,
The Age of Ice and the mammoth herds,
And the giant tigers that stalked them down
Through Regent’s Park into Camden Town.
And I remember like yesterday
The earliest Cockney who came my way,
When he pushed through the forest that lined the Strand,
With paint on his face and a club in his hand.
He was death to feather and fin and fur.
He trapped my beavers at Westminster.
He netted my salmon, he hunted my deer,
He killed my heron off Lambeth Pier.
He fought his neighbour with axes and swords,
Flint or bronze, at my upper fords,
While down at Greenwich, for slaves and tin,
The tall Phoenician ships stole in,
And North Sea war-boats, painted and gay,
Flashed like dragon-flies, Erith way;
And Norseman and Negro and Gaul and Greek
Drank with the Britons in Barking Creek,
And life was gay, and the world was new,
And I was a mile across at Kew!
But the Roman came with a heavy hand,
And bridged and roaded and ruled the land,
And the Roman left and the Danes blew in–
And that’s where your history-books begin!”
Hans Hermans photos
Poem Rudyard Kipling
kempis poetry magazine
More in: Archive K-L, CLASSIC POETRY, FDM in London, Hans Hermans Photos, Kipling, Rudyard
Ein altes Blatt
Franz Kafka (1883-1924
Es ist, als wäre viel vernachlässigt worden in der Verteidigung unseres Vaterlandes. Wir haben uns bisher nicht darum gekümmert und sind unserer Arbeit nachgegangen; die Ereignisse der letzten Zeit machen uns aber Sorgen.
Ich habe eine Schusterwerkstatt auf dem Platz vor dem kaiserlichen Palast. Kaum öffne ich in der Morgendämmerung meinen Laden, sehe ich schon die Eingänge aller hier einlaufenden Gassen von Bewaffneten besetzt. Es sind aber nicht unsere Soldaten, sondern offenbar Nomaden aus dem Norden. Auf eine mir unbegreifliche Weise sind sie bis in die Hauptstadt gedrungen, die doch sehr weit von der Grenze entfernt ist. Jedenfalls sind sie also da; es scheint, daß jeden Morgen mehr werden.
Ihrer Natur entsprechend lagern sie unter freiem Himmel, denn Wohnhäuser verabscheuen sie. Sie beschäftigen sich mit dem Schärfen der Schwerter, dem Zuspitzen der Pfeile, mit Übungen zu Pferde. Aus diesem stillen, immer ängstlich rein gehaltenen Platz haben sie einen wahren Stall gemacht. Wir versuchen zwar manchmal aus unseren Geschäften hervorzulaufen und wenigstens den ärgsten Unrat wegzuschaffen, aber es geschieht immer seltener, denn die Anstrengung ist nutzlos und bringt uns überdies in die Gefahr, unter die wilden Pferde zu kommen oder von den Peitschen verletzt zu werden.
Sprechen kann man mit den Nomaden nicht. Unsere Sprache kennen sie nicht, ja sie haben kaum eine eigene. Unter einander verständigen sie sich ähnlich wie Dohlen. Immer wieder hört man diesen Schrei der Dohlen. Unsere Lebensweise, unsere Einrichtungen sind ihnen ebenso unbegreiflich wie gleichgültig. Infolgedessen zeigen sie sich auch gegen jede Zeichensprache ablehnend. Du magst dir die Kiefer verrenken und die Hände aus den Gelenken winden, sie haben dich doch nicht verstanden und werden dich nie verstehen. Oft machen sie Grimassen; dann dreht sich das Weiß ihrer Augen und Schaum schwillt aus ihrem Munde, doch wollen sie damit weder etwas sagen noch auch erschrecken; sie tun es, weil es so ihre Art ist. Was sie brauchen, nehmen sie. Man kann nicht sagen, daß sie Gewalt anwenden. Vor ihrem Zugriff tritt man beiseite und überläßt ihnen alles.
Auch von meinen Vorräten haben sie manches gute Stück genommen. Ich kann aber darüber nicht klagen, wenn ich zum Beispiel zusehe, wie es dem Fleischer gegenüber geht. Kaum bringt er seine Waren ein, ist ihm schon alles entrissen und wird von den Nomaden verschlungen. Auch ihre Pferde fressen Fleisch; oft liegt ein Reiter neben seinem Pferd und beide nähren sich vom gleichen Fleischstück, jeder an einem Ende. Der Fleischhauer ist ängstlich und wagt es nicht, mit den Fleischlieferungen aufzuhören. Wir verstehen das aber, schießen Geld zusammen und unterstützen ihn. Bekämen die Nomaden kein Fleisch, wer weiß, was ihnen zu tun einfiele; wer weiß allerdings, was ihnen einfallen wird, selbst wenn sie täglich Fleisch bekommen.
Letzthin dachte der Fleischer, er könne sich wenigstens die Mühe des Schlachtens sparen, und brachte am Morgen einen lebendigen Ochsen. Das darf er nicht mehr wiederholen. Ich lag wohl eine Stunde ganz hinten in meiner Werkstatt platt auf dem Boden und alle meine Kleider, Decken und Polster hatte ich über mir aufgehäuft, nur um das Gebrüll des Ochsen nicht zu hören, den von allen Seiten die Nomaden ansprangen, um mit den Zähnen Stücke aus seinem warmen Fleisch zu reißen. Schon lange war es still, ehe ich mich auszugehen getraute; wie Trinker um ein Weinfaß lagen sie müde um die Reste des Ochsen.
Gerade damals glaubte ich den Kaiser selbst in einem Fenster des Palastes gesehen zu haben; niemals sonst kommt er in diese äußeren Gemächer, immer nur lebt er in dem innersten Garten; diesmal aber stand er, so schien es mir wenigstens, an einem der Fenster und blickte mit gesenktem Kopf auf das Treiben vor seinem Schloß.
»Wie wird es werden?« fragen wir uns alle. »Wie lange werden wir diese Last und Qual ertragen? Der kaiserliche Palast hat die Nomaden angelockt, versteht es aber nicht, sie wieder zu vertreiben. Das Tor bleibt verschlossen; die Wache, früher immer festlich ein- und ausmarschierend, hält sich hinter vergitterten Fenstern. Uns Handwerkern und Geschäftsleuten ist die Rettung des Vaterlandes anvertraut; wir sind aber einer solchen Aufgabe nicht gewachsen; haben uns doch auch nie gerühmt, dessen fähig zu sein. Ein Mißverständnis ist es, und wir gehen daran zugrunde.
Franz Kafka : Ein Landarzt. Kleine Erzählungen (1919)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz
Thomas a Kempis
(1380-1471)
De navolging van Christus
Boek 2, Hoofdstuk 3
Over de vreedzame mens
1. Stel uzelf eerst in vrede, en dan zult gij anderen ook tot vrede kunnen stichten.
Een vredelievend mens doet meer goed dan een groot geleerde.
Een driftig mens maakt van het goed kwaad en gelooft licht aan het kwaad.
Een goed, vreedzaam mens keert alles ten goede.
Die wel tevreden is, heeft van niemand kwaad vermoeden, maar die slecht tevreden en ontroerd is, wordt door veel kwade vermoedens gekweld; hij is niet gerust, en hij verontrust anderen.
Hij zegt dikwijls wat hij niet moest zeggen, en laat achterwege wat hij zou moeten doen.
Hij let op wat de anderen verplicht zijn te doen, en hij verzuimt zijn eigen plicht.
Heb dan eerst ijver voor uzelf, en dan zult gij met reden ook uw naaste tot ijver kunnen aansporen.
2. Gij weet uw eigen daden wel te verschonen, en de verontschuldigingen van anderen wilt gij niet aannemen.
Het ware rechtvaardiger uzelf te beschuldigen, en uw broeder te verschonen.
Wilt gij dat men uw gebreken verdrage, verdraag die van anderen.
Zie hoe ver gij nog van de ware liefde en ootmoed verwijderd zijt, waardoor men zich nooit vergramt of nooit verontwaardigd is dan tegen zichzelf.
Het is geen grote deugd, met goede en zachtmoedige mensen vreedzaam te leven, dit behaagt natuurlijk aan alle mensen, want iedereen is gaarne in vrede en bemint ook het meest die met hem overeenkomen.
Maar in vrede kunnen leven met stuurse, boosaardige en ongeregelde mensen, of met die, welke ons dwarsbomen, dit is een grote gave en een grootmoedig en hoogst loffelijk bedrijf.
3. Daar zijn er, die met zichzelf, en ook met anderen in vrede zijn.
En daar zijn er, die zelf geen vrede hebben, en die anderen in vrede niet laten; zij zijn voor de anderen lastig, maar nog veel lastiger voor zichzelf.
En daar zijn er, die zichzelf in vrede behouden, en ook anderen trachten tot vrede terug te brengen.
Nochtans geheel onze vrede, in dit ellendig leven, bestaat in meer ootmoedige lijdzaamheid dan in ‘t niet gevoelen van tegenheden.
Wie best weet te lijden, zal de meeste vrede hebben; hij is overwinnaar van zichzelf, hij is meester van de wereld, vriend van Jezus Christus en erfgenaam van de hemel.
Oefening
Neemt men de grondregel van de schrijver aan dat de ware vrede eerder bestaat in de ootmoedige onderwerping aan wat ons tegenstaat, dan in geen tegenstand te ontmoeten, zo moeten wij besluiten, de vrede in de tegenspraak en de rust in de onheilen te zoeken, en zulks met al het kwaad, dat men ons kan aandoen of dat men van ons zou kunnen zeggen, met een geduld en een zoetaardigheid te verdragen, die alle vervolging overwint. Een ziel, die waarlijk ootmoedig is, weet op niemand, dan op haarzelf iets te zeggen; zij verontschuldigt anderen en beschuldigt zichzelf, en zij is nooit vergramd dan op haarzelf. Mijn voornemen is dus, in vrede te leven -met God: door Hem in alles gehoorzaam te wezen; – met mijn evennaaste: door niemands gedrag te berispen, en mij met de zaken van anderen niet te bemoeien; – met mijzelf: door in alle gelegenheden de neigingen en de tegenstrijdigheden van mijn hart te bevechten en te overwinnen.
Gebed
Heer, Gij hebt door uw profeet gezegd: Betracht de vrede en jaag hem na, dat is te zeggen laat niet na hem te zoeken tot gij die gevonden zult hebben. Niemand dan Gij, o Jezus, kan mij de vrede geven, aangezien Gij alleen mij de vrede met uw Vader op het kruis verschaft en mij met Hem verzoend hebt. Reeds lang heb ik getracht met U, met mijn naaste en met mijzelf in vrede te leven; maar mijn ontrouw, gevoeligheid en haastigheid – die gedurige oorzaken van de onrust van mijn ziel – beletten mij die vrede te genieten. O Zaligmaker, die de tempeesten hebt gestild, en die over de winden der lucht en over de baren der zee gebiedt, stil ook de bewegingen van mijn hart, dat in U alleen een ware rust kan vinden. Maak, dat het in alles aan uw heilige wil onderworpen zij, en dat het de vrede en de rust vinde in alles te doen, in alles te lijden, wat Gij wilt. Amen.
Thomas a Kempis:
Over de vreedzame mens
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive K-L, MONTAIGNE, Thomas a Kempis
Wunsch, Indianer zu werden
Franz Kafka (1883-1924)
Wenn man doch ein Indianer wäre, gleich bereit, und auf dem rennenden Pferde, schief in der Luft, immer wieder kurz erzitterte über dem zitternden Boden, bis man die Sporen ließ, denn es gab keine Sporen, bis man die Zügel wegwarf, denn es gab keine Zügel, und kaum das Land vor sich als glatt gemähte Heide sah, schon ohne Pferdehals und Pferdekopf.
Franz Kafka: Betrachtung 1913 – Für M.B.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz
Rudyard Kipling
(1865-1936)
The White Seal
Oh! hush thee, my baby, the night is behind us,
And black are the waters that sparkled so green.
The moon, o’er the combers, looks downward to find us
At rest in the hollows that rustle between.
Where billow meets billow, there soft be thy pillow;
Ah, weary wee flipperling, curl at thy ease!
The storm shall not wake thee, nor shark overtake thee,
Asleep in the arms of the slow-swinging seas.
You mustn’t swim till you’re six weeks old,
Or your head will be sunk by your heels;
And summer gales and Killer Whales
Are bad for baby seals.
Are bad for baby seals, dear rat,
As bad as bad can be.
But splash and grow strong,
And you can’t be wrong,
Child of the Open Sea!
Hans Hermans Natuurdagboek – January 2010
Poem: Rudyard Kipling
Photos: Hans Hermans
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Archive K-L, Hans Hermans Photos, Kipling, Rudyard, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
H e n r y L a w s o n
(1867-1922)
Interlude
Callaghan’s Hotel
There’s the same old coaching stable that was used by Cobb and Co.,
And the yard the coaches stood in more than sixty years ago;
And the public-private parlour, where they serve the passing swell,
Was the shoeing forge and smithy up at Callaghan’s Hotel.
There’s the same old walls and woodwork that our fathers built to last,
And the same old doors and wainscot and the windows of the past;
And the same old nooks and corners where the Jim-Jams used to dwell;
But the Fantods dance no longer up at Callaghan’s Hotel.
There are memories of old days that were red instead of blue;
In the time of “Dick the Devil” and of other devils too;
But perhaps they went to Heaven and are angels, doing well–
They were always open-hearted up at Callaghan’s Hotel.
Then the new chum, broken-hearted, and with boots all broken too,
Got another pair of bluchers, and a quid to see him through;
And the old chum got a bottle, who was down and suffering Hell;–
And no tucker-bag went empty out of Callaghan’s Hotel.
And I sit and think in sorrow of the nights that I have seen,
When we fought with chairs and bottles for the orange and the green;
For the peace of poor old Ireland, till they rang the breakfast bell–
And the honour of Old England, up at Callaghan’s Hotel.
A Mixed Battle Song
Lo! the Boar’s tail is salted, and the Kangaroo’s exalted,
And his right eye is extinguished by a man-o’-warsman’s cap;
He is flying round the fences where the Southern Sea commences,
And he’s very much excited for a quiet sort of chap.
For his ships have had a scrap and they’ve marked it on the map
Where the H.M.A.S. Sydney dropped across a German trap.
So the Kangaroo’s a-chasing of his Blessed Self, and racing
From Cape York right round to Leeuwin, from the coast to Nevertire;
And of him need be no more said, save that to the tail aforesaid
Is the Blue Australian Ensign firmly fixed with copper wire.
(When he’s filled the map with white men there’ll be little to desire.)
I was sulky, I was moody (I’m inclined to being broody)
When the news appeared in Sydney, bringing joy and bringing tears,
(There’s an undertone of sorrow that you’ll understand to-morrow)
And I felt a something in me that had not been there for years.
Though I lean in the direction of most absolute Protection
(And of wheat on the selection)
And, considering Congestion and the hopeless unemployed,
I’d a notion (but I hid it) that, the way the Emden did it,
‘Twould be better for Australia if her “commerce” was destroyed.
You may say that war’s a curse, but the peace curse may be worse,
When it’s lasted till it’s rotten–rotten from the inmost core,
To the mouldy skin which we are, in the land we call the freer–
And I almost feel inclined to call for “Three Cheers for the War!”
For I think, when all is over, from Magellan’s Straits to Dover,
Things will be a great deal better than they ever were before.
But, since “Peace” and “Right” are squalling, I’ll content myself with calling
For three rousers–like the ringing cheers we used to give of yore–
For the Emden!
For the Sydney!
And their gallant crews and captains–both of whom we’ve met before!
And, for Kaiser William’s nevvy, we shall venture three cheers more!
Cheers that go to end a war.
Somewhere up in Queensland
He’s somewhere up in Queensland,
The old folks used to say;
He’s somewhere up in Queensland,
The people say to-day.
But Somewhere (up in Queensland)
That uncle used to know–
That filled our hearts with wonder,
Seems vanished long ago.
He’s gone to Queensland, droving,
The old folks used to say;
He’s gone to Queensland, droving,
The people say to-day.
But “gone to Queensland, droving,”
Might mean, in language plain,
He follows stock in buggies,
And gets supplies by train.
He’s knocking round in Queensland,
The old folks used to say;
He’s gone to Queensland, roving,
His sweetheart says to-day.
But “gone to Queensland, roving”
By mighty plain and scrub,
Might mean he drives a motor-car
For Missus Moneygrub.
He’s looking for new country,
The old folks used to say;
Our boy has gone exploring,
Fond parents say to-day.
“Exploring” out in Queensland
Might only mean to some
He’s salesman in “the drapery”
Of a bush emporium.
To somewhere up in Queensland
Went Tom and Ted and Jack;
From somewhere up in Queensland
The dusty cheques come back:
From somewhere up in Queensland
Brown drovers used to come,
And someone up in Queensland
Kept many a southern home.
Somewhere up in Queensland,
How many black sheep roam,
Who never write a letter,
And never think of home.
For someone up in Queensland
How many a mother spoke;
For someone up in Queensland
How many a girl’s heart broke.
Down in the River
I’ve done with joys an’ misery,
An’ why should I repine?
There’s no one knows the past but me
An’ that ol’ dog o’ mine.
We camp an’ walk an’ camp an’ walk,
An’ find it fairly good;
He can do anything but talk,
An’ he wouldn’t if he could.
We sits an’ thinks beside the fire,
With all the stars a-shine,
An’ no one knows our thoughts but me
An’ that there dog o’ mine.
We has our Johnny-cake an’ “scrag,”
An’ finds ’em fairly good;
He can do anything but talk,
An’ he wouldn’t if he could.
He gets a ‘possum now an’ then,
I cooks it on the fire;
He has his water, me my tea–
What more could we desire?
He gets a rabbit when he likes,
We finds it pretty good;
He can do anything but talk,
An’ he wouldn’t if he could.
I has me smoke, he has his rest,
When sunset’s gettin’ dim;
An’ if I do get drunk at times,
It’s all the same to him.
So long’s he’s got me swag to mind,
He thinks that times is good;
He can do anything but talk,
An’ he wouldn’t if he could.
He gets his tucker from the cook,
For cook is good to him,
An’ when I sobers up a bit,
He goes an’ has a swim.
He likes the rivers where I fish,
An’ all the world is good;
He can do anything but talk,
An’ he wouldn’t if he could.
Henri Lawson: Four Poems
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Lawson, Henry
Jef van Kempen gedicht
S u ï c i d e
Het was geheel in overeenstemming met
wat zijn hart voelde maar wat zijn hoofd
vergat.
Omdat elk bewijs ontbrak, kreeg zijn onrust
geen warm onthaal, had hij als bron van kennis
en als gangmaker van valse praktijken afgedaan.
Zijn opvatting dat met het oog op de vooruitgang
geen genade kon worden verleend
(tenminste niet uit misplaatst medelijden)
dat in het licht van de resultaten van de samenspraak
van lichaam en ziel
een samenhang werd verondersteld
van gevoel en waarneming,
maakte zijn mistroostigheid alles onthullend,
waarbij de goede verstaander niet dient
te vergeten de invloed van gebrek aan slaap,
totdat hij als een schim fluisterend
zegde te zijn misleid en zich over te geven
aan een lichaam zonder een spoor van lust en
bandeloosheid, als een alledaagse omstandigheid
onherroepelijk hangend
aan het plafond
van zijn dromen.
Jef van Kempen: Laatste bedrijf – gedichten 1963-2008
Uitgeverij Art Brut – Postbus 117 – 5120 AC Rijen
ISBN: 978-90-76326-04-7
KEMP=MAG poetry magazine
More in: Archive K-L, Archive K-L, Kempen, Jef van, Suicide
Franz Kafka
(1883-1924)
Schenkt sie mir
Schenkt sie mir
eure Liebe
ich
verdiene sie nicht
und wüßte auch nicht,
warum ihr das tun solltet
Ihr
die ihr davon viel habt in euren
Geisten und Herzen und Körpern
Mir
schenkt ihr sie
unverdient
und ohne Sinn
Schenkt sie mir
eure Liebe
B i t t e
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Archive K-L, Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz
Amy Lowell
(1874-1925)
A London Thoroughfare – 2 A.M.
They have watered the street,
It shines in the glare of lamps,
Cold, white lamps,
And lies
Like a slow-moving river,
Barred with silver and black.
Cabs go down it,
One,
And then another,
Between them I hear the shuffling of feet.
Tramps doze on the window-ledges,
Night-walkers pass along the sidewalks.
The city is squalid and sinister,
With the silver-barred street in the midst,
Slow-moving,
A river leading nowhere.
Opposite my window,
The moon cuts,
Clear and round,
Through the plum-coloured night.
She cannot light the city:
It is too bright.
It has white lamps,
And glitters coldly.
I stand in the window and watch the moon.
She is thin and lustreless,
But I love her.
I know the moon,
And this is an alien city.
Poem of the week – December 28, 2008
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Archive K-L, Lowell, Amy
Rooie brillejood
door Jef van Kempen
‘Rooie, rooie, ik zal je gooien, met ‘n steen tegen je been’ zongen ze. En dan meestal nog in dat monsterlijke Tilburgse dialect. Vuurtoren riepen ze, en brillejood. Je zag hier toen nog maar heel weinig donker gekleurde mensen. De roodharige brildragers vormden in de jaren vijftig en zestig zonder twijfel de meest gediscrimineerde bevolkingsgroep.
Vanaf de eerste klas heb ik mijn belagers in blinde woede bestreden. Het heeft mij veel klappen en veel straf opgeleverd. Om nog maar te zwijgen van alle brillen, die in de strijd zijn gesneuveld. Die brillen werden gerepareerd met pleisters en met bisonkit. Tenslotte kwamen ze via een missionaris in Afrika terecht. In die onmetelijke wildernis, waar Stanley en Livingstone elkaar hebben ontmoet, liepen half blinde negerjongens rond met mijn oude brillen met glazen plus acht. Zouden zij ook voor brillejood zijn uitgescholden? In ieder geval werden ze niet voor vuurtoren uitgemaakt.
Mijn assertiviteit groeide met de jaren. Sommige jongens liepen een straatje om als ik minder goed gehumeurd was. Want ik kon zo lichtgeraakt zijn, dat iemand al een klap te pakken had, als ik alleen nog maar het vermoeden had, dat hij wel eens zou kunnen gaan schelden.
Vechten gold op de Sint Paschalis-school van Koningshoeven als een zwaar vergrijp. De schoolleiding kende geen pardon. Je ouders werden op het matje geroepen, en een paar weken nablijven om strafwerk te maken was niks bijzonders.
Wim de Bruyn had mij mijn hele schooltijd het leven zuur gemaakt. Hij kon je het bloed onder de nagels vandaan halen. Maar hij kon ook erg hard lopen. Dat had een confrontatie altijd heel moeilijk gemaakt. Hij was twee jaar ouder en zat samen met mij in de hoogste klas. Op een mooie dag kreeg ik deze kampioen der treiteraars eindelijk te pakken. Hij had mijn jongste broer aan het huilen gebracht door hem te pesten met de kleur van zijn haar. In een vlaag van broederliefde en als gevolg van jarenlange frustratie schopte ik hem, aangemoedigd door tientallen schoolgenoten, de hele speelplaats over. Ik maakte de poort open en smeet hem buiten. Nog natrillend van woede deed ik het spijlenhek achter hem dicht.
Toen ik me omdraaide zag ik het schoolhoofd staan. Hij stond bewegingsloos voor het raam, zijn handen op de rug. Hij had alles gezien. Na het speelkwartier ging ik als laatste naar binnen, in de hoop niet te worden opgemerkt. Nauwelijks had ik echter een voet over de drempel gezet, of ik voelde mijn arm in een ijzeren greep. Het schoolhoofd liet niet meer los voordat iedereen in de klaslokalen was verdwenen. Mijn hart klopte in mijn keel. Hij kwam wijdbeens voor mij staan. Hij vertrok geen spier van zijn gezicht. Plotseling gaf hij een klap op mijn schouder en zei zachtjes: ‘Goed gedaan jongen!’ Van Wim de Bruyn werd op school nooit meer iets vernomen.
(Geschreven stad, Tilburg 1999)
More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens
Gerard Reve
N a d e r t o t U
door Jef van kempen
Mijn vader was een metaalbewerker met als hoogste opleiding de Ambachtsschool. Hij was een arbeider met een passie voor literatuur en ik denk dat hij zeker wel meer dan tweeduizend boeken bezat. Zijn voorkeur ging uit naar schrijvers als Simon Carmiggelt, Willem Elsschot en Edgar Allen Poe. Omdat mijn vader in dit nieuwe jaar precies vijfentwintig jaar geleden is overleden, denk ik onwillekeurig meer aan hem terug dan anders.
In 1966, ik was toen 18 en woonde nog thuis, kocht ik het net verschenen geruchtmakende boek: Nader tot u van Reve, die zich toen nog Gerard Kornelis noemde. Het was een uitgave van Van Oorschot in de mooie Stoa-reeks. Ik bezit het boek nog steeds, maar het is een stukgelezen met plakband gerepareerd exemplaar.
Op een zondag kwam een van mijn ooms langs; een KVP-partijbons en wethouder in een Brabants dorp. Hij had nog geen twee stappen in de huiskamer gezet of hij leek door de bliksem getroffen. Hij zag het godslasterlijke Nader tot u op tafel liggen en begon een tamelijk vervelend twistgesprek met mijn vader, in bewoordingen die er niet om logen. Hij eiste, kennelijk in de veronderstelling dat het boek van mijn vader was, dat het boek uit ons huis, waar nog kinderen woonden, zou verdwijnen. Mijn vader kon als het er op aan kwam even driftig worden als mijn oom, maar hij bleef nu opmerkelijk rustig. Hij pakte mijn oom bij de arm en zette hem buiten met de woorden: ‘ Ik maak zelf wel uit wat hier in huis wordt gelezen’.
Ik geloof niet dat mijn vader Reve zelf ooit gelezen heeft, en ik heb er nooit meer met hem over gesproken, maar het komende jaar wil ik zeker Nader tot u, Reve’s mooiste boek nog eens herlezen.
Wanhopig drinkend onder keukenlicht
zie ik u buiten, Zegenvierende,
Zoon, die de Dood zijt, Troost, Vergetelheid.
(Uit: Dubbele vreugd, halve smart, Uitgave Stichting Dr. PJ Cools msc Tilburg 2002)
jef van kempen over gerard reve
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Archive K-L, Gerard Reve, Jef van Kempen, Reading Room
Z I E K E N H U I S
De poort naar de hel
door Jef van Kempen
De oorlog in een vreemd land had hem veranderd. Hij had gevochten tegen de hele wereld en tegen zichzelf. Alles was voor niets geweest. Hij was verbitterd en onthecht geraakt. Tenslotte had de kanker hem vernederd en gebroken.
Hij was door de poort naar de hel gebracht. In de kleine duistere kamer hing een ondraaglijke lucht. Een mengsel van ether en lysol en urine. Zijn bed stond tegen een grauwe muur. Op het voeteind lag zijn beste vriend. Een rimpelig dik gedrocht met maar één oog, dat iedere dag opnieuw het ziekenhuis werd binnen gesmokkeld. Vanaf zijn kruis keek Jezus op hen neer, een palmtak triomfantelijk op de rug.
Weken lang had hij geweigerd om te eten. Zijn huid leek aan zijn schedel te zijn vastgekleefd. Hij had al sinds tijden geen woord meer gesproken. Af en toe, met steeds langere tussenpozen, aaide hij nog eens zijn oude hond. Verder had hij het leven voor altijd afgewezen.
Die nacht zat zijn kamer vol. Vriend en vijand verenigd in het laatste uur. Het theater van de dood. Zijn hond was hardhandig onder het bed gejaagd.Vanaf die plaats begluurde hij gelaten het aanwezige publiek. Op een tafeltje brandden twee kaarsen. Een priester diende de laatste sacramenten toe.
‘Door deze heilige zalving en door zijn vaderlijke liefdevolle barmhartigheid vergeve U de Heer al wat gij door het gezicht, door het gehoor, door de reuk, door de smaak en de spraak, door het gevoel, door te gaan, hebt misdaan.’ De priester maakte een kruis op de ogen, de oren, de neus, de lippen. ‘Per visum, per auditum, per odorátum, per gustum et locutiónem’.
Op datzelfde ogenblik herleefde hij zijn verloren jeugd, het concentratiekamp, de oorlog, die alles kapot had gemaakt. Hij leek uit een diepe slaap te zijn ontwaakt. Zijn ogen schoten vuur. Zijn hand zocht naar de hond. Toen hij die niet meer vond, vervloekte hij de wereld, het leven en de dood in het bijzonder. Plotseling was het stil. Vastberaden beet hij op zijn tong. Er kwam bloed uit zijn mond.
Zijn publiek reageerde hevig geschokt. De misdienaar wankelde. Er werd gegild en er vielen tranen. Iemand vluchtte de gang op. De priester, groot en grijs, leek onaangedaan. Hij kende zijn zondaars. Het monster onder het bed begon te janken. Eerst zachtjes, dan harder, tenslotte oorverdovend. Het klonk door alle gangen en zalen. Het ziekenhuis schudde op haar grondvesten.
Het was volbracht. Buiten, op de binnenplaats, stond een ambulance. De slagboom was gesloten. In zijn donkere kantoortje onder de poort bladerde de portier slaperig in zijn krant. In een tuin aan de overkant zong een nachtegaal.
Er was gewoon een nieuwe dag begonnen. Langzaam kwam het verkeer weer op gang. Midden op straat bleef de hond onbeweeglijk stil staan, kwispelend met zijn geamputeerde staart. Zijn enige oog staarde omhoog. Een vliegtuig trok een witte streep door de blauwe hemel.
(Uit: Geschreven stad 1999)
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature