In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Archive K-L

«« Previous page · Amy Lowell: A London Thoroughfare – 2 A.M. · Rooie brillejood · Gerard Reve: Nader tot U · Jef van Kempen: De poort naar de hel · Jef van kempen over Cyriel Verschaeve · Fatale gedichten · Jef van Kempen: Theo van Doesburg in Tilburg · De Stijl & het station van Tilburg · In de greep van de dood · Jef van Kempen: OLV van de Veestraat e.a. verhalen · Jef van Kempen over W.F. Hermans: Een zootje gemankeerde schrijvers · Jef van Kempen: Joris-Karl Huysmans in Tilburg

»» there is more...

Amy Lowell: A London Thoroughfare – 2 A.M.

Amy Lowell

(1874-1925)


A London Thoroughfare – 2 A.M.


They have watered the street,

It shines in the glare of lamps,

Cold, white lamps,

And lies

Like a slow-moving river,

Barred with silver and black.

Cabs go down it,

One,

And then another,

Between them I hear the shuffling of feet.

Tramps doze on the window-ledges,

Night-walkers pass along the sidewalks.

The city is squalid and sinister,

With the silver-barred street in the midst,

Slow-moving,

A river leading nowhere.

 

Opposite my window,

The moon cuts,

Clear and round,

Through the plum-coloured night.

She cannot light the city:

It is too bright.

It has white lamps,

And glitters coldly.

 

I stand in the window and watch the moon.

She is thin and lustreless,

But I love her.

I know the moon,

And this is an alien city.

 

Poem of the week – December 28, 2008

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Archive K-L, Lowell, Amy


Rooie brillejood

Rooie brillejood

door Jef van Kempen

‘Rooie, rooie, ik zal je gooien, met ‘n steen tegen je been’ zongen ze. En dan meestal nog in dat monsterlijke Tilburgse dialect. Vuurtoren riepen ze, en brillejood. Je zag hier toen nog maar heel weinig donker gekleurde mensen. De roodharige brildragers vormden in de jaren vijftig en zestig zonder twijfel de meest gediscrimineerde bevolkingsgroep.

Vanaf de eerste klas heb ik mijn belagers in blinde woede bestreden. Het heeft mij veel klappen en veel straf opgeleverd. Om nog maar te zwijgen van alle brillen, die in de strijd zijn gesneuveld. Die brillen werden gerepareerd met pleisters en met bisonkit. Tenslotte kwamen ze via een missionaris in Afrika terecht. In die onmetelijke wildernis, waar Stanley en Livingstone elkaar hebben ontmoet, liepen half blinde negerjongens rond met mijn oude brillen met glazen plus acht. Zouden zij ook voor brillejood zijn uitgescholden? In ieder geval werden ze niet voor vuurtoren uitgemaakt.

Mijn assertiviteit groeide met de jaren. Sommige jongens liepen een straatje om als ik minder goed gehumeurd was. Want ik kon zo lichtgeraakt zijn, dat iemand al een klap te pakken had, als ik alleen nog maar het vermoeden had, dat hij wel eens zou kunnen gaan schelden.

Vechten gold op de Sint Paschalis-school van Koningshoeven als een zwaar vergrijp. De schoolleiding kende geen pardon. Je ouders werden op het matje geroepen, en een paar weken nablijven om strafwerk te maken was niks bijzonders.

Wim de Bruyn had mij mijn hele schooltijd het leven zuur gemaakt. Hij kon je het bloed onder de nagels vandaan halen. Maar hij kon ook erg hard lopen. Dat had een confrontatie altijd heel moeilijk gemaakt. Hij was twee jaar ouder en zat samen met mij in de hoogste klas. Op een mooie dag kreeg ik deze kampioen der treiteraars eindelijk te pakken. Hij had mijn jongste broer aan het huilen gebracht door hem te pesten met de kleur van zijn haar. In een vlaag van broederliefde en als gevolg van jarenlange frustratie schopte ik hem, aangemoedigd door tientallen schoolgenoten, de hele speelplaats over. Ik maakte de poort open en smeet hem buiten. Nog natrillend van woede deed ik het spijlenhek achter hem dicht.

Toen ik me omdraaide zag ik het schoolhoofd staan. Hij stond bewegingsloos voor het raam, zijn handen op de rug. Hij had alles gezien. Na het speelkwartier ging ik als laatste naar binnen, in de hoop niet te worden opgemerkt. Nauwelijks had ik echter een voet over de drempel gezet, of ik voelde mijn arm in een ijzeren greep. Het schoolhoofd liet niet meer los voordat iedereen in de klaslokalen was verdwenen. Mijn hart klopte in mijn keel. Hij kwam wijdbeens voor mij staan. Hij vertrok geen spier van zijn gezicht. Plotseling gaf hij een klap op mijn schouder en zei zachtjes: ‘Goed gedaan jongen!’ Van Wim de Bruyn werd op school nooit meer iets vernomen.

(Geschreven stad, Tilburg 1999)

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens


Gerard Reve: Nader tot U

story z

Gerard Reve

N a d e r   t o t   U

 door Jef van kempen

Mijn vader was een metaalbewerker met als hoogste opleiding de Ambachtsschool. Hij was een arbeider met een passie voor literatuur en ik denk dat hij zeker wel meer dan tweeduizend boeken bezat. Zijn voorkeur ging uit naar schrijvers als Simon Carmiggelt, Willem Elsschot en Edgar Allen Poe. Omdat mijn vader in dit nieuwe jaar precies vijfentwintig jaar geleden is overleden, denk ik onwillekeurig meer aan hem terug dan anders.

In 1966, ik was toen 18 en woonde nog thuis, kocht ik het net verschenen geruchtmakende boek: Nader tot u van Reve, die zich toen nog Gerard Kornelis noemde. Het was een uitgave van Van Oorschot in de mooie Stoa-reeks. Ik bezit het boek nog steeds, maar het is een stukgelezen met plakband gerepareerd exemplaar.

Op een zondag kwam een van mijn ooms langs; een KVP-partijbons en wethouder in een Brabants dorp. Hij had nog geen twee stappen in de huiskamer gezet of hij leek door de bliksem getroffen. Hij zag het godslasterlijke Nader tot u op tafel liggen en begon een tamelijk vervelend twistgesprek met mijn vader, in bewoordingen die er niet om logen. Hij eiste, kennelijk in de veronderstelling dat het boek van mijn vader was, dat het boek uit ons huis, waar nog kinderen woonden, zou verdwijnen. Mijn vader kon als het er op aan kwam even driftig worden als mijn oom, maar hij bleef nu opmerkelijk rustig. Hij pakte mijn oom bij de arm en zette hem buiten met de woorden: ‘ Ik maak zelf wel uit wat hier in huis wordt gelezen’.

Ik geloof niet dat mijn vader Reve zelf ooit gelezen heeft, en ik heb er nooit meer met hem over gesproken, maar het komende jaar wil ik zeker Nader tot u, Reve’s mooiste boek nog eens herlezen.

Wanhopig drinkend onder keukenlicht

zie ik u buiten, Zegenvierende,

Zoon, die de Dood zijt, Troost, Vergetelheid.

(Uit: Dubbele vreugd, halve smart, Uitgave Stichting Dr. PJ Cools msc Tilburg 2002)

jef van kempen over gerard reve

• fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Archive K-L, Gerard Reve, Jef van Kempen, Reading Room


Jef van Kempen: De poort naar de hel

Z I E K E N H U I S

De poort naar de hel

door Jef van Kempen

De oorlog in een vreemd land had hem veranderd. Hij had gevochten tegen de hele wereld en tegen zichzelf. Alles was voor niets geweest. Hij was verbitterd en onthecht geraakt. Tenslotte had de kanker hem vernederd en gebroken.

Hij was door de poort naar de hel gebracht. In de kleine duistere kamer hing een ondraaglijke lucht. Een mengsel van ether en lysol en urine. Zijn bed stond tegen een grauwe muur. Op het voeteind lag zijn beste vriend. Een rimpelig dik gedrocht met maar één oog, dat iedere dag opnieuw het ziekenhuis werd binnen gesmokkeld. Vanaf zijn kruis keek Jezus op hen neer, een palmtak triomfantelijk op de rug.

Weken lang had hij geweigerd om te eten. Zijn huid leek aan zijn schedel te zijn vastgekleefd. Hij had al sinds tijden geen woord meer gesproken. Af en toe, met steeds langere tussenpozen, aaide hij nog eens zijn oude hond. Verder had hij het leven voor altijd afgewezen.

Die nacht zat zijn kamer vol. Vriend en vijand verenigd in het laatste uur. Het theater van de dood. Zijn hond was hardhandig onder het bed gejaagd.Vanaf die plaats begluurde hij gelaten het aanwezige publiek. Op een tafeltje brandden twee kaarsen. Een priester diende de laatste sacramenten toe.

‘Door deze heilige zalving en door zijn vaderlijke liefdevolle barmhartigheid vergeve U de Heer al wat gij door het gezicht, door het gehoor, door de reuk, door de smaak en de spraak, door het gevoel, door te gaan, hebt misdaan.’ De priester maakte een kruis op de ogen, de oren, de neus, de lippen. ‘Per visum, per auditum, per odorátum, per gustum et locutiónem’.

Op datzelfde ogenblik herleefde hij zijn verloren jeugd, het concentratiekamp, de oorlog, die alles kapot had gemaakt. Hij leek uit een diepe slaap te zijn ontwaakt. Zijn ogen schoten vuur. Zijn hand zocht naar de hond. Toen hij die niet meer vond, vervloekte hij de wereld, het leven en de dood in het bijzonder. Plotseling was het stil. Vastberaden beet hij op zijn tong. Er kwam bloed uit zijn mond.

Zijn publiek reageerde hevig geschokt. De misdienaar wankelde. Er werd gegild en er vielen tranen. Iemand vluchtte de gang op. De priester, groot en grijs, leek onaangedaan. Hij kende zijn zondaars. Het monster onder het bed begon te janken. Eerst zachtjes, dan harder, tenslotte oorverdovend. Het klonk door alle gangen en zalen. Het ziekenhuis schudde op haar grondvesten.

Het was volbracht. Buiten, op de binnenplaats, stond een ambulance. De slagboom was gesloten. In zijn donkere kantoortje onder de poort bladerde de portier slaperig in zijn krant. In een tuin aan de overkant zong een nachtegaal.

Er was gewoon een nieuwe dag begonnen. Langzaam kwam het verkeer weer op gang. Midden op straat bleef de hond onbeweeglijk stil staan, kwispelend met zijn geamputeerde staart. Zijn enige oog staarde omhoog. Een vliegtuig trok een witte streep door de blauwe hemel.

(Uit: Geschreven stad 1999)

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens


Jef van kempen over Cyriel Verschaeve

De  betonnen  heilige

over  Cyriel  Verschaeve

door Jef van Kempen

Gij gaat toch nooit pastoor worden?. (…)
‘Ik ga schrijver worden lijk Cyriel Verschaeve of Guido Gezelle.’
‘Maar dat zijn pastoors!’

(Hugo Claus, Het verdriet van België)

Het fenomeen van de priester-dichter, en meestal worden alle poëzieschrijvende mannelijke en vrouwelijke religieuzen onder deze noemer samengebracht, is zo oud als de literatuur. Is niet de vraag wie er eerder was, God of de dichter, de kernvraag van de theologie?

Er zijn veel invloedrijke priester-dichters geweest: Hadewijch, Justus de Harduijn en Jan Baptist Stalpart van der Wiele, om er enkele te noemen. De poëzie van Guido Gezelle is de mooiste die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. Hij heeft aangetoond wat er mogelijk is binnen de onvrijheid die het priesterschap met zich meebrengt, en die in wezen strijdig is met het kunstenaarschap . Maar, om de Gentse priester Joris Eeckhout aan te halen: alle priester-dichters zijn nu eenmaal geen Gezelle’s, al zijn er ontelbare Gezellianen.’ (1) Slechts een enkele van hen, Delfien van Haute of Hilarion Thans, zou in de schaduw van deze grote Vlaamse dichter kunnen staan.

Het koesteren van literaire ambities moet voor de schrijvende clerus ook geen sinecure zijn geweest. Het priesterschap eiste immers volkomen gehoorzaamheid, en de celibaatsverplichting zal hun over het algemeen ook niet veel vreugde hebben geschonken.  Daar waar de zinnelijke liefde het onderwerp was van het zwoegen en smachten van menig dichter, dienden de priester-dichters zich vooral tot natuurevocaties  en mystieke poëzie te beperken, en zich daarbij bovendien te onderwerpen aan de opvattingen van een censor. Hoe weinig waarde er werd gehecht aan de literaire kwaliteiten van een boek, wordt heel fraai geïllustreerd door wat pater A.B.H. Gielen S.J. hierover schreef in de epiloog van de in 1925 verschenen Standaard Catalogus van het R.K. Centraal Bureau voor lectuur: ‘Of een boek kunstwaarde heeft of niet, lijkt ons naast de ethische waarde van zoo’n ondergeschikt belang, dat wij er niet veel woorden aan zullen besteden. Wij hebben een hartgrondige hekel aan de tegenwoordige opfokking tot aestheten in plaats van tot oprechte beginselvaste Christenen, die plichts- boven schoonheidsgevoel stellen. Door kunst is waarschijnlijk niemand in den hemel gekomen, tenzij hij er God mee diende.’

Desondanks manifesteerde zich in de eerste helft van deze eeuw een heel leger van schrijvende paters en dichtende dorpspastoors. De priester-dichter Cyriel Verschaeve zou zich op een bijzondere manier weten te onderscheiden: hij werd zonder twijfel een van de meest omstreden figuren van zijn tijd.

De vriendelijke oude dame die opendeed, wilde eigenlijk gaan eten. Voor mij wil ze wel een uitzondering maken omdat ik helemaal uit Nederland kom. Er zijn hier wel meer Nederlanders geweest, uit Nijmegen. Kapelaan Verschaeve was daar ook ooit; hij werd er uitgelachen om zijn lange haren. In Nijmegen had men kennelijk nooit een foto van Bernardus van Meurs gezien.

Op een stralende Hemelvaartsdag, zo’n dag waarop heel België zich aan de nabijgelegen kust heeft genesteld, beklim ik de trap naar de studeerkamer van Cyriel Verschaeve. In deze kapelanie in het West-Vlaamse Alveringem woonde hij van 1911 tot 1939.

Het behang is nog uit dezelfde tijd, zo verzekert de vriendelijke dame mij nog. De smalle werkkamer heeft een kale houten vloer, witte muren en twee vensters, één aan de voorzijde en één aan de achterzijde van het grote huis. In de ruimte staan een bureau en enkele tafels met boeken en tijdschriften. Hier en daar door de kapelaan gemaakte beeldhouwwerken. Er hangen schilderijen aan de muur, foto’s en reproducties van werken van Michel-Angelo en Rubens. Overal zie ik kruisbeelden. Ik zie ook een opgezette zeemeeuw; ‘Zeemeeuwe’ was een pseudoniem van Verschaeve.

Waar men geen kleinigheid kan ontwaren,
maar zij alleen nog blijven leven:
de hemel waar de wolken varen,
de zee waarop de baren streven,
daar streeft hij, vaart hij met haar mee
en hangt in den hemel boven de zee.

Achter de deur waardoor ik ben binnengekomen, staat een houten kist met een glazen deksel. Daarin ligt het dodenmasker van Verschaeve, rustend op de bijna vergane resten van zijn oorspronkelijke grafkist. Het is het gezicht van een verongelijkte oude man. In zijn beste jaren moet deze ‘Dante van Groot-nederland’ een indrukwekkende verschijning zijn geweest. Er gaat een rilling door gans ‘t lijf, wanneer gij Cyriel Verschaeve voor het eerst aanschouwt. Zijn groot-open ogen doorpeilen gans het inwendige van elk menselijk wezen. De arendsblik doet U verschrikken en vragen: ‘wie hij wezen mag, die elke mensenziel doorpeilen kan?’ (2)

De groot-open ogen zijn al lang geleden gesloten. Foto’s van Verschaeve laten melancholieke en harde ogen zien. In deze kamer werkte dus de schrijver van Jezus en van Judas. Hier voltooide hij zijn gedichtenbundel Zeesymfonieën en schreef hij Nocturnen. Zelf noemde hij zijn gedichten ‘denkverzen’, die hem ‘moeiteloos ontwelden’. Behalve zijn bekendste gedicht ‘De Meeuw’, waarvan ik hiervoor de eerste strofe citeerde, bestaat er nog een gedicht van Verschaeve dat misschien een enkele Nederlandse toerist zal herkennen.

Het ‘Heldenhulde-vers’ prijkt in natuursteen uitgehouwen op de restanten van het oorspronkelijke IJzermonument in Diksmuide, de bedevaartplaats voor nationalistisch Vlaanderen. Dit monument voor de Vlaamse doden van de Eerste Wereldoorlog, waarvoor Verschaeve in 1928 de eerste steen legde, werd in 1946 door onbekenden opgeblazen.

Hier liggen hun lijken
Als zaden in ‘t zand
Hoop op de oogst,
O, Vlaanderland!

Anton van Duinkerken typeerde Verschaeve misschien wel het beste: ‘overweldigd door het gevoel, stelt hij zich met het luidste woord tevreden, omdat hem elke taal te zwak is voor de wedergave. Gave gedichten vindt men in zijn bundels niet, de rhetoriek is overal te hoorbaar, maar de drang naar het grootsche sleept den lezer mee en overtuigt hem’. (3)

Cyriel Verschaeve werd op 30 april 1874 in het West-Vlaamse Ardooie geboren. Hij was een dorpsgenoot van de vier jaar oudere en door hem later zeer bewonderde priester-dichter Delfien van Haute. Al vroeg bleek zijn kunstzinnige aanleg. Hij leerde viool spelen, kreeg al op twaalfjarige leeftijd beeldhouwlessen en las veel, vooral het werk van Hendrik Conscience. Als leerling op het klein-seminarie van Roeselare, waar de geest van Guido Gezelle en Hugo Verriest nog rondwaardde, schreef hij al gedichten.

Tijdens zijn studie theologie in Brugge begon hij te publiceren in het flamingantische studentenblad De Vlaamse Vlagge en later in Jong Dietsland. Hij werd gefascineerd door het werk van Albrecht Rodenbach, over wie hij later nog veel studies zou schrijven. In 1909 wijdde Cyriel Verschaeve het Rodenbachstandbeeld in Roeselare in.  Van 1896 tot 1911 was hij, met korte onderbrekingen, leraar aan het Sint-Jozefcollege in Tielt. In het jaar van zijn priesterwijding, in 1897, studeerde Verschaeve enige tijd aan de universiteit van Jena. Hij ging in 1901 opnieuw naar Duitsland om college te lopen aan de universiteit van Marburg. Verschaeve onderging hier sterk pangermanistische invloeden die in zijn verdere leven van grote betekenis zouden blijken.

Hij was, voor hij in 1911 in Alveringem tot kapelaan werd benoemd, al een belangrijke figuur voor de katholieke Vlaamse beweging. Om een benoeming tot onderpastoor had hij zelf verzocht om zoveel mogelijk tijd aan zijn literaire werk te kunnen besteden. In augustus 1914 brak de eerste Wereldoorlog uit. Alveringem lag vlak achter het front in het vrije België. In de buurt van het kleine dorp waren duizenden militairen gelegerd. Verschaeve’s aanvankelijke geestdrift voor koning Albert sloeg door de slechte behandeling van de Vlaamse soldaten -de officieren waren bijna allemaal Franstalig- snel om. Veel Vlaamse soldaten deden een beroep op hem, en de kapelanie in Alveringem werd zo een centrum voor de ‘Frontbeweging’, een beweging van militairen met Vlaams-nationalistische idealen. Verschaeve speelde in 1916 een rol bij het opzetten van de organisatie ‘Heldenhulde’, die de begraafplaatsen voor Vlaamse gesneuvelden regelde, (Alles Voor Vlaanderen – Vlaanderen voor Christus).  In deze periode schreef hij open brieven aan koning Albert en kardinaal Mercier en publiceerde hij zijn ‘Gebed voor Vlaanderen’, in 1918 gevolgd door de Çatechismus der Vlaamse Beweging’. Zijn optreden was de Belgische regering en de legerleiding zozeer een doorn in het oog, dat men probeerde zijn overplaatsing te bewerkstelligen.

De hardhandige onderdrukking van de ‘Frontbeweging’ door de Belgische autoriteiten en de represaillemaatregelen na de wapenstilstand tegen talloze Vlaamse activisten lieten diepe sporen na bij de kapelaan van Alveringem. Hier ligt voor Verschaeve, die altijd buiten de partijpolitiek zou blijven, de oorzaak van zijn persoonlijke oorlog tegen de Belgische staat. Zijn positie binnen de katholieke Vlaamse gemeenschap leek bijna onaantastbaar geworden. ‘Wat hij heeft betekend voor het katholiek-blijven van Vlaamsbewuste mensen, in een periode dat de katholieke hiërarchie van dit land, opportunistisch de zijde koos van de Belgische machthebbers die de rechtvaardige, geweldloze revolutie van de Vlaams-nationalisten wilden lamleggen, dat weet God alleen’. (4)

Cyriel Verschaeve bracht een enorme literaire produktie voort. Behalve poëzie schreef hij duizenden bladzijden met romantisch-mystieke beschouwingen over beeldende kunst (Rubens, Michel-Angelo), letterkunde (Dante, Vondel) en muziek (Beethoven, Wagner). Bovendien hield hij talloze voordrachten, ook in Duitsland. In 1919 en 1936 ontving hij de Staatsprijs voor Vlaamse toneelletterkunde voor zijn drama’s Judas en Elijah. Aan waardering heeft het Verschaeve in in ieder geval nooit ontbroken. Hij kreeg in 1936 de Rembrandtprijs van de Universiteit van Hamburg en in 1937 verleende de Universiteit van Leuven hem een eredoctoraat.

Zijn laatste grote werk, het levensverhaal van Jezus, waar hij drie jaar aan had gewerkt, voltooide hij in 1939. Henriëtte Roland Holst was ervan overtuigd dat het nog eeuwenlang gelezen zou worden. De Carmeliet Titus Brandsma was ook een bewonderaar van het boek Jezus. Na zijn arrestatie -wegens zijn verzet tegen het nationaal-socialisme- las hij in gevangenschap dagelijks in het werk van de gevierde kapelaan van Alveringem. Titus Brandsma werd in 1942 in Dachau vermoord. (5)

Omdat ik weet dat Vlaanderen van zijn dode dichters houdt, ben ik binnen de witte muren van het kerkhof bij de Sint-Audomaruskerk op zoek naar een praalgraf. Lang zoeken is niet nodig, want al snel zie ik twee gele, wapperende vlaggen.
De leeuwen van Vlaanderen waken over een eenvoudige grijze grafzerk, een ‘heldenhuldezerk’; dat had ik kunnen bedenken. Zijn zerk is wel veel groter dan die van enkele tijdens de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde soldaten, zijn metgezellen in de dood. Hier ligt dan Zijne Eerwaarde Heer Cyriel Verschaeve, priester- dichter-denker.

Voor de kapelaan van Alveringem was er één oorlog te veel. Verschaeve’s liefde voor Duitsland dateerde al uit de tijd dat hij daar studeerde. In de jaren daarna zou hij in dat land een zekere faam als christelijk denker verwerven. De kapelaan ging in 1939 met pensioen, maar bleef wel in Alveringem wonen. De Duitse bezetting van België in 1940 leek Verschaeve’s droom, een Groot-Nederlands verbond, dichterbij te brengen. Het door de nazi’s aangeboden Duizendjarige Rijk was een uitgelezen mogelijkheid om zijn ideaal te realiseren, en daarbij de Belgische staat de definitieve nekslag toe te dienen. Vaak wordt veel nadruk gelegd op het onvermijdelijke van Verschaeve’s optreden, dat voortvloeide uit zijn idealisme en zijn onvoorwaardelijke liefde voor Vlaanderen. Ook zijn naïviteit was grenzeloos; het lijkt nu onvoorstelbaar, maar Verschaeve was overtuigd van de oprechtheid van Hitlers bedoelingen. Pas na diens zelfmoord in 1945 begon hij enigszins te twijfelen aan de eerlijkheid van de Führer.

Toch wekt Verschaeve ook de indruk dat hij, vanaf het begin van de bezetting, toen de nieuwe Duitse machthebbers al meteen belangstelling toonden voor het charisma van de geleerde kapelaan, zich de rol van Vlaamse Messias dankbaar liet aanleunen. Zijn kerkelijke superieuren hebben hem daarbij overigens gedurende de hele oorlog geen strobreed in de weg gelegd. Hoewel Verschaeve niets voor het nationaal-socialisme voelde, was voor hem Duitsland de enige grootmacht die in staat was het goddeloze communisme terug te dringen en de Europese cultuur te behouden. Hij voelde zich persoonlijk geroepen het nationaal-socialisme te kerstenen, daarbij geen middel onbeproefd latend. In 1940 liet hij zich door de nazi’s tot voorzitter van de Vlaamse Cultuurraad benoemen. Uit hoofde van die functie zou hij veel lezingen verzorgen, onder andere in Duitsland. Hij bezocht het propagandaministerie van Goebbels om te proberen tot zaken te komen, en manoeuvreerde daarbij tussen de Vlaamse concurrenten in de collaboratie, de organisaties De Vlag en het VNV. Hij deed oproepen aan de Vlaamse jeugd om met Duitsland de wapens op te nemen tegen de duivel, en dienst te nemen aan het oostfront.

‘Een held is dichtbij een heilige en wie soldaat van God wil zijn, kan op Gods genade rekenen, waar dan ook’. Vijfduizend jonge Vlamingen moesten een beroep op Gods genade doen; zij keerden niet meer terug. Verschaeve liet zich nog terloops ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag door de Duitsers fêteren. Zowel de Universiteit van Keulen, als die van Jena hadden nog een eredoctoraat voor de bejaarde priester in petto. Hiervoor ontving hij de gelukwensen van Goebbels en Himmler. Met de laatste had Verschaeve trouwens, kort na de geallieerde invasie in Frankrijk, nog een onderhoud in Bayreuth om de toekomst van Vlaanderen veilig te stellen. Zijn vertrouwen in het Derde Rijk was nog onbeschadigd.
‘lk onderzocht mijn geweten. Rein was ‘t bevonden.’ Niettemin vluchtte hij in augustus 1944 naar Duitsland. Daar raakte hij terloops betrokken bij de oprichting van de ‘Landsleiding’, een Vlaamse regering in ballingschap, en steunde de volkomen ontredderde Vlaamse oostfronttroepen. Op het allerlaatste moment, in april 1945, toen de val van het Derde Rijk onafwendbaar was, vluchtte hij opnieuw, en kwam min of meer toevallig in Tirol terecht. Hij vond er onderdak in de pastorie van het plaatsje Solbad-Hall.

De repressieve maatregelen na afloop van de Tweede Wereldoorlog waren, voor Nederlandse begrippen, in België ongekend hard. Ter vergelijking: in Nederland werden 125 doodvonnissen uitgesproken, in België bijna 3000. Ook Cyriel Verschaeve werd op 11 december 1946 door een Belgische krijgsraad ter dood veroordeeld. Men liet de priester in Oostenrijk echter verder ongemoeid. Hij besteedde zijn laatste jaren, ‘in ‘t verre land, vreselijk alleen’, aan het schrijven van zijn gedenkschriften, een verslag van zijn lange kruistocht voor Vlaanderen. De gedachte dat hij door zijn optreden de Vlaamse beweging een zware slag had toegebracht, is nooit tot Verschaeve doorgedrongen.
Op 8 november 1949 overleed hij, op 75-jarige leeftijd in Solbad-Hall. Vanaf dat ogenblik werden vanuit Vlaanderen regelmatig bedevaarten georganiseerd naar zijn graf in Oostenrijk.

Dat de consequent flamingantistische houding van de priester niet alleen in Vlaams-nationalistische kringen sympathie had ondervonden, blijkt uit een opmerking van Willem Elsschot uit 1956 in een brief aan de organisatoren van een Verschaeve- herdenking in Antwerpen: ‘Met al de onstuimigheid waarvan een zeventigjarige blijk kan geven sluit ik mij aan bij uw hulde. Ik begroet in hem de trouwe, de onverzettelijke Vlaming, die voor niemand, ook niet voor de machtigsten, zijn nederige pastoorshoed heeft afgenomen’. 6) Het stuitte veel Vlaams-nationalisten tegen de borst dat Verschaeve in vreemde grond begraven moest worden. Verzoeken om zijn stoffelijke resten naar het IJzermonument in Diksmuide te laten overbrengen maakten echter geen schijn van kans bij de Belgische overheid.

Na een zorgvuldige voorbereiding werd Cyriel Verschaeve op 10 mei 1973 door enkele leden van de Vlaamse Militanten Orde uit zijn crypte in Solbad-Hall gehaald, en heimelijk naar Antwerpen overgebracht. Met een niet gering gevoel voor dramatiek had men het plan bedacht de kapelaan als een deus ex machina te presenteren op de jaarlijkse IJzerbedevaart, die op 1 juli zou worden gehouden. De ontvoering kwam echter in de publiciteit, en de kist met de stoffelijke resten maakte daarna, achtervolgd door de rijkswacht, een rondgang door Vlaanderen. Na druk politiek overleg gaven de verantwoordelijke ministers tenslotte toestemming om Verschaeve naar Alveringem over te brengen. Op 23 juni 1973 arriveerde het lijk van de kapelaan in zijn vroegere dorp. Van de kist was door al het gesjouw niet meer dan de bodem overgebleven. De burgemeester van Alveringem herkende Verschaeve onmiddellijk. ‘Een zwart mummiegelaat met nog witte sluikharen en een vergeelde priesterboord. Blootsvoets, de handen gevouwen. Verschaeve draagt zijn priesterkleed met een stola.’ 7)

In augustus zou hij in alle stilte worden begraven. Om nieuwe ontvoeringen te voorkomen, werd op de kist een meter beton gestort.

De veertigste sterfdag van Cyriel Verschaeve zal dit jaar zonder twijfel op gepaste wijze worden herdacht. Bij zijn graf zullen nog meer vlaggen wapperen. Men zal veel toespraken houden. Er zal veel wierook aan te pas komen. Een enkeling zal zijn gedichten lezen.


Noten
1) Joris Eeckhout, Litteraire Profielen XIII, Antwerpen 1945, p. 98
2) Ant. van Rijswijk, Cyriel Verschaeve, Tilburg 1934, p. 8
3) Anton van Duinkerken, Bloemlezing uit de katholieke poëzie, dl 3, Dichters der emancipatie, Bilthoven 1939, p. 100
4) Pater A. R. van de Walle, in: In memoriam Cyriel Verschaeve 1874 -1949, Alveringem 1973, p. 29. (Homilie uitgesproken tijdens een nadienst gecelebreerd in de kerk van Alveringem op 7-10-1973)
5) H. W. F. Aukes, Het leven van Titus Brandsma, Utrecht 1985, 3e dr. p. 319
6) Jos Vinks, Cyriel Verscbaeve. De Vlaming, Antwerpen 1977, p. 349
7) ‘Van Solbad-Hall tot Alveringem. Verhaal van de terugkeer’, De Standaard, 1-5-1974

Jef van Kempen over Cyriel Verschaeve: De Betonnen Heilige
Gepubliceerd in: SIC letterkundig tijdschrift, 1989

fleursdumal.nl magazine

More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, Archive U-V, Cyriel Verschaeve, DEAD POETS CORNER, Jef van Kempen, Kempen, Jef van, WAR & PEACE


Fatale gedichten

FATALE GEDICHTEN

door Jef van Kempen

Deze bijdrage wil een waarschuwing zijn tegen het te lichtvaardig beoordelen van gedichten door redacties van literaire tijdschriften.

Wie heeft er in zijn jeugd geen gedichten geschreven in de overtuiging een groot dichter te zijn? Rond mijn twintigste jaar was ik redacteur van een obscuur tijdschriftje waarvan maar vijf nummers zijn verschenen en dat gelukkig inmiddels onvindbaar is. De naam van het tijdschrift was ontleend aan een geestverruimend middel; we hebben het nu dan ook over het einde van de jaren zestig. Ik nam de poëzieafdeling voor mijn rekening, waarbij ik gedichten opnam van uiteenlopende types als Han G. Hoekstra, Guido Gezelle en Lucebert. Het was bovendien een mooie gelegenheid om ook eens gedichten van eigen hand onder pseudoniem te laten afdrukken. Met name voor het publiceren van die door mij ontdekte onbekende dichters heb ik indertijd nog de nodige complimenten gekregen. Niemand hoeft zich overigens illusies te maken: die pseudoniemen neem ik mee in het graf.

Ik ben nooit een erg productief dichter geweest, bij twee gedichten per jaar houdt het wel op. Tenslotte heeft een mens meer te doen dan het nutteloze geschrijf van poëzie. Tegen mijn veertigste jaar had ik zo’n beetje een bundel gedichten bij elkaar geschreven en leek het mij een goed idee om weer eens wat te gaan publiceren, deze keer onder eigen naam.

Begin 1987 richtte ik mijn eerste pijlen op Dietsche Warande & Belfort, het achtenswaardige Vlaamse tijdschrift waaraan de door mij altijd al zeer bewonderde dichter Guido Gezelle nog had meegewerkt. Als bijna veertigjarige leek het mij wel gepast om drie gedichten in te zenden, die de dood als onderwerp hadden. Deze gedichten hebben eigenlijk geen titel, maar om ze makkelijker bespreekbaar te maken heb ik ze voor deze gelegenheid een naam gegeven: Dood, Rand en Nacht.

Dood
Geen woord teveel
overdacht hij zijn daden,

ging stil voorbij
niet gezien en
niet gewogen.

Welk kind
werd niet verwekt
met de sombere schoonheid
van de dood voor ogen?

Rand
Staande aan de rand,
werp ik mij ruggelings,
en zie
mijn voeten.

Mijn voeten zijn
jonger dan
mijn handen.

Ik zing een
weerzinwekkend lied:

mijn handen
zijn ouder dan
mijn geslacht.

Nacht
Deze laatste nacht
liet zij hen
in de waan.

Het zou haar
aan niets ontbreken.

Op het wiegen
van de wolken
stapelt zij
hun leeggeroofde
huiden
naar de maan.

Op 26 mei 1987 kreeg ik het bericht van redactiesecretaris Philip Vermoortel dat het eerste gedicht: Dood in Dietsche Warande & Belfort zou worden opgenomen. Wie zei er ook al weer dat Belgen dom zijn? In afwachting van publicatie in DWB zond ik begin november 1987 de twee overgebleven gedichten naar concurrerende literaire tijdschriften: het gedicht Rand naar De Tweede Ronde en Nacht naar Hollands Maandblad.

Nico Slothouwer, redactiesecretaris van De Tweede Ronde antwoordde bijna per kerende post. Hij had mijn inzending: Rand met aandacht gelezen, schreef hij, ‘maar u zult haar helaas niet in De Tweede Ronde zien verschijnen’. Veel tijd om daar met hem over van mening te verschillen kreeg ik niet. Ruim een week na zijn brief, op 13 november 1987, pleegde Nico Slothouwer, dertig jaar oud, zelfmoord, door zich op te hangen in zijn huurkamer in Amsterdam.

Staande aan de rand,
werp ik mij ruggelings,
en zie
mijn voeten

Na bijna een jaar wachten verscheen in april 1988 eindelijk het gedicht Dood in DWB. Ik was in goed gezelschap. In hetzelfde nummer werden ook gedichten opgenomen van Leo Vroman en Hubert van Herreweghen. Verder drie bijdragen over Guido Gezelle en een essay van Wiel Kusters over Pierre Kemp. Dat maakte veel goed, want voor het honorarium van vijfhonderd Belgische francs had ik al die moeite niet hoeven te doen.

Ik was Hollands maandblad intussen helemaal vergeten. Maar meer dan een jaar na inzending van het gedicht: Nacht, kreeg ik totaal onverwacht nog een reactie van redacteur K.L. Poll. Hij schreef op 31 december 1988 verontschuldigend dat hij mijn gedicht nu pas had gelezen. Maar tot zijn spijt leek hem mijn gedicht: ‘door de al te cryptische inhoud, niet geschikt voor plaatsing’. De inhoud van zijn brief was niet onwelwillend.
Waarom ik zo lang heb gewacht met hem terug te schrijven weet ik niet meer. En ook niet waarom ik plotseling begin november 1990 het gedicht Rand, dat ik precies drie jaar eerder naar Nico Slothouwer had gestuurd, zo nodig ook nog naar Poll moest sturen.

Op het wiegen
van de wolken
stapelt zij
hun leeggeroofde
huiden
naar de maan

Ik was mij niet bewust van de ramp die bezig was zich te voltrekken. Van K.L. Poll heb ik nooit meer antwoord gekregen. Hij overleed op 14 november 1990, enkele dagen na ontvangst van mijn gedicht, aan een hartstilstand.

(De schrijver sluit elke aansprakelijkheid uit voor de eventuele gevolgen van het lezen van zijn gedichten.)

(Gepubliceerd in: Leydraden, maart 2001)

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Reading Room


Jef van Kempen: Theo van Doesburg in Tilburg

Ik kom en breng een hemel hier op aarde

Theo van Doesburg in Tilburg

Door Jef van Kempen

Misschien had stationsassistent Antony Kok wel dienst op het moment dat sergeant Küpper in Tilburg arriveerde. In de Industriestraat, op enkele honderden meters van het station, werkte de kantoorbediende Maurits Manheim. Hij moet vanuit het kantoor van de aan de spoorlijn gelegen Lakenfabriek E. Elias tenminste een glimp hebben opgevangen van de voor Tilburg ongekende invasie van twintigduizend militairen. Het was die dinsdag 11 augustus 1914 – en de dagen daarna – zonder twijfel het gesprek van de dag; ook voor zijn collega Helena Milius.

The Great War

Op 1 augustus 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. Negen miljoen slachtoffers zouden het resultaat zijn van dit eerste gemechaniseerde bloedbad, dat in veel opzichten het einde van de negentiende eeuw markeert. Zowel van de heroïek als van de mensonterende omstandigheden waaronder de soldaten uit vele Europese landen ‘The Great War’ hebben beleefd, is uitgebreid verslag gedaan. In Nederland is de belangstelling voor de literatuur over deze oorlog altijd achtergebleven bij die over de Tweede Wereldoorlog. Een vergelijking gaat natuurlijk mank omdat ons land in ’14-’18 zijn neutraliteit – met veel hangen en wurgen – wist te handhaven. Vooral Im Westen nichts Neues (1929) van Erich Maria Remarque en Frank van Wezels roemruchte jaren (1928) van A.M. de Jong hebben hier generaties lang het beeld van de Eerste Wereldoorlog bepaald. Door de grote schaal waarop de oorlog zich voltrok, zijn ook veel dichters van verschillende nationaliteiten bij het oorlogsgeweld betrokken geraakt. Zij deden op eigen wijze verslag van de ervaringen van soldaten en burgers op de Europese slagvelden. Er bestaat een foto van de Duitse expressionistische dichter August Stramm waarop hij in uniform in een donker dennenbos is geportretteerd. Een foto van een dichter in uniform heeft bijna altijd iets shockerends, misschien wel omdat de poëzie de moeder van alle kunsten is. Het is onmogelijk om in het portret van de ‘Hauptmann’ met de glanzende piekhelm, met zijn sabel, zijn hoge rijlaarzen en gepoetste knopen, de bij het tijdschrift Der Sturm betrokken dichter te herkennen. Stramm heeft zich pas in 1915 van zijn uniform kunnen ontdoen. Hij sneuvelde in dat jaar op het slagveld in Rusland. Hoe cynisch dit ook in deze context mag klinken, deze oorlogsperiode heeft ook schitterende poëzie voortgebracht. Ten onrechte werden lange tijd de sentimentele en patriottistische verzen van Rupert Brooke als de belangrijkste oorlogspoëzie beschouwd. Er bestaan zeer aangrijpende gedichten over het leven aan het front zoals The End of War van Herbert Read of Dead Man’s Dump van Isaac Roosenberg. Ook Guillaume Appolinaire en Guiseppe Ungaretti deden door middel van hun poëzie verslag van de gruwelen van deze oorlog. De naar mijn mening mooiste oorlogspoëzie is ons overgeleverd door de Engelse officier Wilfred Owen, die in 1918, een week voor de Wapenstilstand, in Frans-Vlaanderen werd gedood. In het gedicht Strange Meeting verhaalt hij van de psychische wonden die de oorlog veroorzaakte.

‘Foreheads of men have bled were no wounds were.

I am the enemy you killed, my friend.’

Het is wellicht het meest besproken en in bloemlezingen opgenomen oorlogsgedicht dat ons uit de Franse en Vlaamse loopgraven heeft bereikt.

Dat er weinig Nederlandse poëzie in relatie tot de Eerste Wereldoorlog is geschreven, ligt voor de hand. Toch zijn ook hier wel interessante regels aan het oorlogsgeweld besteed, zoals de ten onrechte vaak gebagatelliseerde experimentele poëzie van de dichteres Agnita Feis. In 1915 verscheen haar door Albert Verwey gunstig besproken bundel: Oorlog. Verzen in staccato. Een vrouw keerde zich tegen de oorlog.

Ook sergeant Küpper schreef gedichten. In augustus 1914, de maand dat hij met de gemobiliseerde IVe divisie naar Brabant werd gezonden, noteerde hij zijn afkeer van geweld in de regels van een gedicht.

OORLOG

Aug. 1914

De hemel viel op aard in stukken

En nergens is ‘n bloem

die ongeschonden leeft.

De aarde stinkt van ‘t bloed,

dat uit den hemel spat.

De wond is groot

en niet te helen

 

DE HEMEL DIE GAAT DOOD

Het verstand staat stil.

De mensch is weg.

Hij bracht zichzelve om.

De beesten brullen in de straten.

Ze ruiken bloed.

Ze lekken zich de muilen

Ze woelen met hun zwarte snoet

de roode aarde om

en scheppen zich ‘n hemel

van kruitdamp en van bloed.

De rauwe werkelijkheid

Christian Emil Marie Küpper werd op 30 augustus 1883 in Utrecht geboren. Zijn moeder werd door de fotograaf Küpper in de steek gelaten en hertrouwde met de Amsterdammer Theodorus Doesburg. Christian Küpper liet zich al op jeugdige leeftijd Theo van Doesburg noemen. Hij zou deze naam zijn verdere leven blijven gebruiken. De jonge Theo van Doesburg volgde aanvankelijk toneellessen, maar voor zijn twintigste jaar was hij reeds vastbesloten zowel schrijver als schilder te worden. In 1908 had hij zijn eerste grote expositie in de Haagse Kunstkring. Kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nam hij nog deel aan de ‘Salon des indépendants’ in Parijs.  Theo van Doesburg publiceerde vanaf 1912 regelmatig literair en kritisch proza in het weekblad Eenheid, dat een klankbord wilde zijn voor de meest uiteenlopende maatschappelijke en geestelijke stromingen. Agnita Feis, met wie Van Doesburg in 1910 was gehuwd, debuteerde een jaar later in hetzelfde blad. In de jaren daarna worden Van Doesburgs publikatiemogelijkheden vergroot doordat hij dan ook gaat meewerken aan het dagblad De Avondpost en het weekblad De Controleur.

In de eerste maanden van zijn mobilisatie maakte Van Doesburg een sombere periode door. De oorlogsdreiging had bij hem een grote schok teweeggebracht, zoals blijkt uit zijn gedicht Oorlog, en uit andere literaire stukken uit die tijd. Illustratief is een passage uit zijn Derde brief aan Bertha, die hij op 11 november 1914 in Alphen schreef.  ‘Juist stond ik op het punt stoutmoedig de geheele oude wereld der kunst en zijn intellect te omsingelen en in te nemen, toen plots als ‘n ontzetting brengende granaat de gedachte aan de mogelijkheid van een Europesche oorlog (dat beteekende voor mij de overwinning van die vuile huichelachtige wereld over de geestelijke, edele wereld) in mijn brein sloeg. Reeds door de mogelijkheid van dezen alle persoonlijkheid en kultuur vernielende Oorlog voelde ik mij persoonlijk overwonnen. Ik had te veel vertrouwen gehad in het hoogere en geestelijke in de mensch. Daar stond ik opeens voor de rauwe Werkelijkheid. Niet Kunst, niet liefde, niet wijsheid, maar granaten, granaten, granaten!’

Nederland was vastbesloten neutraal te blijven. De vaste overtuiging dat onze grenzen ongeschonden zouden blijven, leidde tot absurde situaties. Vanuit Limburg trokken zelfs grote groepen mensen, te voet of gemotoriseerd, naar België om de interessante veldslag nabij Luik – uiteraard vanaf enige afstand – te aanschouwen. Niettemin werd het gehele leger, zo’n 200.000 man sterk, op 1 augustus gemobiliseerd en een groot deel daarvan ingezet voor de bescherming van de landsgrenzen. De vierde divisie van het veldleger – 20.000 man – waaronder veel Friezen en Amsterdammers, werd in Tilburg of de onmiddellijke omgeving gestationeerd. (1)

De staf van de vierde divisie, onder leiding van generaal Weber, betrok hotel De Gouden Zwaan aan de Heuvel. De situatie in Tilburg was zeer chaotisch; dat is niet te verwonderen indien men bedenkt dat in de stad (die op dat moment 55.000 inwoners telde) ook veel Belgische vluchtelingen hun toevlucht zochten. Het aantal vluchtelingen bedroeg officieel 5000, maar op sommige dagen liep het aantal op tot 15.000. Het grootste probleem was de inkwartiering.  In de eerste maanden van de mobilisatie werden de soldaten in scholen ondergebracht, daarna onder vaak slechte omstandigheden in fabrieksgebouwen.  Van Doesburg had zijn militaire dienstplicht in 1903 vervuld en was, zoals toen gebruikelijk, bijna iedere twee jaren opgeroepen voor herhalingsoefeningen. In 1911 was hij bevorderd tot sergeant bij de landweer-infanterie. Tijdens de mobilisatie kreeg hij de taak van sergeant-facteur toebedeeld. Een van de charmantste eigenschappen van de nieuwbakken postbode was dat hij, als geen ander, in staat was de omstandigheden naar eigen hand te zetten. Hij zou er, zoals uit het vervolg van deze reconstructie zal blijken, gedurende zijn verblijf in Brabant in slagen, er nog een interessant privéleven op na te houden.

Al vrij snel na de mobilisatie werd Van Doesburg in Alphen ingekwartierd. Het adres viel niet meer te achterhalen. maar uit een brief van 19 november 1914 is te lezen dat het in ieder geval bij een gezin met kinderen was. ‘Ik schrijf in mijn kamer de beste gedachten over liefde en schoonheid op.(…) Naast mij in de huiskamer spelen 5 kinderen op de stenen vloer. Ze hebben klompjes aan en schuifelen daarmee over de gezandde vloer’. ln het voorjaar van 1915 is hij kennelijk verhuisd, hetgeen kan worden opgemaakt uit de adressering van aan hem gerichte post. Het handelt om het pand Kloosterstraat 1 in Goirle, een woonhuis dat in 1974 werd gesloopt. (2)

De slechte hygiënische omstandigheden, het gebrek aan kleding en schoeisel, dat alles zou met verloop van tijd verbeteren. De grootste vijand van het Nederlandse leger zouden uiteindelijk niet de granaten zijn; dat werd de verveling. In het katholieke Tilburg waarschuwde de plaatselijke pers voor de moderne denkbeelden die de veelal andersdenkende militairen erop na hielden. Om de toenemende criminaliteit en de openbare dronkenschap onder de massa in de stad vertier zoekende soldaten een halt toe te roepen, werd zelfs een vervroegde sluitingstijd van drankgelegenheden ingevoerd. Men richtte militairenverenigingen op, organiseerde sportdagen en bioscoopvoorstellingen om de allochtonen – bijna de helft van de bevolking – bezig te houden.  Voor de energieke Van Doesburg geen fietsende fanfares of conversatiekringen; hij zou opmerkelijk snel zijn eigen vrienden maken in de kring van de Tilburgse andersdenkende minderheid.

De vrienden

Deze poging tot een reconstructie van Theo van Doesburgs relatie met zijn Tilburgse vrienden tijdens de Eerste Wereldoorlog, is voor een belangrijk deel gebaseerd op de correspondentie tussen hem, Antony Kok, Helena Milius en Maurits Manheim. (3)

Verder zijn daar zoveel mogelijk de literaire produkten van Van Doesburg en Kok uit die tijd, en de verschillende studies die daar in middels over zijn verschenen, bij betrokken. De briefwisseling komt echter pas in de tweede helft van 1915 goed op gang. In september 1915 werd Van Doesburg namelijk naar Utrecht overgeplaatst (hij bracht nog wel veel van zijn verlofdagen in Tilburg door). Vóór zijn overplaatsing bestond natuurlijk niet de noodzaak om uitgebreid te corresponderen. Uit de bewaard gebleven brieven van Helena Milius, waarvan de eerste dateert van Nieuwjaar 1915, valt op te maken dat men elkaar regelmatig – in sommige perioden zelfs dagelijks – ontmoette.

Over de wijze waarop de kennismaking tussen de vrienden tot stand is gekomen, is in de afgelopen jaren in publicaties al het nodige gespeculeerd. Er zijn zelfs vier verschillende versies bekend. Antony Kok vertelde aan het eind van zijn leven over de sergeant-facteur die op zoek naar wat Tilburg aan cultuur te bieden had, naar hem werd doorverwezen. Er bestaat een nog mooiere anekdote, ook van Kok, waarbij Van Doesburg wandelend in de Tuinstraat, ten hoogte van slagerij De Brouwer, getroffen werd door de klanken van de door een opengeschoven venster naar buiten dwarrelende pianomuziek. Van Doesburg belde aan en maakte zo kennis met de boven de slagerij op kamers wonende spoorwegbeambte. Het lijkt me allemaal te romantisch om waar te zijn. Verder is in een publikatie gesuggereerd dat Van Doesburg wellicht was ingekwartierd op het adres waar Helena Milius woonde: Zomerstraat 11. Ook dat bleek onjuist.

Hoewel nu precies 75 jaar later wel geen definitief antwoord meer is te geven, geef ik de voorkeur aan de vierde versie. In een brief van 31 december 1915 aan Kok, blikt Van Doesburg terug op het ontstaan van hun vriendschap.’Dat was toen ik je voor ‘t eerst sprak bij Maupie.’ Maupie was Maurits Manheim. Deze 26-jarige Amsterdammer woonde al geruime tijd in Tilburg. Na aanvankelijk op kamers in de Poststraat en de Heuvelstraat te hebben gewoond, verhuisde hij begin 1913 naar de Stationsstraatnr. 1. Hier, recht tegenover het station, was café-restaurant Albert Jansen gevestigd. Gezien de korte periode die er ligt tussen de kennismaking en Van Doesburgs brief, ligt het voor de hand aan te nemen dat hij eerst Manheim heeft ontmoet. (4)

Behalve de twee collega’s van Lakenfabriek E. Elias, Helena Milius en Maurits Manheim, en hun vriend de spoorwegbeambte Antony Kok, behoorde ook Helena’s jongere zuster Frie tot de groep Tilburgse vrienden die elkaar regelmatig in café-restaurant Albert Jansen ontmoetten. (5) Van een aantal van hen zijn door de briefwisselingen de namen overgeleverd, zoals van Maurice Bogaers een vriend van Manheim, de binnenhuisarchitect Henri Dreesen, en Martinus van Velzen, die chef was van het Z.N. Kledingmagazijn aan het Piusplein. Afgezien van hun belangstelling voor kunst hadden de meesten nog iets gemeen: ze waren nagenoeg allemaal niet-katholiek.

Een andere opmerkelijke militair in het Tilburg van die dagen was de Friese schoenmaker en schrijver Evert Rinsema. De overlevering wil dat Van Doesburg hem leerde kennen omdat hij geïntrigeerd raakte door het feit dat de compagnie-schoenmaker Socrates las. Het typeert Van Doesburg volkomen, oorlog of geen oorlog, hij koos zijn eigen vrienden. En met succes: met Rinsema sloot hij een vriendschap voor het leven, zoals hij dat ook deed met Antony Kok en de vrouw die zijn Muze werd, Helena Milius.

aan Haar

ik kan

zoo lang

niet

zonder zoen

van jou.

de dagen

worden

nachten

dicht

en graauw.

ik kan

zoo lang

niet

zonder blik

van jou.

de hemel

wordt zoo mat

het zonlicht

wordt zoo graauw.

 

ik kan

zoo lang

niet

zonder jou.

 

In het najaar van 1914 moeten deze vriendschappen zijn gesloten. Vast staat dat zich in november al een liefdesgeschiedenis ontwikkelde tussen Theo van Doesburg en Helena Milius. In die maand schreef hij in Alphen twee brieven, weliswaar met een duidelijke literaire pretentie, maar gericht aan Helena Milius. Hij filosofeerde hierin over oorlog en liefde. Op 19 november schreef hij: ‘Als ik denk aan de soldaten, die nu in de loopgraven liggen, dan komt het mij voor, dat er nimmer zoveel fanatieke vurige martelaars geweest zijn als in dezen tijd; dat er nimmer zooveel doorstaan, zooveel opgeofferd werd voor ‘n goede zaak als voor den oorlog in dezen tijd.’ Op zondag 22 november richtte hij zich directer tot zijn nieuwe liefde: ‘Gij mijn lief! Gij zegt: ‘De natuur wil dat (de oorlog van mensch tegen mensch) niet en heeft er part noch deel aan!’De hemel zei het mij anders. Weet gij mijn eeuwig lief, weet gij wat de hemel zei? De hemel zei: de natuur wil het zoo, juist zij, zij heeft er deel aan. (…) Lieve groote geleidster wees overtuigd dat mijn leven aan jou is gewijd.’

Met het voorgaande proza van Van Doesburg voor ogen, kan ik het niet nalaten een opmerking van Helena Milius aan de temperamentvolle sergeant te vermelden. Ze zegt hem blij te zijn zelf geen literaire brieven te schrijven; Van Doesburg zou die toch maar aan anderen laten lezen. Behalve dat die opmerking mij maant tot een zorgvuldig en ingehouden citeren uit de brieven van deze zachtaardige vrouw, blijkt eruit hoe schuchter zij stond tegenover Van Doesburgs gewoonte zijn zielenleven te etaleren. Van Doesburg was verliefd, en hij wilde dat iedereen dat wist.

Het slot van het citaat uit de tweede brief kondigt een verandering aan; de oorlog raakte steeds verder op de achtergrond. De schrijver van Het lied van het wilde beest, dat nog op de dag van de mobilisatie in Eenheid werd gepubliceerd, had andere dingen aan het hoofd. In een brief aan Antony Kok van 11 februari 1916, waarin hij terugblikt op zijn ‘Ik zocht den Tilburgse tijd, schrijft hij: dood, achttien maanden geleden,en vond het leven.’ In zijn literaire werk van die tijd – en zijn productie was enorm: Van Doesburg kan onmogelijk van veel nut zijn geweest voor het leger – worden de verwijzingen naar het lijden en de heroïek van de oorlog minder. De kunstenaar heeft zich hervonden, en kondigt zich aan.

IK KOM

‘k wil moordenaar zijn

van al wat klein

gedrochtelijk is

en krom

ik kom, ik kom

‘k wil tusschen

deze sterken handen

te pletter drukken

aan de wanden

de bourgeoisiegevalligheid

en alles waar de mensch aan lijdt

ik kom, ik kom, ik kom

Het nieuwe lied

komt heerlijk juichen

en zal de wereld

leeren buigen

voor d’almacht

van het echte woord

zooals het nimmer

werd gehoord

ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM

Die oude god

uit verre tijden

is in ‘n zwarten kouden nacht

met eenen slag

ten dood gebracht

Hij ligt nu stervend

in die landen

waar nog het licht

niet mocht ontbranden

En waar de kilte van het graf

den mensch sloot

voor de waarheid af

ik kom, ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM

En breng een hemel

hier op aarde

een dynamische kracht

van woorden

zooals geen sterveling nog hoorde

Van echte zoete teederheid

als bloemen in den zomertijd

ik kom, lK KOM, IK KOM, IK KOM, IK KOM

Mijn ziel staat als ‘n paard gezadeld

mijn geest staat als ‘n open poort

straks kom ik uit dien poort gereden

En hollen en draven

langs kerken en graven

langs duinen en strand

In zon langs de zee

Dóór de zee

Kletsend, schuimend

En fier als een god

met een vreeselijk geluid

Brul ik mijn lied

als ‘n stormwind uit.

In dit bestek is het onmogelijk uitgebreid op de geschriften uit deze periode in te gaan, laat staan er veel van weer te geven. Van Doesburgs grote activiteit op literair gebied had natuurlijk te maken met het in zijn nabijheid hebben van de twee pasverworven vrienden Kok en Rinsema, en het feit dat hij – door de omstandigheden gedwongen – niet aan schilderen toekwam. Het dateren van zijn werk is soms een hachelijke zaak; toch wordt te vaak voetstoots aangenomen dat Van Doesburg zijn werk hier en daar antedateerde om zich te profileren als iemand die vroegtijdig nieuwe ontwikkelingen had ingezet. Tussen het ontstaan van een literair werk en de voltooiing ervan kunnen jaren liggen; daarvan zijn voorbeelden te over. De datering van het werk is op de eerste plaats een zaak van integriteit voor de kunstenaar zelf, niet voor de literatuurwetenschap. Bij het proza schept dat niet zoveel problemen, omdat een deel hiervan werd gepubliceerd in Eenheid, zoals het sprookje De vijand en zijn liefdesproza Mijne liefde en Uwe liefde. In 1914 en 1915 schreef hij onder meer zijn Brieven aan Bertha, gericht aan een fictieve vrouw (een synthese van Agnita Feis en Helena Milius?) en het mooie groteske verhaal M’sieur Cabinet. Andere titels uit deze periode zijn bijvoorbeeld De gedenkschriften van een minnaar, De zwarte vlek, De boer, en De Denker. Een deel van het overgeleverde werk bleef tot op dit ogenblik ongepubliceerd.

Moeilijker is de datering van de gedichten. Het grootste deel van zijn gedichten heeft hij in 1920 op chronologische wijze gebundeld in het manuscript van Nieuwe Woordbeeldingen. Hij is nooit tot een integrale uitgave van deze bundel overgegaan, maar heeft een aantal gedichten in zijn tijdschrift De Stijl opgenomen, aangepast aan zijn theoretische opvattingen van die tijd. Opvallend genoeg heeft Van Doesburg het grootste deel van zijn poëtische oeuvre in zijn mobilisatietijd geschreven.

Behalve zijn liefdesgedichten, die hij afzonderlijk bundelde in Verzen van 1914, en die tamelijk traditioneel van opvatting zijn, kwam hij juist in die periode van betrekkelijk isolement tot belangrijke vernieuwingen in zijn poëzie. Onder invloed van het Italiaanse futurisme probeerde Van Doesburg, en daarin gevolgd door Kok, zich te ontdoen van iedere verwijzing naar sentimentaliteit. Het gevoel en het ik dienden uit de poëzie te verdwijnen. Een opmerkelijke ontwikkeling in amper een jaar tijd van zijn expressionistische gedicht Oorlog naar het futuristische gedicht Trein. Toch had Van Doesburg ook problemen met futuristen, die oorlog en geweld verheerlijkten. In een brief aan zijn vriend Kok van 8 september 1915 schreef hij hierover: ‘Ik geloof niet dat het gevoel voor schoonheid en poëzie samen kan gaan met kazernelucht en kanonnen. Als Marinetti de leider der Futuristen-beweging meent dat het wel kan, dan zeg ik dat hij niet weet waaruit echte kunst ontstaat. Als men zelf in ‘n gezellige kamer in ‘t een of ander hôtel zit en dan te paard ‘n beetje langs ‘n bataljon draaft, zoals August Stramm nu ja, dan geloof ik wel dat militarisme en moderne kunst samen kunnen gaan.’ (Van Doesburg kon niet weten dat Stramm zes dagen eerder in Rusland was gesneuveld.) In zijn gedichtencyclus Soldaten 1916, die hij in 1921 onder het pseudoniem I.K. Bonset voor een deel in De Stijl publiceerde,zijn alleen nog maar gedichten te vinden waarvan het beeld (de typografie), het ritme en de klank de boventoon voeren. Het experiment leverde hele mooie gedichten op zoals Ruiter, De Trom en Voorbijtrekkende Troep. Niet de oorlog maar het soldatenleven zelf was een esthetisch principe geworden.

Aan Haar

Agnita Feis moet zich al eerder zorgen hebben gemaakt over de ontwikkelingen in Tilburg. Weliswaar leek haar huwelijk met Van Doesburg al in de loop van 1914 te zijn gestrand, maar ze zal zich toch gekwetst hebben gevoeld toen haar echtgenoot op 30 januari 1915 in Eenheid (ook háár tijdschrift) een openlijke liefdesverklaring de wereld inzond, die klaarblijkelijk niet voor haar bestemd was. Het stuk dat de titel Mijne liefde… Aan Haar droeg, liet niets aan duidelijkheid te wensen over, en besloot als volgt: ‘Maak ik ken haar: ik zing van haar en indien gij mij ziet, ik hoop dat gij ziet, dat zij bij mij is. En indien gij mij hoort, ik hoop dat gij hoort, dat zij in mij is.’ Op 20 februari volgde opnieuw een voor Helena Milius bestemde liefdesverklaring in hetzelfde tijdschrift.

Uwe liefde…

Aan Haar.

Uwe liefde is koninklijk.

Zij is als hemelsblauw. Zij is als zonlicht. Zij draagt mij. Zij wekt in mij het wezen der eeuwigheid op. Uwe liefde is zoet; is warm en van velerlei beweging. Al uwe kleine bewegingen drukken te zamen ééne groote muzikale beweging uit, ‘n beweging vol majesteit.  Uwe liefde: Zij is als wit, wanneer alle kleuren ontroerd zijn en te zamen wit licht vormen. Gij zijt gezeten in dit licht en als ‘n wonder wordt gij. Maar och, gij maakt u zelf bovenaardsch en mij maakt gij ‘n ander. Ik word zelf ‘n kind.  En het kind speelt in de weî en weet niets en het vermoedt geen kwaad. Het kind speelt in de zon; het kind is dartel en over-moedig.  Uwe liefde is religieus. Zij is de religie van het leven en de kleinste uwer bewegingen behooren evenzeer tot den ritus van dezen dienst. Want uwe liefde is ‘n dienst en gij schept mij door zien alleen.  Want uwe nooit-verzadigde blik tooit mijn huis met licht en kleur; bovenaardsch.

Als gij mij aanziet zóó-: het is of gij bidt. Als gij mij aanziet zóó – -: ik zal uitgaan en niet terugkomen vóór ik waard ben, dat men tot mij als tot God spreekt.

Uwe liefde is ‘n gebed.

Ik hoor het en ben aan alles ontroerd.

***

Ik spreek

Deze taal is gemaakt uit de levenslucht uwer liefde.

Dit is dan de taal, die men spreekt wanneer men onder puinhopen vandaan gehaald wordt en komt in het klare hemellicht en dát dan drinkt, drinkt, drinkt….

Ach, ik ken vele dranken: de dranken der aarde. Maar den drank des hemels kende ik niet voor gij mij drinken liet.

En nu zeg ik tot de geheele wereld: drink!

Maar ach, zij keert den beker onderste-boven en het kostbare hemelnat vloeit over de straal en loopt weg in de goot als modder. Maar ik niet; ik drink; want ik ben zeer dorstig naar dien drank en mijn wezen vult zich met bovenaardsche kracht.  Zal ik dan niet hemelsche zaken voortbrengen uit mijn aardsch lijf; mijn aardsch brein? Zal ik dan niet boven-moedig worden en zeggen van uit den hemel: ‘Menschen gij spreekt over deze zaak, maar ik zeg u, ik ken deze zaak en zij is zóó als ik zeg, dat zij ‘t, die deze dingen is en niet anders. Want niet ik ben zegt, maar de engel in mij beveelt mij deze dingen te melden.’ Ja zoo zal het worden met mij en indien het zoo zijn zal… gij kunt juichen en zeggen ‘Ziet, dat wezen daar, dat is mijne schepping. Ik schiep hem door zien alleen.’

Theo van Doesburg.

Tilburg, 10 Februari 1915.

 

Misschien was het voor Agnita Feis nog een schrale troost dat Van Doesburgs liefdesproza in veel kritieken belachelijk werd gemaakt. Het tijdschrift De Blijde Wereld noemde het een stotterige liefdesontboezeming en erotisch gekweel. De avances van de sergeant hadden inmiddels wel het gewenste resultaat bereikt. Aanvankelijk is in de brieven nog sprake van een verloofde met de naam Jopie Overduijn, maar deze blijkt in april al zijn biezen te hebben gepakt. De druk die door vrienden en kennissen op de toen 26-jarige Helena Milius wordt uitgeoefend is opvallend groot; dat ze haar verloving maar niet verbreekt wordt nog geaccepteerd, omwille van Van Doesburg. Het moet voor haar geen sinecure zijn geweest om in een provinciestad als Tilburg openlijk om te gaan met een gehuwde man. Toch reageert ze laconiek; het is een zaak die niemand aangaat-. Wie nu interessante erotische onthullingen of voorbeelden van grote losbandigheid binnen de vriendenkring verwacht, komt bedrogen uit. Een van Helena Milius’ grootste klachten was, dat ze er maar niet in slaagde met Van Doesburg alleen te zijn. Altijd was er die ‘cipier’, haar zuster Frie. Haar minnaar alleen naar het station brengen was zelfs onmogelijk.

Niet alleen in de liefde maar ook op artistiek gebied was Van Doesburg onstuitbaar. Met Kok smeedde hij plannen voor een eigen tijdschrift, dat in oktober 1917 onder de naam De Stijl voor het eerst zou verschijnen,en nu als een van de belangrijkste organen van de historische avant-garde wordt beschouwd.

Een van de aardigste inspanningen van Theo van Doesburg in die tijd, was de organisatie van een soirée intime op 29 april 1915 in café-restaurant Albert Jansen. De avond had kennelijk veel succes, want op woensdag 12 mei 1915 werd het gezamenlijke optreden van Kok, Manheim en Van Doesburg herhaald. Ter gelegenheid van deze soirees bracht Kok op de piano muziek van Wagner, Beethoven en Schumann ten gehore; Maurits Manheim, die een begaafd zanger moet zijn geweest, zong liederen van Méhul, Schubert en Mendelssohn. Kok had ook de Heeresmarsch van Herwarth Walden op het programma staan. De bladmuziek die hij voor deze voorstelling had weten te bemachtigen – in 1914 door Der Sturm uitgegeven – heeft hij zijn hele leven bewaard. Opus 21 was opgedragen aan August Stramm. Van Doesburg verzorgde het literaire gedeelte na de pauze. Hij las voor uit het werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel. Daarnaast droeg hij moderne verzen voor van Agnita Feis, en – hoe kan het anders – van hemzelf. Opvallend genoeg geen poëzie van Kok; misschien omdat deze zich niet zeker genoeg voelde van zijn werk, of omdat het in de ogen van Van Doesburg geen genade kon vinden. Tot eind 1917 zou Kok zijn vriend nog regelmatig bij voorstellingen in het land begeleiden; o.a. in Eindhoven, Utrecht en Arnhem.

Deze soirees vormen ook een geschikte aanleiding om te laten zien hoe hecht de vriendschapsbanden in die dagen waren. Op 5 mei 1915 doet Helena Milius verslag aan Van Doesburg, van wat je als een repetitie zou kunnen beschouwen voor de tweede soiree intime. Het speelt zich allemaal af op de kamer van Maurits Manheim. ‘Het was bij Maupie heel gezellig, de tafel stond tusschen de ramen met 2 kaarsen erop en allerlei bloemen en lekkers en de stoelen gezellig daaromheen. Kokkie heeft prachtig Beethoven gespeeld en Maupie een paar mooie nieuwe liederen gezongen, hij was goed bij stem. Die goeie jongen had onze portretten onder de bloemen gezet, omdat hij vond dat wij er samen bijhoorden. Kok heeft de nog steeds pest in zijn kaak, onder het spelen vergat hij het, maar zoodra hij ophield was het weer dubbel erg. Toen heb ik zijn hoofd in mijn armen genomen (niet jaloersch zijn blonde jongen, dat hoeft niet van Kokkie) en heb hem wat in zijn holle kies gestopt. Het was zoo’n groot gat, dat er bijna een heel pak watten in verdween. Dat hielp direct en hij was erg dankbaar, vanmorgen zou hij naar Dröge (tandarts jvk) gaan. Om ½ 12 zijn we opgestapt en naar bed gegaan met het heerlijke idee dat er alweer een dag om was.’ Op dezelfde dag – de posterijen leverden toen nog waar voor hun geld en bezorgden tweemaal daags – stuurde Helena Milius nog een briefje naar haar afwezige minnaar. ‘Ik vergat je nog te schrijven dat Kokkie zoo hard tegen de ramen van zijn kantoor gebonsd heeft toen je trein voorbijkwam. Hij zei dat je helemaal uit het portiek hing zoodat hij bang was dat je eruit zou vallen (…) en dat je met een heel lange arm naar het station wuifde. Op hem lette je helemaal niet.’

Theo van Doesburg behoorde kennelijk tot de weinige militairen die zichzelf, gezien de omstandigheden, nog redelijk wist te amuseren. Begin augustus brak een heus oproer uit binnen de gelederen van de soldaten van de vierde divisie. Dat leidde dagenlang tot rellen die tot inzet hadden een troepenoverplaatsing naar het westen gedaan te krijgen. Omdat de situatie volledig dreigde te escaleren – er vielen verschillende gewonden – besloot de legerleiding begin september tot decentralisatie van de troepen. Van Doesburg werd overgeplaatst naar Utrecht, waar hij tot zijn demobilisatie in februari 1916 gelegerd zou blijven. Hij bleef echter wel het merendeel van zijn verlofdagen in Tilburg doorbrengen. De breuk in zijn huwelijk met Agnita Feis was nu definitief . Zij zou haar hart uitstorten bij Antony Kok, in een correspondentie die twee jaar zou standhouden. In de briefwisseling is veel aandacht voor elkaars poëzie,en voor die van Van Doesburg. Op den duur raakt ze meer en meer gesteld op de zeer evenwichtige spoorwegbeambte; ze zouden elkaar zelfs enkele malen ontmoeten. ‘Het spijt me zoo, dat je een goede vriend van Theo bent.’ Volkomen gedesillusioneerd zou ze mettertijd geheel breken met alles wat met kunst te maken had. ‘Theo en ik moesten elkaar van den besten kant zien, altijd ‘hoog’ moesten we zijn en wat is daarvan geworden!’

In een van haar laatste brieven aan Kok, van l6 februari 1917, schreef ze nog: Kunst maakt de menschen slecht, ze degenereert. Is van weinig belang op de aarde.’

Intermezzo

‘ Ik heb dezer dagen vele ontroeringen gehad. Ik floot b.v. een liedje dat Maupie altijd zong van dien Hans en dien ezel. Mijn herinnering werd zijn. Dat zijn dáár op dat uur in die kamer te Tilburg, mèt dat gevoel van mijn vrienden om me te hebben, ontroerde me. lk reed ook wel langs zonnige wegen met Man, Frie, Helena! Ik liep ook wel in wonderlijke arabische nachten met mijn warmen vriend; met mijzelf; met jou. Ik -jij- wij keken op naar de sterren, die steeds hooger stegen en ons opvoerde naar het gebied der stilte. Daar was de maan te zien achter vreemde boomvormen, die als lange armen met kwaadaardige vuisten tegen het azuur donkerden. Dat alles ontroerde mij; ontroerde mij tot schreidens toe. Waar is dat alles! Hoe prachtig was dat toch daar in Brabant. Een herinneringsbeeld is altijd mooi en de wegen, die door Brabant gaan zijn altijd licht ! Ook ‘s – nachts! Ook ‘s – nachts ! Als ik fietste naar Alphen; Goirle; Berkel! Overal scheen dàt licht; overal was die stilte die aan de vergetelheid van den Droom herinnert. Het is mij of ik een jaar gedroomd heb. Dat jaar is als één minuut.’ (Theo van Doesburg aan Antony Kok, Utrecht 11 februari 1916)

 ‘Wat echter een veel grootere plaats in mijn muzikaal begrip heeft ingenomen is vorm. Denk eens aan die bomen zwart, tegen witte achtergrond, welke wij op een nacht in de Willem II straat bewonderden. Niets kwam het abstracte begrip van muziek zoo dicht nabij als die kleurlooze bomen.’ (Theo van Doesburg aan Antony Kok, 7 juni 1915) (6)

 

Heimwee

Nadat hij in februari 1916 was gedemobiliseerd, trok Van Doesburg bij zijn moeder in, die in Haarlem woonde. Een paar dagen eerder had Helena Milius Tilburg verlaten en zich in Leiden gevestigd,waar ze een baan had gevonden. Pas in januari 1917 zou ook Van Doesburg naar die stad verhuizen en er een atelier betrekken. Op 30 mei 1917 vond dan het huwelijk tussen de twee geliefden plaats.  De vrienden zouden een voor een uit Tilburg vertrekken, totdat ten slotte Antony Kok alleen achterbleef. Van Doesburg trachtte Kok over te halen een overplaatsing bij de spoorwegen te bewerkstelligen, ‘dan hadden wij een godenleven’.

In een brief aan Kok van 18 mei 1916 kijkt hij – door heimwee overmand – nog eens terug op zijn tijd in Tilburg. ‘Ik dacht voortdurend aan verleden jaar, toen ik nog te Tilburg was. Het leven daar, zoo zorgeloos en vrij met Lena altijd bij me lijkt mij een onberekenbaar geluk. Wat wilden wij feitelijk nog meer? Wat kwam het er op aan of ik in dienst was en in zoo’n grove pij rondliep? Vanaf het moment dat ik dien pastel: heimwee maakte te Utrecht ben ik niet meer zóó gelukkig geweest. Ik herinner mij niet ooit zoo vrij adem gehaald te hebben dan te midden der Oisterwijksche bossen. Wat waren wij gelukkig! Nu is alles verbrokkeld. Jij en Frie zijn de eenigsten resten van mijn, van ons geluk. Ik ben voortdurend met mijn gedachten te Tilburg. Ik zie voortdurend de Zomerstraat, de Heuvelstraat, de Stationsstraat en niet in het minst de Tuinstraat. Ach wat komt het er ook op aan of men in een groote of kleine stad woont. Niet de kwantiteit bepaalt ons geluk, de intensiteit.’

De correspondentie tussen Van Doesburg en Kok zou een van de belangrijkste bronnen worden voor onderzoek naar De Stijl en zijn enige redacteur. (7) De studies daarover vereisen inmiddels een aardige boekenplank.

En Kok, hij ploeterde voort op het Tilburgse station tot aan zijn pensionering in 1942. Hij raakte door zijn vriend betrokken bij De Stijl en maakte zo opnieuw vrienden, zoals Piet Mondriaan en Kurt Schwitters, ook al niet de geringsten in de rijen van Europese kunstenaars. Maar bovenal zou hij zijn vriend zonder enig voorbehoud steunen, en zijn verdere avonturen volgen. En de anderen? Maurits Manheim werd in het najaar van 1915 wegens neurotische aandoeningen opgenomen in een inrichting in de buurt van Zutphen. Agnita Feis was duidelijk aangedaan toen ze hem daar in januari 1916 had bezocht. Ze schreef aan Kok: ‘Woensdagmiddag heb ik Mau Manheim bezocht. Hoewel hij normaal sprak en zich alles herinnerde kreeg ik een zeer droevige indruk van hem, zoodat ik moeite had me goed te houden. Vreeselijk dat zoo’n jong leven totaal verwoest is en dan een jongen in wien zooveel goeds en menschelijks was.’ Manheim keerde in 1917 terug naar Amsterdam, de stad waar zijn ouders woonden. In het begin van de jaren dertig wordt hij opnieuw opgenomen;voor het laatst. Maurits Manheim, verschoppeling bij uitstek, Jood, homoseksueel en krankzinnig verklaarde, werd in 1943 in Auschwitz vermoord.

Op het gevaar af dat dit verhaal op een Griekse tragedie gaat lijken, wil ik toch nog verslag doen van een dramatisch voorval dat tot het vertrek van Frie Milius zou leiden. Op 4 augustus 1916 schreef Van Doesburg een furieuze brief aan zijn vriend Kok: ‘Ik heb een mooi staaltje van dien vuilen (…) gehoord. Die smerige groene kikker heeft Frie aangerand. Zoodra ik te Tilburg kom zal ik met die heer ‘spreken’. Zeg Frie vooral dat ze er nooit meer komt. Het is voor mij een kleine moeite hem aan de kaak te stellen in de Controleur, als Frie dat wil. Dan moet hij uit Tilburg verdwijnen.’ De aanrander was een Tilburgse huisarts,die niet zo’n beste reputatie had bij sommige van zijn vrouwelijke patiënten, zoals mij uit andere bronnen is gebleken, en die al lange tijd bevriend was met de familie Milius. Hij was nota bene een van de eersten die zich, samen met zijn vrouw, uitsprak tegen Helena Milius’ omgang met de gehuwde Van Doesburg. Of de laatste hem nog heeft ‘gesproken’ is niet bekend. Frie Milius zou geruisloos uit Tilburg verdwijnen; na korte tijd in Nijmegen te hebben gewoond, vestig deze zich in Utrecht. In de correspondentie blijft ze verder onbesproken.

Het huwelijk tussen Theo van Doesburg en Helena Milius was maar een kort leven beschoren. De vrouw die in 1915 nog een van haar brieven ondertekende met ‘Je vrouw in alle eeuwigheid’, zou in 1923 van hem scheiden. Het zegt iets over de menselijke maat van eeuwigheid. Van Doesburg was in 1921 met de conversatoriumstudente Nelly van Moorsel begonnen aan wat een tienjarige zwerftocht door Europa zou worden. Helena Milius bleef de administratie van De Stijl voeren en Nelly van Moorsel volgde de onstuimige Van Doesburg tot zijn dood in 1931. Nelly van Moorsel, maar ook Helena Milius zouden Van Doesburgs idealen tot het einde van hun leven trouw blijven. (8)

‘Ik ben naar de begrafenis geweest (crematie in Westerveld) en toen we zo goed als langs Kok kwamen, zijn we even bij hem aangegaan, want ik had hem zeker in een jaar niet gezien. Hij vroeg of hij mocht meerijden, omdat hij er ook graag bij wilde zijn, maar het bezwaarlijk vond er te komen. We reden dus met zijn drieën door, maar Kok is in de auto blijven zitten. Er was een enorme belangstelling, alle mensen konden niet in de aula. Kok en ik hebben nog even staan praten met Wils en Rietveld, van de anderen kende ik er maar weinig.’ (Helena Milius aan Nelly van Moorsel over de dood van de architect J.J.P. Oud, Den Haag 21 september 1963).

 

Een aantal aspecten van Theo van Doesburgs relatie met Tilburg zijn noodgedwongen buiten beschouwing gebleven. Op drie daarvan wil ik in het kort nog even ingaan.

De Wetenschappelijke Kring

Op 9 februari 1917 hield Theo van Doesburg in Tilburg een lezing voor de leden van de toen tien jaar oude Wetenschappelijke Kring. Uit de briefwisseling valt op te maken dat de lezing aanvankelijk half januari gehouden zou worden, maar om niet te achterhalen redenen werd uitgesteld. In geen van de Tilburgse kranten is een aankondiging of een verslag van de lezing te vinden. Dat is niet zó verwonderlijk, omdat de Kring in die dagen een behoorlijk exclusieve club was. Verder is tijdens de Tweede Wereldoorlog ook het archief van de jaren 1907-1934 zoekgeraakt, als gevolg van de arrestatie van de toenmalige secretaris. (9)

Desondanks is er nog wel wat aardigs over te melden. De tekst van de lezing, die de titel Het aesthetisch beginsel der moderne kunst droeg, is nog voorhanden. Ze werd in 1919 met twee andere lezingen uitgegeven onder de titel Drie voordrachten over de nieuwe beeldende kunst, en in 1983 herdrukt in De nieuwe beweging in de schilderkunst (en andere opstellen). Op 30 november 1916 had Van Doesburg voor de eerste maal Het aesthetisch beginsel der moderne beeldende kunst in Haarlem voorgedragen. Hij illustreerde zijn betoog met lichtbeelden van o.a. Rafaël, Cézanne en Picasso. Hoe primitief het soms toeging, blijkt uit een briefkaartje aan Kok naar aanleiding van een lezing in Amersfoort in januari 1918. ‘In Amersfoort had ik veel succes alleen waren de attributen niet in orde. Er moest met een oud tooverlantaarntje op pootjes geprojecteerd worden op je oude hemd en een stuk laken.’

Hoewel er dus weinig feitelijke gegevens over de lezing in Tilburg bewaard zijn gebleven, bestaat er een passage in een roman die hier op van toepassing zou kunnen zijn. Let wel! het gaat om een roman: Spanningen van Til Brugman, uit 1953. Zelfs al houden we voor ogen dat het hier om fictie gaat; dan nog zijn de overeenkomsten met Van Doesburgs praktijk als rondtrekkend propagandist voor de moderne kunsten té opvallend.

Til Brugman, levensgezellin van de kunstenares Hannah Höch, heeft de Van Doesburgs goed gekend, zoals ze ook bevriend was met Schwitters, Mondriaan en Rietveld. Ze publiceerde (net als Kok) klankgedichten in De Stijl en Merz. In een recente publikatie over haar wordt de door mij bedoelde passage een beschrijving van de Dada-veldtocht van 1923 genoemd. (10)

In de hoofdpersoon van de roman, meubelmakerszoon en architect Dick Belders, zou Gerrit Rietveld zijn geportretteerd. De tweede veronderstelling is niet onacceptabel; de eerste is minder waarschijnlijk. De beschrijving toont nauwelijks overeenkomsten met de vele verslagen die van de Dada-veldtocht bewaard zijn gebleven.

Ook al had Van Doesburg op 9 februari 1917 nog geen wetenschap van het in 1916 in Zürich ontstane dadaïsme, en zou De Stijl pas in oktober van dat jaar voor het eerst verschijnen; toch laat Til Brugmans personage Thomas Lange, propagandist van de avant-garde, ons zien hoe het eraan toe zou kunnen zijn gegaan. Spanningen speelt tijdens de Tweede Wereldoorlog. De architect Dick Belders denkt terug aan zijn ontmoeting met Thomas Lange in Tilburg. (11)

‘Toen was er in deze stad van keibuters iemand van de avant-garde een voordracht komen houden, in het achterzaaltje van Concordia, vandaag al lang afgebroken om voor een monsterachtige bioscoop plaats te maken (…) Voor amper twintig mensen had deze apostel van het nieuwe levensbesef staan praten. Hij had gevloekt en geketterd, de geloofsbelijdenis van De Stijl tegelijk met het ogenschijnlijk potsierlijke, metterdaad uiterst opruiende evangelie van Dada verkondigd, een hymen, die hij tot eigen vermaak maar meteen zou inzegenen. De projectielantaarn was natuurlijk weer eens niet in orde geweest. Maar ook met krijt op een haastig schoolbord kon deze propagandist aangesleept der abstracte kunst laten zien hoe stijl er zonder stileren uitzag.’ Thomas Lange verhaalde over medestanders in Frankrijk, Duitsland en Italië, over Malewitsj en Tatlin. ‘In optocht waren hij en ettelijke andere verbijsterde enthousiasten met de spreker naar een kroeg getogen die in de gegeven stemming de aannemelijkste in Tilburg leek.’ Daar werd de discussie over poëzie, over kunst en architectuur voortgezet. En hoewel het er in Café Marinus aan de Monumentstraat bij de bedaarde leden van de Wetenschappelijke Kring wel niet zo zal zijn toegegaan, het slot dat Til Brugman aan deze passage wel de weet te geven,levert misschien mooiste regels op die ooit aan De Stijl zijn besteed. ‘Tegen het sluitingsuur had hij met de waardin gedanst en haar plechtig verzekerd, dat haar boezemen billen, de omvang in aanmerking genomen, expressionistische elementen waren, die in De Stijl eens en voor al waren overwonnen. In éen woord, het was groots geweest.’

Annie

‘Wat zal dat een verandering voor Annie en jou zijn! Hoe gaat het op de ‘Roomsche-natuurlijke’-school. Zal heer pastoor haar zieltje niet verontreinigen? Waak! Het zal een saaie boel zijn nu Annie er niet is om 2 uur. Voor haar is het misschien nog erger dan voor jou.’ Antony Kok moet erg op de kleine Annie gesteld zijn geweest, maar ook Theo van Doesburg had een zwak voor haar. Ze stuurde hem tekeningen. ‘Zeg maar dat Doesje het erg mooi vindt en het in zijn kamer heeft opgehangen.’ Een paar weken later: ‘Ik zal er langzamerhand een museum van kunnen beginnen.’ Er zijn opmerkelijk veel verwijzingen naar Annie in de correspondentie tussen de twee vrienden. ‘Hoe maakt Annie het toch! Kus haar voor mij en groet de familie!’

Annie was de enige dochter van Bart van Beurden; hij had ook nog drie zonen. Van Beurden was wisselwachter bij de spoorwegen en woonde in die tijd in de Bokhamerstraat. Antony Kok was al lang met de familie bevriend voordat hij in 1915 een soldaat meebracht. De kleine blonde Annie was toen drie jaar, ‘soldaat’ kon ze niet uitspreken en ze noemde Van Doesburg dan ook ‘daatje’. Tot in de jaren twintig stuurde hij haar nog kaartjes, ergens uit Europa, afzender: ‘daatje’.

De nu 77-jarige Annie van Beurden herinnert zich Van Doesburg nog wel; hoe ze bij hem op schoot zat en dat hij eens speelgoed meebracht; een doos met gekleurde kartonnen blokjes. Ter gelegenheid van haar geboorte op 19 mei 1912 schreef Kok het gedicht Annie. De twee vrienden zouden het door Kok later bewerkte gedicht regelmatig bespreken. In 1915 schreef Theo van Doesburg ook twee gedichten die een kind tot onderwerp hadden. Het gedicht Kindje droeg hij op aan Antony Kok, en het bekende Kinderwereld, dat later nog in De Stijl zou worden gepubliceerd, gaat over een klein meisje met blauwe in ogen; een ‘kleine danseres pantomime’.

Soms kun je ze er nog zien wandelen, langs het spoor, ter hoogte van de Bokhamerstraat, de druk pratende en gebarenmakende soldaat, en de rustige wat deftige spoorwegbeamte met zijn grijze hoed. Dat is meestal rond de middag. Misschien lopen ze wel achter een kinderwagen met daarin een klein meisje; Kok deed dat wel meer. Het werd door de buurt maar excentriek gevonden.

 

In Memoriam

Theo van Doesburg overleed op 7 maart 1931 in Davos. Een dag later stelde Nelly van Moorsel Kok hiervan op de hoogte.

‘In den nacht van vrijdag op zaterdag om 2 uur is Does door een hartklopping indirect door ‘n asthma-aanval gestorven. Hij was geheel buiten kennis. (…) Voor mij is het alles nog een droom, en ik word de werkelijkheid niet bewust. Lena komt heden, zij weet het nog niet, ik heb getelegrafeerd dat hij zwaar ziek is.’

Het moet voor Kok een zware slag zijn geweest. Onmiddellijk schreef hij een necrologie, waarin hij zijn stadgenoten herinnerde aan Van Doesburgs lezing voor de Wetenschappelijke Kring, en aan de diensttijd die hij in Tilburg had doorgebracht. Het manuscript bevindt zich nu in de nalatenschap van Nelly van Moorsel. ‘Het werk dat door dezen pionier eener geheel nieuwe kunst, vooral na 1914 is gewrocht, is van zóó geweldige beteekenis en van zoo grooten invloed geweest op het denken over en werken in kunst dat onze stad er zich op beroemen mag dat een groot man als hij, juist in het begin van zijn grooten strijd tegen afgedane kunstbegrippen, behoorde. tot onze stadgenooten (…) Zijn genie was veelzijdig, als dichter, schrijver, schilder en architect heeft hij vele en belangrijke werken nagelaten, waarvan veel niet bekend en nog veel meer niet gewaardeerd wordt. Officieel is hij nooit en nergens erkend geworden. Daarvoor was hij te open. Daarvoor was hij den tijd van zijn tijdgenoten te veel voor. Waar hij kwam konden kleinen niet meer groot schijnen.’

Geen van de Tilburgse kranten had belangstelling; dat moet hem pijn hebben gedaan.

Noten:

1) De feiten met betrekking tot de mobilisatie in Tilburg zijn ontleend aan: Drs. A.M.P. Kleijngeld, Gemobiliseerde militairen in Tilburg tijdens de Eerste Wereldoorlog, Tilburg 1983.

2) Wie de bewoners van dit pand waren, is niet meer te achterhalen. De persoonsgegevens tussen 1910 en 1920 zijn bij de brand bij het toenmalige gemeentehuis van Goirle ‘De vijf bogen’ verloren gegaan. Er zijn nog wel enkele foto’s van dit pand bewaard gebleven.

3) De correspondentie van Theo van Doesburg, Antony Kok, Helena Milius, Maurits Manheim berust voor een belangrijk deel bij de Rijksdienst Beeldende Kunst in ‘s-Gravenhage. Ze is afkomstig uit de nalatenschap van Nelly van Moorsel. De citaten zijn grotendeels afkomstig uit de door mij geraadpleegde brieven van deze collectie (Schenking Van Moorsel) en uit brieven in particulier bezit.

4) De mogelijkheid dat Van Doesburg en Manheim elkaar al uit Amsterdam kenden, is niet uitgesloten. Manheim bezocht zijn ouders daar nog regelmatig.

5) Helena Milius was de dochter van Hendrik Christoffel Milius die – net als Antony Kok – bij de spoorwegen werkzaam was, en ook in de Tuinstraat woonde. Milius op nr. 96 en Kok (vanaf 1908) op nr. 58. Hendrik Milius moet een redelijk prominente Tilburger zijn geweest.Hij was in 1909 een van de organisatoren van de internationale tentoonstelling ‘Stad Tilburg’ (In het comité had ook E. Elias zitting!) Hendrik Milius overleed in 1910. Een jaar later verhuisde de toen 23-jarige Helena met haar een jaar jongere zuster, de onderwijzeres Frederica, en haar stiefmoeder naar de Zomerstraat. Vanaf 1912 woonden de twee zusters daar alleen.

6) Het gedicht Nacht, uit Nieuwe Woordbeeldingen, werd door Theo van Doesburg in deze vorm in De Stijl gepubliceerd. Het gedicht bevat een drukfout: uitstaat moet zijn uitstoot.

7) De Stijl had in 1918 200 abonnees. Behalve Kok, die zelf in het tijdschrift publiceerde, was ook de binnenhuisarchitect Henri Dreesen uit de Nieuwlandstraat op De Stijl geabonneerd. Een jaar later kwam er nog een Tilburger bij nl. N. Eman, tekenleraar van het Odulphuslyceum.

8)  Antony Kok vertrok in 1952 naar Haarlem, hij stierf daar in 1968. Helena Milius overleed een jaar later in ‘s-Gravenhage en Nelly van Moorsel in 1975 in Parijs.

9 Ir. Rob van Putten, ‘Schetsen uit het leven van een tachtigjarige’, Tilburg, jrg 5, nr. 1, april 1987 (over de Wetenschappelijke Kring).

10) Myriam Everard, ‘Til Brugman (1888-1958)’, Lust en Gratie, nr. 19. Herfst 1988.

11) Til Brugman, Spanningen, Amsterdam 1953, pp. 85-87.

Bronnen

I.K. Bonset, Nieuwe Woordbeeldingen. De gedichten van Theo van Doesburg, met een nawoord van K. Schippers, Amsterdam 1975.

I.K. Bonset, Verzen uit 1914, met een nawoord van Marco Entrop, Bedum 1987.

Hans Dollinger, Mr. G.B.J. Hilterman, Geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog in foto’s en documenten, Baarn 1968/1969 (6 dln).

A.H. Feis, Oorlog. Verzen in staccato, met een nawoord van W. de Graaf, Woubrugge 1981.

Hannah L. Hendrick, Theo van Doesburg. Propagandist and Practioner of the Avant-garde, 1909-1923, Ann Arbor 1980.

Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Antony Kok. Tilburgs dichter en denker’, Actum Tilliburgis, jrg. 13, nr. 4, 1982.

Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Een verwijzing naar De Stijl op het centraal station in Tilburg’, Tilburg, jrg. 2. nr.2 . 1984.

Antony Kok, Met weinig woorden. De experimentele gedichten 1915-1923, met een nawoord van W. de Graaf, Woubrugge 1984.

Peter Rühmkorf , Expressionistische Gedichte, Berlin 1983.

K. Schippers, Holland Dada, Amsterdam 1974.

Jon Silkin, The Penguin book of First World War poetry London 1981. De Stijl, jrg. 1917-1932.

Evert van Straaten, Theo van Doesburg 1883-1931, Den Haag 1983.

Van Doesburgarchief (schenking Van Moorsel), Rijksdienst Beeldende Kunst ‘s-Gravenhage, Gemeentearchief Tilburg, Nijmegen, Amsterdam, Goirle, Bibliotheek Stedelijk Van Abbemuseum Eindhoven, Mevr. v.d. Zande-v. Beurden, Rolf Janssen, Marco Entrop.

Verantwoording

Het gedicht Oorlog uit 1914 werd eerder alleen gepubliceerd als facsimile in de uitgave van Nieuwe Woordbeeldingen (1975). Het gedicht aan Haar werd in 1987 voor het eerst afgedrukt in Verzen uit 1914, en IK KOM uit 1915 in 1968 in de catalogus n.a.v. de Van Doesburg expositie in het Stededelijk Van Abbemuseum in Eindhoven. Uwe Liefde… Aan Haar werd op 20 februari 1915 in Eenheid gepubliceerd (nr. 246, pp. 1-2), en nooit meer herdrukt. Het gedicht Nacht uit 1915 werd door Van Doesburg opgenomen in De Stijl (Anthologie-Bonset), jrg. 4, no. 11, november 1921 (zie noot 6).

(Ik kom en breng een hemel hier op aarde werd eerder gepubliceerd in: Tilburg tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, september 1989)

Jef van Kempen: Ik kom en breng een hemel hier op aarde.
Theo van Doesburg in Tilburg

© kemp=mag poetry magazine

More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, EXPRESSIONISM, DADA & DE STIJL, SURREALISM, Jef van Kempen, Theo van Doesburg


De Stijl & het station van Tilburg

Een verwijzing naar ‘De Stijl’ 

op het centraal station van Tilburg

door Jef van Kempen en Rolf Janssen

Eind december 1982 verscheen het tijdschrift Actum Tilliburgis, l3e jaargang nr. 4.  Het betrof een themanummer onder de titel “Anthony Kok Tilburgs dichter en denker”. Tevens werd dit artikel in eigen beheer uitgegeven met een speciale omslag. Het boekje trok landelijke belangstelling en was binnen enkele maanden volledig uitverkocht. Deze belangstelling is niet zo verwonderlijk: Antony Kok (1882-1969) die van 1908 tot aan zijn pensioen in 1943 werkzaam was aan het station te Tilburg en in 1914 bevriend raakte met Theo van Doesburg (1883-1931), stond met hem aan de basis van het tijdschrift De Stijl, waaraan eveneens mensen als Mondriaan, Huszár, Wils, Vantongerloo, Van ‘t Hoff en later Oud en Van der Leck hun medewerking verleenden.

In het gezelschap van beeldende kunstenaars en architecten was Antony Kok als dichter een wat vreemde eend in de bijt. Dit ondanks het feit dat in de aanvankelijke plannen die Kok en Van Doesburg smeedden, ruime plaats werd ingeruimd voor literatuur. De belangstelling van kunsthistorici heeft zich tot op heden veelal beperkt tot de beeldende en architectonische invloeden die De Stijl heeft gehad. De literaire zijde werd wel aangestipt, doch nauwelijks uitgewerkt. Daarbij komt wellicht ook nog een bijna traditioneel misverstand als zou er uit “het provinciale zuiden” geen cultuur komen.
Nu was er in dit geval wel sprake van een uitzonderingssituatie: de mobilisatie van l914-1918, die Tilburg in contact bracht met het ‘grootsteedse’ gebeuren, maar toch. . . Het was in ieder geval zaak om dit onbekende kunsthistorische aspect uit de vergeethoek te halen, c.q. een plaats te geven die het toekwam. Niet meer, maar zeker ook niet minder.
Al met al was er zo weinig bekend over Antony Kok, dat een onderzoek geheel vanaf het begin opgezet moest worden; d.w.z.: uitgaande van primaire bronnen, die gezocht en gevonden moesten worden in de plaats waar hij het overgrote deel van zijn leven (1908-1952) gewoond had. Deze primaire bronnen bestonden in Tilburg in de vorm van archiefgegevens, krantenartikelen en interviews met mensen die Antony Kok persoonlijk gekend hebben.
De hieruit resulterende, voorlopige, publikatie ontlokte aan dr. Carel Blotkamp de opmerking (tijdens een lezing in de aula van de Katholieke Hogeschool Tilburg op 21 april 1983) dat, hoe wonderlijk het nu ook mag lijken, inderdaad in Tilburg de basis is gelegd voor De Stijl.
Theo van Doesburg is tijdens de mobilisatiejaren 1914 en 1915 gelegerd in Alphen. Op zoek naar cultureel leven in Tilburg komt hij terecht bij Antony Kok, die op dat moment als klerk-telegrafist werkzaam is op het station. Zij sluiten vriendschap voor het leven. In brieven van Van Doesburg én van zijn tweede vrouw, Helena Milius, (die hij ook in Tilburg leerde kennen) wordt meermalen het station genoemd.
Bovendien verwijzen gedichten van Kok uit die tijd met titels als “Wisselwachter”. “Trein in landschap” naar de spoorwegen. Hetzelfde geldt voor Van Doesburgs gedicht “Trein” (1915). Zij organiseren in het pand Café-restaurant Albert Jansen (recht tegenover het station) zeker een tweetal soirees, waarbij Antony Kok piano speelt, Maurits Manheim zingt en Theo van Doesburg het literaire gedeelte verzorgt. Samen maken zij  plannen voor de oprichting van een kunsttijdschrift.

Een verwijzing naar ‘De Stijl’
“Je weet dat jouw oordeel mij altijd ‘t meeste waard is”, schrijft Van Doesburg vanuit Parijs op 11 april 1930 aan Kok in Tilburg. Op dat moment kunnen beiden terugkijken op een vriendschap die al ruim vijftien jaar standhoudt. Het citaat zegt genoeg over hoe bijzonder hun relatie moet zijn geweest. Van Doesburg, die midden in het Europese avant-garde-gebeuren staat en bevriend is met vele kunstenaars uit binnen- en buitenland, hecht de meeste waarde aan het oordeel van een spoorwegbeambte uit een middelgrote stad in het zuiden van Nederland. (uit: Marco Entrop, 1983).
Tijdens het onderzoek naar leven en werk van Antony Kok werd ons steeds duidelijker dat Tilburg blijvend herinnerd zou moeten worden aan de vriendschap tussen deze twee mensen én aan de kunst- en cultuurhistorische betekenis van hun ontmoeting.

Maar hoe? Waar? In welke vorm? Een “Monument” zou niet in de stijl van hen beiden zijn. Wellicht zou het dan ook weer té ver uit zijn verband gelicht worden.
Een subtiele verwijzing naar deze ontmoeting moest gerealiseerd worden. Dit zou kunnen gebeuren door een geringe ingreep, in- of toevoeging aan de architectuur van het huidige station, hoewel aanvankelijk ook nog de gedachten uitgingen naar het pand Tuinstraat 58, waar Antony Kok destijds woonde.
Dit huis (op de hoek met de Telefoonstraat) is in de zomer van 1983 grotendeels uitgebrand. Toch is het de moeite waard, dit pand op te knappen en een bestemming te geven, aansluitend op de geest van een van zijn vorige bewoners. Te denken valt aan atelierruimte, een ontmoetings- en/of informatiecentrum voor beeldende kunstenaars, schrijvers, architecten, musici e.d.

Toch kozen wij voor dít project: het station, dé plaats van de eerste ontmoeting tussen beide kunstenaars. Dé plaats ook van waaruit duizenden mensen De Stijl kunnen ontmoeten. Zonder de kunstenaars van De Stijl te associëren met het gebouw (en uiteraard ook omgekeerd) zou door het aanbrengen van de primaire kleuren in een deel van het gebouw, gecombineerd met een in de hal van het station aangebrachte tekst een en ander voor de reizigers duidelijk gemaakt kunnen worden.
Het plan, dat inmiddels is voorgelegd aan de directie der Nederlandse Spoorwegen, behelst het herschilderen in rood, geel en blauw van de masten aan de voor- en achterzijde van het gebouw en, kruiselings daarop, volgens hetzelfde principe, de drie stalen balken aan de voorzijde direct naast de hoofdingang, over het dak van de hal heen naar het 1e perron, en symmetrisch daaraan de stalen balken van de op het 2e/3e perron gelegen uitgang van de roltrap. Over de kleursterkte van de te gebruiken primaire kleuren is contact geweest met Sikkens, die o.a. de kleurenreconstructie van het “Aubetteproject” van Van Doesburg verzorgd heeft tijdens de in 1982 gehouden “De Stijl”-exposities. Een definitieve keuze hierin is nog niet gemaakt.
In de hal van het station zou dan door middel van een tekst nog eens verwezen kunnen worden naar de geschiedenis van die plaats.

Bedenkingen bij de reactie van de N.S. 

De reactie van de N.S., in een brief van drs. H. Romers van 8 december 1983, is tweeslachtig. Op de eerste plaats wordt het totaalconcept in tweeën gesplitst:
1) het beschilderen van de masten
2) een “herdenkingsplaquette”.
Dit is een foutieve interpretatie van ons voorstel, waarin beide elementen op elkaar aansluiten en met elkaar verbonden zijn: dan pas heeft uitvoering zin! Ten opzichte van het beschilderen worden enkele argumenten bij elkaar gezet, die óf in ons voorstel al verantwoord zijn, óf die aangeven hoe beperkt de blik van de N.S. in dezen is.
N.S.: “De oprichting van De Stijl gaf in l9l7 impulsen aan nieuwe kunst- en architectuuropvattingen uit die tijd. Om nu enige primaire kleuren aan te brengen op een stuk architectuur, dat een halve eeuw later ontstond – en hiermee geen enkele verwantschap vertoont – en daarmede te menen, dat een en ander herinneringen zou oproepen aan De Stijl, is een volstrekte illusie! De enige relatie met Tilburg is dat Antony Kok in het voormalige gebouw werkte.”
In onze brief van november 1983 schreven wij dat het niet de bedoeling is, de kunstenaars van De Stijl te associëren met het gebouw (en vice versa). Het gaat om een verwijzing.
Met opzet is gekozen voor losse elementen zoals de stalen masten en voor een lijn van primaire kleuren dwars door het gebouw heen. Het al dan niet verwant zijn van de architectuur van De Stijl en van het huidige gebouw is dan ook niet relevant. Evenmin zou dat het geval zijn geweest met de architectuur van het voormalige station. Het gaat om het geheel van het voorstel: zowel de voorgestelde primaire kleuren als de aangebrachte tekst. Die zouden samen die herinnering moeten levend houden.
Door het uit elkaar trekken van de voorgestelde elementen proberen de N.S. deze te ontkrachten. Het is merkwaardig dat de N.S. zich beroepen op een vermeende misvatting van onze zijde. Tenslotte is het voorstel van de N.S. Om een metalen “herdenkingsplaquette” aan te brengen er een waarbij zowel Van Doesburg als Kok – waren zij niet gecremeerd – zich in hun graf zouden omdraaien. Wij stelden voor een tekst in een eenvoudige uitvoering (b.v. kunststof) in de hal aan te brengen. De kern van het voorstel is, dat reizigers opmerken dat er wat bijzonders aan de hand is met het gebouw, iets wat buiten het kader van het gebouw valt, zonder de architectuur geweld aan te doen.
Omdat de N.S. er blijk van willen geven, precies te weten wat er binnen de opvattingen van “De Stijl” mogelijk is, zou het geen kwaad kunnen indien men zich ook eens verdiepte in Van Doesburgs en Koks avances m.b.t. het dadaïsme.
N.S.: “Het voorstel conflicteert met de voorgeschreven huisstijltoepassing van onze N.S.-kleurenwaaier en die wordt nu eenmaal streng gehanteerd. Anders zou het geen huisstijl meer zijn”.
Als de N.S. werkelijk de toegepaste kleurenwaaier bedoelt, is dat een vergezocht argument. Zoals we reeds aangaven, is er over de exacte kleuren wel nagedacht, maar er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat hierover geen akkoord
bereikt zou kunnen worden met de N.S. Als men werkelijk meent dat er sprake is van een kleuren/huisstijltoepassing bij de N.S., moet men dat eens duidelijk maken. Bij de nieuwe of verbouwde stations worden zowel primaire als secundaire kleuren gebruikt.
Een scala kleuren, groter dan de regenboog, wordt door de N.S. toegepast. Daarin is geen sprake van een zodanige huisstijl dat ook hier geen mouw aan te passen zou zijn.
N.S.: “Het effect zou geheel overschaduwd worden door de thans lopende proef om in Tilburg méér aan N.S.-reclame te doen, waardoor nóg meer kleurige accenten toch niet tot hun recht komen”.
Het zou een mooie gelegenheid zijn voor de N.S., om de Tilburgse bevolking van deze vorm van banaliteit te verlossen!
Waarom zouden ook de N.S. niet eens een gebaar maken naar een van hun oud-medewerkers?
Bij het presenteren van het voorstel is rekening gehouden met de kosten, die relatief laag zijn. Het zou ook de gemeente Tilburg sieren als men medewerking zou verlenen aan het realiseren van een verwijzing naar een dergelijke belangrijke episode in het Tilburgse culturele leven.

Antony Kok schreef in 1931 in een In Memoriam voor Theo van Doesburg: “Het werk dat door dezen pionier eener geheel nieuwe kunst, vooral na I9l4 is gewrocht, is van zóó geweldige betekenis en van zóó grooten invloed geweest op het denken over en werken in kunst dat onze stad er zich op beroemen mag dat er een groot man als hij, juist in het begin van zijn grooten strijd tegen afgedane kunstbegrippen, tot onze stadgenoten behoorde”.
We zijn nu ruim 50 jaar verder.


Beknopte bibliografie

Joost Baljeu, Theo van Doesburg, New York 1974.
Carel Blotkamp e.a., De beginjaren van De Stijl 1917-1922, Utrecht 1982.
Marco Entrop, Antony Kok, dichter bij De Stijl, Doctoraalscriptie Instituut voor neerlandistiek, Universiteit Amsterdam, 1983.
Jef van Kempen & Rolf Janssen, Anthony Kok, Tilburgs dichter en denker, Actum Tllliburgis 1982/Het Teken 1982.
Antony Kok, Ik ben maar zelden goed bij stem’, uitg. Lojen deur pers, Haarlem 1981.
Antony Kok, Poème dada, vouwblad Houtpers, Haarlem 1981.
Antony Kok, Hoe een dadagedicht te maken,  (vertaling van “pour faire un poème dadaiste”: Tristan Tzara) Woubrugge 1983.
K. Schippers, Holland Dada, Amsterdam, 1974.
Evert van Straaten, Theo van Doesburg 1883 – 1931,’s-Gravenhage 1983.
De Stijl 1917-1932, herdruk 1968 deel I 1917- 1920 deel II 1921-1932, Amsterdam.
Mildred Friedman e.a., De Stijl 1917-1932, Catalogus Stedelijk museum Amsterdam/Rijksmuseum Kröller-Möller Otterlo, Meulenhoff/ Landshoff 1982.

(Gepubliceerd in: Tilburg tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, april 1984)

© kemp=mag

kemp=mag poetry magazine

More in: Archive K-L, De Stijl, EXPRESSIONISM, DADA & DE STIJL, SURREALISM, Jef van Kempen


In de greep van de dood

HEDEN OVER EEN JAAR ZULT GIJ STERVEN

Door Jef van Kempen

“Geen tijd heeft de doodsgedachte met zooveel nadruk voortdurend aan allen opgedrongen als de vijftiende eeuw. Zonder ophouden klinkt door het leven de roep van het memento mori”, schreef Johan Huizinga in zijn onvolprezen Herfsttij der Middeleeuwen. Dionysius de Kartuizer vatte het zo samen: “En wanneer hij zich te bed legt, bedenke hij, dat, gelijk hij nu zichzelven neerlegt in het bed, spoedig zijn lichaam door anderen in het graf zal worden gelegd.” De Middeleeuwer leefde in de greep van de dood, die hem overal omringde. In Den Bosch was dat niet anders.

Barbier en kastelein Aert in ’t Becken uit de Orthenstraat ging door het leven als een vrolijke dronkelap. Op de avond voor Allerzielen glipt hij in beschonken toestand de Sint Jan binnen en valt daar, door niemand opgemerkt, in slaap. Als de kerkklok twaalf slaat, schrikt Aert wakker. Een zware deur gaat langzaam open en een priester in misgewaad neemt plaats voor het altaar. De priester wenkt Aert en maant hem om als misdienaar te assisteren bij de mis. “Hoe huivert hij van schrik, als hij bespeurt, dat de gewaande priester slechts een dor geraamte is. Die ontvleesde kaken, met hunne witte rij tanden, die diepe, donkere oogkassen, dat afzichtelijke neusbeen, dat alles doet den armen man ijzen van schrik en ontzetting.” Maar de barbier vermant zich en doet wat van hem verwacht wordt. Als gunst onthult de geest van de dode priester aan Aert het uur van zijn dood: “Heden over een jaar zult gij sterven”.

De legende van Aert in ’t Becken is te lezen in het in 1890 verschenen standaardwerk over Den Bosch van F.M.A. Arnolds: Bossche legenden en verhalen. In de door Arnolds opgetekende legende wordt Aert de volgende ochtend door de koster van de Sint Jan wakker gemaakt. Alles lijkt een droom te zijn geweest. Of toch niet? De koster is totaal verbijsterd bij het aanzien van de barbier: “Het gitzwarte haar van den gefolterden man was in dezen enkelen nacht zoo wit als sneeuw geworden.”

Wanneer Aert in ’t Becken is gestorven, vertelt de legende niet.

(Brabants Dagblad, 20 april 2004)


Jef van Kempen over de Sint-Jan in Den Bosch

kemp=mag poetry magazine

More in: Archive K-L, CATHEDRALS, Jef van Kempen


Jef van Kempen: OLV van de Veestraat e.a. verhalen

 

Jef van Kempen

Onze Lieve Vrouw van de

V E E S T R A A T

en andere verhalen

    

Art Brut Tilburg 2001

Op zaterdagen kon het gebeuren, dat ik mijn vader net zo lang aan het hoofd zeurde tot hij beloofde dat we ‘Pieta Melis’ gingen kijken. Pieta woonde op een steenworp afstand van de Veestraat in de Koningswei. Bij een beetje mooi weer zat ze, wijdbeens op een stoel voor haar huis, een dikke sigaar te roken. Ze kon daar intens van genieten. Ik was als kind gefascineerd door die vrouw. Bij mijn vader achter op de fiets, maakte ik een rondje of drie door de straat, tot mijn vader er genoeg van kreeg. Mijn oma vond dat maar niks. Zij hield niet van die al te volkse types. Pas geleden vertelde iemand uit de Veestraat mij nog, dat vroeger iedereen in de straat met de voornaam werd aangesproken, behalve mijn oma. Die sprak iedereen aan met mevrouw.

Ik draag dit boekje op aan mijn oma: Johanna van Kempen-Van Ginneken (1888-1982) en aan mijn vader: Marinus van Kempen (1918-1977).

 

Colofon

Copyright © Jef van Kempen, Tilburg

De meeste stukken werden eerder gepubliceerd

in het Brabants Dagblad:

‘Gerardus Majella’ op 4 februari 1997

‘Onze Lieve Vrouw van de Veestraat’ op 15 december 2000

‘Het gevoel dat je hier thuis hoort’ op 26 januari 2001

‘Kroniek van een familie’ op 8 februari 2001

‘Ik hou van de sfeer van een volksbuurt’ op 23 februari 2001

‘De mythe van de Veestraat’ op 6 april 2001

Copyright © ‘Liedje van de Veestraat’, Ans van Hoof

Verantwoording foto’s

Omslag: Oma van Kempen 1973, foto Jef van Kempen

Harrie Janssens: p. 7, 11, 14, 17, 22, 24, 28, 32, 36

Regionaal Historisch Centrum Tilburg: p. 4

Willie Horvers: p. 40

Kees de Kort: p. 45

Vormgeving: Michiel Leenaars

Druk: Drukkerij Gianotten BV, Tilburg

ISBN 90-76326-03-7

 

Inhoud

1 Rod Taylor in Tilburg 5

2 Gerardus Majella 10

3 Onze Lieve Vrouw van de Veestraat 13

4 Het gevoel dat je hier thuis hoort 21

5 Kroniek van een familie 27

6 Liedje van de Veestraat 33

7 Ik hou van de sfeer van een volksbuurt 37

8. De mythe van de Veestraat 41

 

1   ROD TAYLOR  IN TILBURG

Het is allemaal de schuld van Toos. Als Toos niks had gezegd, dan had ik van niks geweten. ‘Weet je dat ze je geboortehuis willen slopen’, zei ze, al weer bijna een jaar geleden. ‘Jij schrijft toch voor de krant, moet je dáár nou niet eens een stukje over schrijven’.

Dat stukje is een serie geworden en die serie is weer een boekje geworden. En dat boekje is weer een voorpublicatie van het boek dat ik samen met fotograaf Harrie Janssens aan het maken ben. Ik zwijg nog maar over de keren dat ik heb moeten komen opdraven om stukjes van mijn stukjes voor te dragen. Nog bedankt Toos!

Toos heeft al mijn stukjes gelezen voordat ze naar de krant gingen. En ze had ook altijd wel commentaar: ‘Als je maar je best doet, dan leer je het nog wel eens.’ Wij hebben veel over de buurt gepraat en over vroeger en heel veel gelachen. Toos en ik hebben het hele gebied tussen de Voltstraat, de Oerlesestraat, de Korvelseweg en de Zwijssenstraat omgedoopt tot de Veebuurt. Niks geen Trouwlaan Noord meer of Uitvindersbuurt of nog erger Zeeheldenbuurt West, Midden of Oost. Je zou er als bewoner een identiteitscrisis van krijgen. Het zijn trouwens voor het grootste deel ook geen zeehelden maar piraten. Nee, vanaf nu wordt er alleen nog maar gesproken over de Veebuurt en alle andere straten zijn gewoon zijstraten van de Veestraat. Ze hebben de 1e Veedwarsstraat gesloopt maar ze krijgen er honderd Veedwarsstraten voor terug.

 De vrouwen van de Veebuurt, het zijn aparte. Neem nou Ans. Ans en haar zus Wil bellen regelmatig om te vragen of ze je niet ergens mee kunnen helpen. Ik heb dat als schrijver nog niet vaak meegemaakt. Ik herinner me een avond afgelopen winter. Het ijzelde, het sneeuwde, het hagelde, het regende en het stormde. Ik belde Ans. Of ze voor mij niet aan een kennis van haar wilde vragen of ik eens langs mocht komen voor een interview? Dat had geen haast en zeker niet die avond want het ijzelde, het sneeuwde, het hagelde, het regende en het stormde. Natuurlijk wilde Ans dat doen. Een paar uur later: Ans aan de telefoon. Ze was er toch maar even op uit gegaan. Het was allemaal wat uit de hand gelopen, heel veel verhalen over vroeger, maar ik was natuurlijk welkom. Ik zei: ‘maar Ans toch, het ijzelt, het sneeuwt, het hagelt, het regent en het stormt’, maar ik dacht bij mezelf: die vrouwen uit de Veebuurt hebben één ding gemeen, ze luisteren voor geen meter. Ans debuteert trouwens in dit boekje als schrijfster met haar mooie Liedje van de Veestraat.

 De vrouwen van de Veebuurt, het zijn aparte. Neem nou Sjan. Sjan staat altijd voor iedereen klaar en weet overal over mee te praten. Maar begin nooit over de Veebuurt, want ze houdt niet meer op. Ze kan zich, bij wijze van spreken, nog iedere straatsteen herinneren van vijftig jaar geleden, de vele kinderen uit de grote gezinnen, de armoede, maar ook de burenhulp en niet te vergeten: de bruiloften en de dansfeesten.

De vrouwen van de Veebuurt, het zijn aparte. Neem nou mijn moeder, ze komt zelf wel niet uit de buurt, maar het is ook haar schuld dat ik vandaag precies 53 jaar geleden in de Veestraat ben geboren.

Op die dag was mijn moeder alleen thuis met mijn opa. Mijn opa was de zachtaardigste man die ooit heeft geleefd. Ik ben naar hem genoemd. Mijn moeder herinnert zich nog dat mijn opa in paniek raakte. Zij moest hèm geruststellen, terwijl het háár eerste bevalling was. Ze herinnert zich ook nog precies waaraan ze tijdens de bevalling moest denken: aan een buurmeisje dat kanker had. Dat buurmeisje had altijd pijn; haar eigen pijn zou zo wel weer over gaan.

De vrouwen van de Veebuurt, ze zijn mij dierbaar, maar het blijven aparte.

Op zoek naar je vroegste herinneringen, naar de buurt van je ouders en je grootouders, naar de eerste keer dat je verliefd werd. Ik heb mijn best gedaan, Toos, en misschien leer ik het nog wel eens, maar het is geen sinecure. Veel vragen blijven onbeantwoord; er zijn teveel mensen dood gegaan.

Waarom moest ik bijvoorbeeld zo nodig schrijver worden? Kwam dat nou door het boek De krant van Kees van Dam van Leonard Roggeveen dat ik van mijn oma had gekregen en dat ik keer op keer heb herlezen? Of was het onder invloed van een oom, een kloosterling die leraar was en boeken schreef? Soms vind je de antwoorden bij toeval op straat, zoals die ene keer dat ik in de Veestraat een opvallende witte sportwagen geparkeerd zag staan. Toen wist ik het weer: Rod Taylor.

In het begin van de jaren zestig, het begin van het televisietijdperk, werd de serie Hong Kong uitgezonden, met in de hoofdrol de acteur Rod Taylor.

Rod Taylor speelde de rol van een sterreporter, die het grootste deel van de dag rondhing aan de bar van een nachtclub, maar toch iedere keer weer moeiteloos de voorpagina van zijn krant wist te vullen. Hij was een journalist, die terloops misdadigers in de kraag pakte, nadat hij ze eerst even zijn vuisten had laten zien, en die beeldschone vrouwen met diep uitgesneden decolletés uit de meest benarde situaties wist te redden, zonder dat zijn smetteloos witte smokingjasje ook maar één kreukje opliep. Hij scheurde iedere aflevering door Hong Kong in zijn open witte sportwagen. Dat sprak mij als kind wel aan; daar liggen de wortels van mijn schrijverschap.

Ik heb de afgelopen tijd vaak aan Rod Taylor moeten denken als ik voor de krant weer eens op weg was naar de Veestraat, op de fiets.

Rod Taylor heeft later nog triomfen gevierd als hoofdrolspeler in de film The Birds van Alfred Hithcock. Mijn idool leeft nog en heeft zich teruggetrokken in zijn villa in Californië. Ik ben, voor mijn gevoel, nog maar net begonnen en eerlijk gezegd, ben ik liever wereldberoemd in Tilburg-Zuid dan vergeten in Hollywood.

Voordracht ter gelegenheid van het verschijnen van Onze Lieve Vrouw van de Veestraat en andere verhalen

Tilburg, 6 september 2001

  

 2   GERARDUS MAJELLA

Op het eerste gezicht is het niet meer dan een versleten linnen zakje, bruin met rode stiksels. Vaag is nog de afbeelding van een kruis te zien. En van een hart. Er moet een stukje stof in zitten, dat door de heilige zelf werd gedragen. Het is een relikwie van Gerardus Majella, die ik veertig jaar lang heb bewaard.

Van de ene op de andere dag werd ik ongeneeslijk ziek bevonden en weggestopt in de spelonken van een ziekenhuis. “Benijdt hem zijn geluk niet als God het nu eens anders beslist”, waren de weinig troostvolle woorden die mijn heeroom aan mijn ouders schreef, om ze op mijn dood voor te bereiden.

Ook mijn grootvader was een godvruchtig man, hoewel God hem veelvuldig op de proef had gesteld. Twee vrouwen dood in het kraambed en op z’n eentje zes kinderen grootgebracht. Maar hij was uit een ander hout gesneden dan mijn heeroom. In mijn herinnering lijkt mijn grootvader op Peppone, de burgemeester en temperamentvolle opponent van Don Camillo in de films met Fernandel. Waar de medische stand het liet afweten en mijn heeroom mijn lot al had bezegeld, wist hij raad. Hij had een blindelings vertrouwen in Gerardus Majella, de jong gestorven Italiaanse heilige, die gold als de patroonheilige van “hopeloze zaken”.

 En als ‘t plechtig uur zal naderen,

het laatste plechtig uur der dood;

als ‘t koude bloed reeds stolt in d’adren,

Gerardus! helpt ons in de nood.

Deze weinig opwekkende tekst van een devotieprentje is mij altijd bijgebleven. Mijn grootvader liet de relikwie van Gerardus aan mijn ziekbed bezorgen. Ze moest onder mijn kussen worden gelegd. Ze heeft er maanden lang haar werk gedaan. Maar dat was nog maar de halve maatregel. Op een bloedhete zomerdag stapte mijn grootvader, in zijn beste pak, op de fiets, en ging op bedevaart naar het heiligdom van Gerardus Majella in het Limburgse Wittem.

Hij had daar gebeden, schreef hij, dat zijn kleinzoon zou blijven leven. Hij had daar gesmeekt, dat hij zelf zijn plaats wilde innemen. Hij was maar een oude man. Hij kon met een gerust hart sterven.

De zomer was voorbij. De kerk van de parochie Trouwlaan, toegewijd aan Gerardus Majella, was tot de laatste plaats bezet. Ik zat op de voorste bank. Er werd een mis opgedragen ter ere van mijn wonderbaarlijke genezing, die werd toegeschreven aan de voorspraak van Gerardus. De priester roemde zijn goede werken en zijn laatste wonder in het bijzonder.

Ik voelde ieders ogen op mij gericht. En ik voelde mij schuldig. Gerardus Majella bleek onverbiddelijk. Mijn grootvader was er niet bij. Zijn oude hart had het begeven.

 

3   ONZE LIEVE VROUW  VAN DE VEESTRAAT

Vertel nooit dat je uit de Veestraat komt, want je krijgt altijd commentaar. Wie daar vandaan komt is verdacht. Daar wonen asocialen, uitkeringstrekkers, criminelen en niet te vergeten racisten. Ik kom uit de Veestraat.

Ik werd geboren in het huis van mijn grootouders, pal achter het Mariakapelletje, in het hofje in het midden van de straat. In 1945, drie jaar voor mijn geboorte, werd het Mariabeeld ingezegend. De kapel was opgericht door de bewoners zelf, ter herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Ik weet nog dat je vanachter het raam wel eens iemand even stil zag staan voor Onze Lieve Vrouw, om een kruisteken te maken, met de pet in de hand. Ik heb er maar een paar jaar gewoond. Mijn ouders verhuisden naar een andere kleurrijke wijk in de stad. Maar tot het eind van de jaren zestig, toen ook mijn oma vertrok uit de straat waar ze meer dan veertig jaar had gewoond, bleef ik er kind aan huis.

Dit jaar is het precies honderd jaar geleden dat het stadsbestuur van Tilburg besloot om een zandweggetje langs wat armzalige boerderijen tussen de Varkensmarkt en de Oerlesestraat, in een buurtschap dat De Kwetterie werd genoemd, een eigen naam te geven: de Veestraat. De straat stond tot die tijd bekend als de Korvelsche Kerkdijk.

In 1917 presenteerde de toenmalige directeur van Publieke Werken Ir. Rückert een ambitieus plan voor

het vervangen van de vele krotten in Tilburg door sociale woningbouw. Als gevolg van dat plan is in het begin van de jaren twintig de wijk ontstaan zoals we die nu kennen.

De straten met de nieuwe arbeiderswoningen in het gebied ingesloten door de Veestraat, Nieuwstraat, Trouwlaan en Oerlesestraat kregen de namen van zeehelden en in het gedeelte richting Korvelseweg werden de straten naar uitvinders genoemd. Tachtig jaar lang is er weinig veranderd in deze volksbuurt. Na een aantal halfslachtige woningrenovaties in de jaren zeventig en tachtig presenteerden de gemeente Tilburg en woningbouwcorporatie Tiwos eerder dit jaar een nieuw plan voor een totale herstructurering van het gebied. Meer dan 350 woningen zouden moeten worden gesloopt, waarvan een aanzienlijk deel in de Veestraat. Het bericht is hier en daar als een bom ingeslagen.

‘Wat een soort woont er hier’, roept de ploegbaas in de roman Vergeten straat van de Vlaamse schrijver Louis Paul Boon, tegen het meisje Roza en de andere tegen de stadsvernieuwing strijdende bewoners van haar straat.

Tot enkele jaren geleden was ook de Veestraat een vergeten straat. Door alle negatieve publiciteit van de laatste jaren lijkt de recente belangstelling van de overheid dan ook eerder ingegeven door politieke dan door sociale motieven.

De reputatie van de Veestraat is aanzienlijk verslechterd door uitingen van racisme tegen buitenlanders. Allochtonen werden bedreigd en de straat haalde daardoor zelfs het landelijke nieuws. Aan het feit dat de gebeurtenissen van toen het grootste deel van de bewoners hebben geshockeerd is weinig aandacht besteed.

Moord en doodslag, diefstal, het opdoeken van hennepkwekerijen, het komt allemaal in de beste buurten voor. Daarna gaan we weer over tot de orde van de dag; maar het slechte imago van de Veestraat blijft. Als op een mooie zomerdag studenten met een krat bier voor hun huis zitten dan hoor je daar niemand over, gebeurt het in de Veestraat dan deugen die mensen niet.

Tot ver na de oorlog kende de Veestraat relatief veel grote gezinnen, zoals trouwens de hele wijk. Tien kinderen en meer was geen uitzondering. Toen de moeder van Sjan Janse (55) net bevallen was van het tiende kind kregen haar ouders bezoek van een rijke kinderloos gebleven varkensboer uit de straat. Hij deed een bod op de jongste zoon. De familie had immers toch al genoeg kinderen? Hij kon weer alleen naar huis.

Er waren grote problemen: armoede, werkeloosheid en drankmisbruik. Ad Huijbregts (55) herinnert zich het beste de armoede. Zijn tante Sjaan had een kruidenierswinkel in de Veestraat, zijn ooms Jan en Wout een groentenzaak. Veel ging op de pof: wat werd meegenomen werd opgeschreven in een boekje en later stukje bij beetje afbetaald. Speciaal één beeld staat in zijn geheugen gegrift: het kon akelig donker zijn in de buurt. Dan was er geen geld meer voor de elektriciteitsmeter en zat men avondenlang in een donker huis.

De meeste mensen is echter de gemeenschapszin bij gebleven. Ans van Hoof (63): ‘Tijdens en na de oorlog was er een grote eensgezindheid in de buurt. Men hielp elkaar bij wijze van spreken door de armoede heen’. Ans schreef een lied over haar oude straat, vol weemoed over vroeger.

Daorum zal ik oe nôot vergeete

Straotje waor ik geboore bèn

Waor we speulde en we vreeje

Waor ik iederêen nòg kèn

Bij ziekte stond men, zonder het te hoeven vragen, altijd voor elkaar klaar. Sjan Janse: ‘Bakker van Lieshout was toen de enige in de straat met telefoon. Als er iemand in de buurt ziek was, liet hij ‘s nachts de deur van zijn winkel open, zodat de mensen in een noodgeval konden bellen. Er is nooit iets weggehaald.’

Voor de mensen met grote gezinnen waren er met het kerstfeest weinig mogelijkheden om iets extra’s te doen. Sommigen probeerden om bij een parochiegeestelijke een soort verklaring van goed gedrag te halen, waardoor je in aanmerking kwam voor een levensmiddelenpakket of kleding van de Vincentius-vereniging. Om zo’n briefje te krijgen werd wel van je verwacht dat je gezin de deur van de kerk plat liep. Dat was bij de meeste bewoners van de Veestraat nu niet bepaald het sterkste punt. Uit een onderzoek dat de kapucijn Alfred van de Weyer in 1955 publiceerde over de religieuze praktijk in Tilburg, blijkt dat de parochie Trouwlaan als het bijvoorbeeld ging om het kerkbezoek, het biechten en het ter communie gaan, steeds onderaan de lijst eindigde. Overigens was de concurrentie voor die laatste plaats groot, met name van de kant van de parochies Broekhoven en Sint Anna.

Aan Kerstmis ging ieder jaar weer een waar bloedbad vooraf. Veel mensen hielden konijnen en duiven uit liefhebberij, maar ook als extra bron van inkomsten. Een oude duif was altijd goed genoeg voor in de soep, maar een konijn was een delicatesse.

Toos van Huijgevoort (45) eet nooit konijn. Ze gruwt bij de gedacht alleen al. Als kind moest ze vaak zo’n dier vasthouden tijdens de slacht. Het is haar altijd bijgebleven. Konijnen hadden bij sommige mensen toch al een bedenkelijke reputatie, maar dan om een heel andere reden. Er werden in de straat soms ook katten voor konijnen verkocht. ‘Als je een konijn koopt, zorg dan dat de kop er nog aan zit’, was altijd het advies van mijn oma. Ik heb dat de laatste tijd vaker gehoord in de Veestraat.

Chris Jolie (56) kan nog precies vertellen hoe het er bij het slachten aan toeging. Zijn vader hing het konijn, nadat hij het had afgemaakt met een klap achter de oren, met gespreide pootjes vastgebonden aan een kleerhangertje, aan een haakje tegen de schuur. Dan maakte hij een sneetje in de keel om het dier leeg te laten bloeden, sneed de pootjes los en trok het zijn ‘jasje’ uit. Chris weet nog dat de konijnenvellen naar Willeke Jonkers werden gebracht. Die gaf er een dubbeltje per stuk voor. Hij liet er tassen en jassen van maken. In de grote gezinnen was, zeker met Kerstmis, ieder dubbeltje welkom.

Aan het eind van haar leven wilde mijn oma graag nog eens de Veestraat zien. Dat was opmerkelijk want ze had er eigenlijk al jaren niet meer over gesproken. Bovendien was ze nagenoeg blind. ‘Is het er nog’, vroeg ze toen we er waren. Ik dacht dat ze het huis bedoelde. Maar ze liep door het poortje naar een troosteloze struik, die stond waar eens het Mariabeeld had gestaan. Nu zag ik pas dat het beeld spoorloos was verdwenen. Zou het zijn vernield? Was het in de ban gedaan door een marxistische opbouwwerker?

‘Het is zonde’ zei ze, terwijl ze door haar nutteloze veel te grote bril staarde. Even later: ‘Misschien is ze wel ten hemel opgestegen. Hier in de Veestraat’.

4   HET GEVOEL DAT JE HIER THUIS HOORT’

 Ik kan er ook niks aan doen, maar ik heb altijd meer van meisjes gehouden dan van jongens. God moet wel een hele goeie dag hebben gehad toen hij de vrouw heeft geschapen. Al in mijn kinderjaren hebben de vrouwen uit de buurt van de Veestraat mijn hart gestolen. In mijn herinnering zijn ze dan ook altijd net iets mooier en aardiger dan die in de rest van de stad. En assertiever! Zoals mijn oma, die toen een boze buurman aanbelde om zich te beklagen over het oorverdovende gehuil van haar jongste zoon, het kind aan hem overhandigde met de woorden: ‘Als je hem stil kunt krijgen dan mag je hem houden’.

Over twee van die vrouwen uit de buurt gaat deze aflevering: Sjan Janse (55) en Toos van Huijgevoort (45). Ik ken ze al lang. Ze vonden allebei hun grote liefde in de eigen buurt en trokken er weg. De een vond haar plek in een nieuwbouwwijk, de ander keerde na jaren weer terug naar haar oude buurt.

Sjan Janse is opgegroeid in de Veestraat. Op haar negentiende jaar trouwde ze met de even oude Chris Jolie uit de 1e Veedwarsstraat. Ze kenden elkaar al van kinds-af-aan. Chris was in zijn jeugd een nogal vrijgevochten type en eerlijk gezegd vond Sjan hem maar een rotjong. Van haar ouders mocht ze zelfs niet in de 1e Veedwarsstraat spelen.

Zoals meer van zijn vrienden uit de buurt, ging Chris op zijn zestiende jaar varen op de grote vaart. Ruim een

jaar later keerde hij terug naar de Van Speijkstraat, waar zijn familie inmiddels was gaan wonen. Hij ging in die tijd vaak met een groep vrienden stappen. Chris: ‘Je kon toen nog in bijna ieder café dansen’. Op een van die avonden ontmoetten ze elkaar opnieuw. Sjan, zoals altijd met gevoel voor humor: ‘Chris bleek toen toch wel héél erg mee te vallen’.

Na hun huwelijk gingen ze inwonen in het ouderlijke huis in de Van Speijkstraat. In de voorkamer van dat huis stond de wieg van hun eerste kind. Sjan is de elfde uit een gezin van veertien kinderen en Chris de jongste uit een gezin van tien kinderen. Als het aan hun beide had gelegen, dan hadden ze misschien wel tien kinderen gehad. Een groot gezin is pas echt gezellig. Het mocht niet zo zijn. Omdat een van de kinderen aan een ongeneeslijke ziekte bleek te lijden, is het bij drie kinderen gebleven.

Toos van Huijgevoort komt net als haar man Henk Windhaus uit de Van Heemskerckstraat. In navolging van zijn grootvader, een Duitse binnenschipper, heeft Henk in zijn jonge jaren een tijdje de grote rivieren bevaren. Ik ben in Tilburg nog nergens zoveel varensgasten tegengekomen, als uitgerekend in de Zeeheldenbuurt.

Ook dit stel kent elkaar al van jongs-af-aan. Henk, van nature verlegen, had weliswaar al jaren een oogje op Toos, maar durfde haar nooit te benaderen. Het levenslustige maar ook nogal in zichzelf gekeerde meisje, had geen belangstelling voor verkering. Bij een renovatie van de Van Heemskerckstraat in 1972 is Toos met haar familie naar de Uitvindersbuurt verhuisd terwijl Henk in de straat bleef wonen. Kort daarna kregen ze, door tussenkomst van een tante van Henk en een zus van Toos, toch nog contact. Toen ze

uiteindelijk verkering kregen was zij zeventien en hij negentien. Vier jaar later zijn ze getrouwd.

Toos is het vijfde kind uit een gezin van dertien kinderen en Henk de oudste van zeven kinderen. Ondanks de goede herinneringen die Toos heeft aan het opgroeien in een groot gezin, wist ze als jong meisje al dat ze zelf geen kinderen wilde. ‘Ik besefte al jong: dat zit niet in mij’. Aan het begin van hun verlovingstijd werden ze het daarover samen eens. Het zou anders ook geen zin hebben gehad om verder te gaan.

Eind jaren zestig verhuisden Sjan Janse en Chris Jolie van Tilburg Zuid naar de andere kant van het spoor, net als veel van hun familie en vrienden. Tegenwoordig wonen ze aan de rand van de stad, in de nieuwbouwwijk de Reeshof. Hun kinderen en kleinkinderen wonen daar ook. Of Sjan niet meer terug zou willen naar de Veestraat? ‘Nu niet meer. Ik heb hier mijn eigen plek gevonden’.

Toos van Huijgevoort en Henk Windhaus woonden lange tijd in Broekhoven. Acht jaar geleden hebben ze een huis gekocht in hun oude vertrouwde en gezellige buurt, op een steenworp afstand van de Van Heemskerckstraat. Toos: ‘In Tilburg-West of in de Reeshof zou ik nog niet willen wonen al kreeg ik een huis cadeau’. Ze zijn allebei enigszins ongerust over wat er allemaal gaat veranderen in de Veestraat en de Zeeheldenbuurt. Wie zullen er weggaan en wie komen er voor terug? Henk: ‘Je hebt nu echt het gevoel dat je hier thuis hoort’.

Waar mijn eerste liefde is gebleven, weet ik niet. Ik weet niet eens haar naam. Ze kwam ook uit de buurt van de Veestraat. Ik was een jaar of tien en ging op woensdagmiddag vaak naar de slager op het Columbusplein. Daar kwam ik haar bijna altijd tegen. Ze was ongeveer net zo oud als ik en toen ik haar voor de eerste keer zag, droeg ze een wit katoenen jurkje. Tien jaar later schreef ik een gedichtje voor haar.

Ik beweeg mij

voort in beelden

van jou,

wit katoen

blauwe ogen

en stem.

Vooral stem.

Toen ik kort geleden over het Columbusplein naar de Veestraat liep moest ik aan haar denken. Ik voelde me ineens jaren jonger.

5   KRONIEK VAN EEN FAMILIE

Als je zo regelmatig weer eens in de Veestraat komt, dan hoor je nog eens wat. Neem nou het verhaal over de dochters van Norbert en Truus van Hoof. In het midden van de jaren vijftig maakte Norbert een douche in zijn garage. Wat hij daarbij over het hoofd zag, was dat er een kier zat in de houten wand. De jongens uit de buurt hadden dat zo door. Als de meisjes gingen douchen, waarschuwden ze elkaar om te komen kijken. Een Veestraat-bewoner, die anoniem wenst te blijven, denkt er nog steeds met weemoed aan terug.

Misschien wel het mooiste huis in de Veestraat, staat ongeveer in het midden van de straat, en is van oorsprong een boerderij uit 1885. In die boerderij namen Norbert van Hoof en Truus van de Camp hun intrek toen ze in 1936 trouwden. De stal werd verbouwd tot meubelmakerij, want Norbert trad in het voetspoor van zijn vader, een meubelmaker uit de Nieuwstraat. Truus was een dochter van de uit het plaatsje Zeeland afkomstige peperkoekbakker Willem van de Camp, die zich in 1920 in de Veestraat had gevestigd.

Norbert en Truus van Hoof kregen zeven kinderen, vier jongens en drie meisjes. Ze hadden ook nog een aangenomen zoon. Het eerste kind, Ans, werd in 1937 geboren en de jongste, Mieke, in 1948. Ik ken maar weinig families die zo het hart verpand hebben aan de Veestraat, als de familie Van Hoof. In 1999 wonnen de zussen Ans, Wil en Mieke de door de stichting Tilburgse Taol georganiseerde voordrachtswedstrijd ‘Tussen de schuifdeuren’, met het door Ans geschreven ‘Liedje van de Veestraat’. Hier een fragment:

Op ut huukske wônde Moonen

Tegenoover Jo van Dèèk

Fousjèèr zunne tèùn was om te fietsen,

òch, we hadde ut gelèèk

‘s Zomers bouwde we un circus

‘s Wènters dimme Fènsie Fèèr

Meej de gèèt tusse de burries

Ammòl in de bolderkèèr.

Voor diegenen, die net als ik geen woord van het Tilburgse dialect begrijpen: de kinderen hadden een tuin om in te fietsen, in de zomer hielden ze circus en in de winter fancy-fair. Zoon Hent had zelfs een geit om voor de bolderkar te spannen. Kortom: bij Van Hoof kon alles.

Norbert van Hoof had in de oorlog in zijn tuin een oude paardenkoets ingegraven met rondom een wal van strobalen. Deze ‘schuilkelder’ is nooit gebruikt, maar was wel een attractie voor de kinderen uit de buurt. Later kocht Norbert een oude BBA-bus die hij als kantoor inrichtte. Ook die werd voor andere doeleinden gebruikt. Zoon Bart hield er repetities met zijn muziekbandje De Daro’s en omdat de deur nooit op slot was, kwam het wel eens voor dat een dronken buurtbewoner, die van zijn vrouw niet meer mocht binnenkomen, daar de nacht doorbracht. En dan gymnastiekvereniging ‘Novum’, waarvan Norbert van Hoof mede-oprichter was. Al zijn kinderen en veel van hun vrienden waren er lid van. En als de drumband van ‘Novum’ repeteerde achter op de plaats bij Van Hoof, dan liep de buurt te hoop om te kijken.

Maar ook in een gelukkig gezin komen tragedies voor, zoals de dood van zoon Jopie. Hij was nog geen twee jaar oud, toen hij door verbranding om het leven kwam. Kort daarvoor had Norbert van Hoof tijdens de biecht te kennen gegeven dat hij en zijn vrouw het wat kalmer aan wilde doen met het krijgen van kinderen. De pastoor weigerde hem daarop de absolutie. De ouders hebben de dood van hun zoon hun leven lang als een straf van God beschouwd.

Als zoiets verschrikkelijks gebeurt, hoe zit het dan eigenlijk met dat befaamde gemeenschapsgevoel in de Veestraat? Ans en Wil van Hoof geven toe dat zoiets moeilijk valt uit te leggen. Maar als je wist dat iemand het moeilijk had, ziek was, of eenzaam, dan was het vanzelfsprekend dat je hem of haar opzocht. Veel kans dat er al een buurtbewoner in huis was om te helpen. Bijna iedereen deed dat.

In de loop van de tijd begon Norbert van Hoof zich steeds meer toe te leggen op de woninginrichting, maar hij bleef een vakkundig meubelmaker, die ook antieke meubelen restaureerde. Truus van Hoof, een gezellige en praatgrage vrouw, hield de winkel bij. Dat was haar lust en haar leven. Toen de kinderen ouder werden, kregen ze ook steeds meer taken in de zaak van hun ouders. Zoons Jos en Hent kwamen later zelf in de meubelbranche terecht. Er werd in de winkel voor het grootste deel op afbetaling gekocht, maar er waren ook veel wanbetalers. Aan het eind van de jaren zestig ging de zaak failliet. Dat heeft hun veel verdriet gedaan. In mijn jeugd waren er vijftien winkels in de Veestraat, nu nog maar één: bakker Van Dijk.

In 1986 vierden Norbert en Truus van Hoof hun vijftigjarige bruiloft. Ze woonden even lang in hetzelfde huis. Na de dood van Truus in 1988 vertrok Norbert uit de Veestraat naar een bejaardenwoning, vlak in de buurt. Hij overleed in 1999, bijna 92 jaar oud.

Mensen uit Tilburg-Zuid, en zeker uit de Veestraat, hebben de naam nogal honkvast te zijn. Voor velen is hun vertrek uit Zuid naar de andere kant van de stad vaak dan ook hun eigen laatste gang naar het crematorium of naar de begraafplaats in Tilburg-West.

Dichter Gerrit Achterberg schreef: ‘Iemand, die ligt begraven, weet zoveel’.

Vrijdagochtend, het sneeuwt, deprimerend weer voor een bezoek aan een begraafplaats. Aan het einde van het pad, dicht bij het kanaal liggen Norbert van Hoof en Truus van de Camp. Ze hebben een grijze steen. Vlakbij, achter een heg, zijn lang geleden mijn vader en mijn oma begraven. Ik zie nog meer bekende namen. Het lijkt wel of die uit de Veestraat elkaar weer hebben gevonden op een dodenakker in West.

6   LIEDJE VAN DE VEESTRAAT

Door: Ans van Hoof

Wijze: Brabants dorpje

Refrein:

Want we spulde er zô gèère in de Veejstraot

Meej de knupkes de sidotjes èn de gèèt, èn de gèèt

Waor we aaltij moesse maauwe onder ut eeten

Mar dè alles is vur ons verleeje tèèd.

1

Daorum zal ik oe nôot vergeete

Straotje waor ik geboore bèn

Waor we speulde en we vreeje

Waor ik iederêen nòg kèn

Ik weet nòg wèl van Juffrouw Muller

Die meej zuurkôol veege kwaam

Èn van Anneke van Dooren

Die al biddend stòf afnaam.

Refrein

2

Op ut huukske wônde Moonen

Tegenoover Jo van Dèèk

Fousjèèr zunne tèùn was om te fietsen,

òch, we hadde ut gelèèk

‘s Zomers bouwde we un circus

‘s Wènters dimme Fènsie Fèèr

Meej de gèèt tusse de burries

Ammòl in de bolderkèèr.

Refrein

3

Èn as we dan un fisje hadden

Spulde Werdekker zô schôon

Èn we daanste ammòl saomen

Òch dè was toen hêel gewoon

Bertha Sjaak èn Gert Verhoeven

Betsie Hooijdonk Stan Goewie

Èn ôk Anna èn de Lange

Òf ie nuchter was òf nie.

Refrein

4

Laoter din we buske trappen

Òf we liepen mar wè rond

Èn Mevr. van Gôol dur deurklink

Zaat dan soms inins vol stront

As ze laoter kwaamen klaogen

Zeej ons moeder hil spontaon

Ge zult oe èègen wèl vergissen

Dè hebben ons jongens nie gedaon.

Refrein

5

Laoter toen wij grôtter wèrden

Was ut bij ons nèt un Café

Want we schonken liters koffie

Vur unne ènkele was er teej

Niemand kwaam er ongeleege

Eten was er aaltij zat

Daorom jongens moete weete

Hèbben we et daor zô fèèn gehad.

Refrein:

Èn we kwaamen nòg steeds gèère in de Veejstraot

Vur un pilske en konjakske èn wè wèèn, liters wèèn

Waor we steeds nòg bleeve maauwe over vruuger

Jao, we hadde ut in de Veejstraot aaltij fèèn.

 

7   ‘IK HOU VAN DE SFEER VAN EEN VOLKSBUURT’

 We zijn nog maar net begonnen aan een wandeling door de Zeeheldenbuurt of Roel van Gurp zegt: ‘Ik hou van de sfeer van een volksbuurt’. Wethouder Van Gurp is onder andere verantwoordelijk voor volkshuisvesting en wijkzaken. Hij was in zijn studietijd vrijwilliger in het buurthuis van Broekhoven I, op een steenworp afstand van de Veestraat. Op een zonnige dag als vandaag maakt de Veestraat de indruk ruimer en mooier te zijn dan op andere dagen. Vlakbij mijn geboortehuis zit een man bewegingloos in zijn auto, met de deur wijd open en de muziek keihard aan. Zo te zien is die auto voor hem zijn tweede huis. Een vrouw klampt ons aan om te vragen waarom iedereen een brief van de gemeente heeft gekregen en zij niet. Het blijkt een misverstand; er is geen brief. Van Gurp praat snel en overtuigend, hij is hier duidelijk op zijn gemak.

Na bijna drie jaar praten met buurtbewoners en andere betrokken partijen zoals woningbouwverenigingen en wijkorganisaties, zullen B&W begin maart eindelijk de definitieve plannen over de toekomst van de Zeehelden- en Uitvindersbuurt presenteren.

In de De Ruijterstraat wijs ik het huis aan van een familie waar ik een tijdje geleden op bezoek was en die mij hun treurige relaas vertelden. ‘Je woont in Broekhoven in Tilburg-Zuid. Je bent er geboren en getogen, maar je moet weg omdat ze je huis in het kader van de stadsvernieuwing willen afbreken. Een

betaalbare andere woning in je eigen buurt is er niet. Uiteindelijk vind je in de Zeeheldenbuurt, net als Broekhoven een echte volksbuurt, een pas gerenoveerd huis. Je hebt het daar erg naar je zin. Tien jaar later krijg je opnieuw te horen dat er plannen zijn om jouw huis af te breken. Willen ze in Tilburg soms de volksbuurten de nek omdraaien?’ Van Gurp zegt mee te voelen met deze mensen en best te begrijpen dat de emoties af en toe hoog kunnen oplopen. ‘De Zeehelden en Uitvindersbuurt moet een volkswijk blijven’, vindt de wethouder. Er is veel geleerd van de herstructurering van de Textielbuurt, waar de presentatie van de plannen aanvankelijk tot een hevige confrontatie met de bewoners heeft geleid. Uiteindelijk is de Textielbuurt in samenwerking met de bewoners een mooie wijk geworden, maar vooral ook een volksbuurt gebleven.

Staande voor de Gerardus Majellakerk schiet me te binnen dat het gerucht de ronde doet, als zou de kerk worden gesloopt na het aanstaande vertrek van pastor Ed van den Berge. Marije Buursink heeft het ook gehoord en er is al contact geweest met het bisdom, waar men liet weten niet aan sloop te denken.

Marije Buursink is projectleider van de afdeling wijkzaken van de Gemeente Tilburg. Zij is al tweeëneenhalf jaar intensief betrokken bij de herstructurering van de wijk. Ook zij vindt dat de wijk van de mensen moet blijven die er nu ook wonen. Er zijn veel buurtbewoners die voor geen goud weg willen. Voor de gemeente en de buurt zijn projecten als deze lastig, maar: ‘niet kiezen is ook kiezen’.

‘Je kunt drie dingen doen’ vertelt Van Gurp, ‘niets doen, maar dat leidt tot verpaupering. Of slopen en een nieuwe wijk bouwen, maar het gevolg daarvan is dat de nieuwe woningen te duur zullen worden voor de huidige bewoners. Op de derde mogelijkheid: het investeren in de toekomst van de wijk, is na diepgaande discussies met alle betrokkenen, de keuze gevallen’. Het hele project van renovatie, groot onderhoud, sloop en nieuwbouw gaat waarschijnlijk tot 2010 duren en zal vele tientallen miljoenen guldens gaan kosten.

Mijn opmerking dat de aangekondigde plannen wel heel erg schetsmatig zijn, waardoor veel onzekerheid ontstaat, wordt door Van Gurp tegengesproken: ‘Dat kan niet anders. Hier geldt een totaal andere benadering. De plannen worden gemaakt samen met de mensen uit de buurt. De prijs van inspraak is dat het allemaal wat langer duurt’.

Je hoort in de buurt soms vertellen dat alles al in een vroeg stadium zou zijn bekokstoofd door de gemeente en de woningbouwverenigingen. De wethouder: ‘Ik verklaar met de hand op het hart dat er nooit kant en klare plannen in de kast hebben gelegen. Het beste wat je kunt doen is de waarheid te spreken, ook al is het niet mogelijk om het iedereen naar de zin te maken.’

8   DE MYTHE  VAN DE VEESTRAAT

Meestal schrijf ik over dode dichters. Er zijn geen mooiere dichters dan dooie dichters. Over je eigen jeugd en je oude buurt schrijven is iets heel anders. Het is een oefening in herinneren. Niet alleen voor mij, maar ook voor de tientallen buurtbewoners en oud-buurtbewoners, die ik de afgelopen maanden heb gesproken.

Gabriel Garćia Márquez schrijft in zijn autobiografie: ‘je leven is niet wat er is gebeurd, maar wat je je herinnert en hoe je het je herinnert’.

‘Ik ben Berry van den Bebber dat is mijn naam, uit de buurt van de Veestraat daar kom ik vandaan’, zo begint het liedje waarin het stereotype van de Veestraat-bewoner breed wordt uitgemeten. Berry is een trainingspak dragende frikadelleneter met een pitbullhond en een grote wagen met brede velgen. En hij zit graag op een kratje bier op de stoep voor zijn huis.

Folklore maken met een pop, ik mag dat wel. Maar waarom altijd de Veestraat?

Willie Horvers (77) heeft het zich herinneren tot kunst verheven. Hij komt van twee deuren verder van mijn geboortehuis in de Veestraat, maar woont al meer dan een halve eeuw in Engeland. Hij heeft de serie in de krant over zijn oude straat op de voet gevolgd en na iedere aflevering gereageerd. Hij weet zich nog bijna deur voor deur ieder gezin inclusief alle kinderen te herinneren. Willie geeft hoog op van de mentaliteit en de gemeenschapszin van zijn voormalige buurtbewoners. Hij schept een bijna idyllisch beeld: ‘Op straat was de jeugd altijd volop aan het spelen terwijl de mensen met elkaar op straat aan het praten waren’.

Maar hij schrijft ook: ‘In het eerste gedeelte van de Veestraat was het dikwijls ruzie en daar woonden dan ook mensen waar wij niet mee om mochten gaan.’ We hebben het nu over de jaren dertig.

Een stukje gemeentelijk proza uit het zogenaamde Wijkontwikkelingsplan Trouwlaan Uitvindersbuurt: ‘De (wijze van) sociale controle en sociale binding verschilt vaak per straat of buurt en is soms als positief (bezorgdheid, op elkaars kinderen letten) en soms als negatief (discriminerend, eigen rechter spelen, onverdraagzaamheid) te interpreteren.’

Jackie Smeets (36) en Simon Hamstra (37) komen oorspronkelijk niet uit Tilburg, maar zijn hier in hun studententijd komen wonen. Ze konden een huisje huren in de Veestraat, in de buurt van de Varkensmarkt. De straat waar ze vijf jaar hebben gewoond, hebben ze ervaren als een kruitvat van emoties. Een botsing tussen twee culturen: studenten in een volksbuurt. ‘Je kunt in de Veestraat als buitenstaander alleen overleven door direct te zijn, door recht voor zijn raap te spreken’, zegt Jackie.

In de zomermaanden hing er vaak een broeierige sfeer, waren er incidenten en werden er burenruzies en liefdesdrama’s op straat uitgevochten. Zij hebben van dichtbij de oproer meegemaakt die, in het midden van de jaren negentig, ontstond toen een Antilliaanse familie een woning kreeg toegewezen. Het huis werd door buurtbewoners met leuzen beklad. De landelijke pers stortte zich op de Veestraat. De schuldigen zijn nooit achterhaald. Het gebeuren had een behoorlijke impact op de straat, aan de ene kant schaamde men zich, aan de andere kant werd het verzet tegen de autoriteiten gezien als verkapt heldendom. Nadat een van hun vrienden bijna was gemolesteerd, was voor Jackie en Simon de maat vol en zijn ze verhuisd.

De slechte reputatie van de Veestraat wordt opvallend vaak vooral door de jeugd als onrechtvaardig beschouwd. Een jonge Veestraat-bewoner, die regelmatig buiten Tilburg werkt, stelt tot zijn verbazing vast dat ze ook daar zijn straat allemaal kennen. Hij kan zich flink opwinden over het feit dat bij vergelijkbare omstandigheden andere straten en wijken nauwelijks in het nieuws komen, terwijl de mensen uit de Veestraat worden nagewezen.

Waarom altijd die slechte naam? Negentig procent van de buurt gaat gewoon iedere morgen met zijn broodtrommel en een fles koude thee naar zijn werk, net als overal in de stad.

Ik heb er de Tilburgse kranten op na geslagen en een vergelijking gemaakt tussen de Veestraat en de Varkensmarkt en andere straten, zoals de Hoefstraat, Koestraat en Veemarktstraat, om maar eens in de sfeer van de veehouderij te blijven. Over een periode van vijftig jaar is er geen noemenswaardig verschil in het aantal meldingen van ernstige criminaliteit.

Misschien ligt de oorsprong van de mythe van de vrijgevochten volksbuurt, zoals die wordt verpersoonlijkt door Berry van den Bebber, wel in de geschiedenis van de Varkensmarkt, het begin van de Veestraat. De Varkensmarkt is ruim tweehonderd jaar geleden ontstaan als een illegale veemarkt, naast de officiële veemarkt op de Heuvel, met de bedoeling om de Franse bezetter te ontlopen. Er hebben in deze buurt door de jaren heen, om maar wat te noemen, nogal wat notoire smokkelaars gewoond. Ik herinner me er zelf nog een paar uit mijn eigen jeugd. Een oudere bewoner vertelde mij dat er vroeger regelmatig smokkelwaar ‘s nachts bij hem in de tuin werd gedeponeerd, die later weer werd opgehaald als de kust veilig was. Niemand had ooit iets gezien. Het was een min of meer geaccepteerde vorm van bijverdienste voor mensen uit de buurt, die van de steun moesten leven. Die sfeer van illegaliteit is altijd blijven hangen.

En de mythe van de goede mentaliteit en de gemeenschapszin waar Willie Horvers zo hoog van op geeft? Van kinds af aan bewaar ik een onooglijk boekje met een kaft van gemarmerd papier. Het is een bijbeltje met plaatjes van Gustave Doré. Aan de binnenzijde staat een naam: Keesje van Kempen, in het sierlijke handschrift van zijn broer: mijn vader. Het bijbeltje is met kleurpotlood vol gekrabbeld met onbegrijpelijke tekens. Dat was zijn handschrift. Ome Kees was zwakzinnig. Hij stierf jong. Ik heb hem nooit gekend. Voor ons zou hij altijd ‘ome Keesje’ blijven. Hij was de oogappel van mijn oma en van veel mensen in de buurt.

Willie Horvers schrijft over hem: ‘Hij bleef het verstand houden van een kind van twee jaar. Hij was heel veel bij ons, omdat hij graag bij mij wilde zijn. Hij zag er altijd als een heertje uit. Heel schoon en goed van gezicht. Daar zorgde jouw oma wel voor.’

Toen een jongen uit de buurt Keesje had getreiterd, werd hij door mijn oma achtervolgd tot in de keuken van zijn eigen huis. Nadat zij hem daar een draai om zijn oren had gegeven, werd ze vriendelijk uitgeleide gedaan door de moeder van het slachtoffer. De beide dames bleven daarna nog geruime tijd gemoedelijk napraten aan de voordeur.

Het is altijd schipperen tussen assertiviteit en zorgzaamheid.

Er is sindsdien veel veranderd, maar gelukkig zijn de meeste mensen uit de buurt nog zoals ik ze me van vroeger herinner. ‘Het Mariakapelletje moet terug komen in de Veestraat’ zegt een goede vriendin, ‘toen dat er nog stond ging alles beter’. Zij was het ook die mij kort geleden een e-mail stuurde. De Veestraat on-line. Ze dacht dat het niet goed met mij ging. Ze dacht dat ik mij teveel zorgen maakte. Haar boodschap was kort maar krachtig: ‘Jef, jongen, maak je niet druk, het komt allemaal goed’.

Daarom hou ik van de Veestraat.

 

 Dankwoord

Bij het tot stand komen van deze publicatie over de Veestraat hebben velen mij te woord gestaan, materiaal aangedragen, commentaar gegeven of anderszins geholpen. In het bijzonder dank ik daarvoor: Jan Beenen, Wil Brouwers-Van Hoof, Marije Buursink, John Donders, Rina Donders-Meijer, Joep Eijkens, Drukkerij Gianotten, Roel van Gurp, Simon Hamstra, Ans van Hoof, Bart van Hoof, Hent van Hoof, Mieke van Hoof, Toos van Hoof-Dorgé, Toon Horsten, Willie Horvers, Ad Huijbegts, Jeanny Huijbregts-Van Teijlingen, Harrie Janssens, Chris Jolie, Sjan Jolie-Janse, Sjan van Kempen-Van de Donk, Kees de Kort, Corry van Lieshout, Marijn, Norbert, Peter, Frank Reestman, Jürgen Reijnen, Thea Reijnen-Van Oosterhout, D. Sanberg-Van de Sande, Henk Schelle, Jackie Smeets, Nico Snels, Paul Spapens, Henk Windhaus, Toos Windhaus-Van Huijgevoort, en niet te vergeten: Nel, Marieke, Hanneke en Michiel.

Jef van Kempen: Onze Lieve Vrouw van de Veestraat en andere verhalen 2001

© j van kempen

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, OLV van de Veestraat


Jef van Kempen over W.F. Hermans: Een zootje gemankeerde schrijvers

 

 
EEN ZOOTJE GEMANKEERDE SCHRIJVERS ZONDER TALENT
Willem Frederik Hermans in Tilburg

Door Jef van Kempen

Het was koud, de avond dat Dominique de Vet en haar broer Joost naar Brussel reden, om schrijver W.F. Hermans thuis op te halen. Ze hadden dat al meer gedaan voor stichting J.H. Leopold, organisator van de “Nacht van het boek” in Tilburg. In een onlangs verschenen boekje over 22 jaar literaire activiteiten van de Leopoldstichting, haalt Dominique herinneringen op aan die autoritten met Reve, Campert, Kouwenaar en Claus. En aan die gedenkwaardige zaterdag 25 maart 1995 toen Hermans voor zou dragen in de Tilburgse schouwburg. Broer en zus vreesden eigenlijk voor Hermans’ reputatie, nogal humeurig te kunnen zijn. Maar dat viel heel erg mee. Hermans: “U komt helemaal van Tilburg naar Brussel om mij op te halen. Waarom zou ik onaardig tegen u zijn?”
Hermans bekende dat hij naast typemachines ook touwtjes verzamelde. Dominique: “En hij typte zijn boeken – ik heb het zelf gezien aan het manuscript van Ruisend gruis dat hij in een plastic tasje bij zich had – op de achterkant van afgedankt briefpapier van bedrijven dat hij eigenhandig bij het oud papier had weggehaald.”
In de grote zaal vertelde Hermans, in een decor van typemachines uit de verzameling van het museum Scryption, over de dood van Multatuli: “Zijn leven ging als een nachtkaars uit. Na een hoestbui sliep hij voorgoed in. “Op datzelfde moment kreeg Hermans zelf een onbedaarlijke hoestbui. Presentator Michaël Zeeman riep bezorgd: “Voorzichtig, voorzichtig.” Het publiek lachte uitgelaten. Niemand wist toen, dat de schrijver van De laatste roker terminale longkanker had.
In de pauze stond ik in een lange rij om Hermans mijn exemplaar van Malle Hugo te laten signeren. Een vrouw voor mij durfde hem zelfs aan te spreken. “Ik ben een bewonderaarster van u,” flapte ze er uit.  Haar volgende mededeling was, dat ze zelf ook schreef. “Maar volgens de recensenten bak ik er helemáál niets van.” “Niets van aantrekken,”  sprak Hermans tussen twee hoestbuien door. “Het is een zootje gemankeerde schrijvers zonder talent. U moet gewoon rustig doorgaan.”
Een maand later was Willem Frederik Hermans dood.

(Brabants Dagblad, 3 oktober 2002)

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Literaire sporen, WF Hermans


Jef van Kempen: Joris-Karl Huysmans in Tilburg

Joris-Karl Huijsmans in Tilburg

Een zigeunerkamp

door Jef van Kempen

‘A propos, ton nom en hollandais est Joris-Karel Huijsmans. Tu a écrit de l’allemand’. Met deze opmerking besloot Constantijn Huijsmans op 26 december 1874 zijn brief aan zijn Franse neef, Charles-Marie-Georges Huijsmans, de zoon van zijn overleden broer Victor. De aanleiding voor de brief was het literaire debuut van zijn neef, in oktober van dat jaar, met een bundel prozagedichten: Le Drageoir à épices. Constantijn Huijsmans’ opmerking betrof de naam waarmee zijn neef, om zijn Nederlandse afkomst te benadrukken, abusievelijk zijn eerste boek liet voorzien: Jorris-Karl Huysmans. Om het geluk niet te tarten, herstelde hij deze vergissing later slechts gedeeltelijk. Als Joris-Karl Huysmans zou hij een belangrijke rol gaan spelen in de Franse literatuur van het fin-de-siècle van de vorige eeuw.

Joris-Karl Huijsmans werd op 5 februari 1848 in Parijs geboren als zoon van de uit Breda afkomstige schilder Victor-Godfried Huijsmans en de Franse onderwijzeres Elisabeth-Malvina Badin. Zijn vader, die vooral in het levensonderhoud voorzag door het illustreren van missaals en kerkboeken, overleed al in 1856.

De schilderstraditie in de familie Huijsmans gaat terug tot het zeventiende-eeuwse Antwerpen; van de landschapsschilder Cornelis Huijsmans (1648-l727) bevinden zich ook nu nog werken in onder meer het Louvre en in de Hermitage in Leningrad. De in 1776 in Breda geboren Jacobus Huijsmans was ook landschapschilder en had zijn opleiding aan de Koninklijke Academie van Antwerpen gevolgd. Bovendien was hij tekenleraar aan de Koninklijke Militaire Academie en directeur van het Stadstekeninstituut in Breda. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn beide zonen Constantijn en Victor, geboren in l8l0 en 1815, voor hun opleiding ook naar de Antwerpse academie werden gestuurd. In het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw trokken de beide broers naar Parijs. Traditiegetrouw slaagde ook Constantijn Huijsmans erin een zekere reputatie als landschapschilder op te bouwen.

In 1837 werd er echter een dringend beroep op hem gedaan naar Breda terug te keren, om de onderwijsfuncties van zijn inmiddels blind geworden vader over te nemen. Omdat de familie van dit inkomen afhankelijk was – er waren behalve de twee zoons ook nog zes dochters – kon hij zich onmogelijk aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken. In 1859 overleed Jacobus Huijsmans in Ginneken. Van de dochters waren inmiddels enkele tot een kloosterorde toegetreden; een van hen sleet haar dagen in het begijnhof van Turnhout.

Op 22 maart 1866 vestigde Constantijn Huijsmans zich met zijn zuster Oda in Tilburg, waar hij tot tekenleraar was benoemd van de toen net opgerichte Rijksschool Koning Willem II.

Vincent van Gogh was een van zijn eerste leerlingen.

De schrijver

Het schrijversdebuut van Joris-Karl Huijsmans was zeker niet gemakkelijk gegaan. Nadat de ene uitgever na de andere zijn Le Drageoir à épices geweigerd had, bracht zijn moeder hem in contact met de uitgever Hetzel. Edmond de Goncourt noteerde in zijn dagboek op 23 maart 1886 wat Huijsmans hem die dag over zijn debuut in 1874 verteld had: ‘Een paar dagen later liet Hetzel hem vragen bij hem langs te komen en in een zeer onaangenaam gesprek gaf hij hem te kennen dat hij over geen enkel talent beschikte en daar ook in de toekomst nooit over zou beschikken, dat het afschuwelijk geschreven was en dat hij een soort Commune van Parijs in de Franse taal begon’. Hetzel verkondigde dat Huijsmans geestelijk gestoord was, ‘als hij geloofde dat het ene woord beter was dan het andere,( …). En Huijsmans beschreef me zowel de onrust die deze gebeurtenis had gewekt in het hart van zijn moeder, (…), als de pijnlijke twijfels die in hem waren gerezen ten aanzien van zijn eigen talent’. Toch zou het boek uiteindelijk op Huijsmans eigen kosten bij uitgeverij Dentu verschijnen. Was de onrust bij zijn moeder het gevolg van het vernietigende oordeel van een bevriende uitgever, zelf had ze het manuscript niet gelezen; bij zijn oom Constantijn lag dat duidelijk anders. Uit het door hem geuite ongenoegen over het boek van zijn neef, bleek dat hij het wel degelijk goed gelezen had. Om de reactie van Constantijn Huijsmans op het boek in zijn eerder aangehaalde brief van 26 december 1874 op waarde te kunnen schatten, is het nodig iets te zeggen over de inhoud van deze bundel. Het zal geen verwondering wekken dat ook Joris-Karl Huijsmans een grote voorliefde ontwikkelde voor de schilderkunst. Naast de vele kunstkritieken die hij publiceerde over de toen volop actuele impressionistische schildersbeweging, en in die tijd nog onbekende schilders als Gustave Moreau en Odilion Redon, besteedde hij ook geregeld lyrische bladzijden aan de schilders van het land van zijn vader. In Le Drageoir à épices beschrijft hij zijn indrukken van het werk van de zeventiende-eeuwse schilders Adriaan Brouwer en Cornelis Bega, waarmee hij als hartstochtelijk museumbezoeker in het Louvre had kennis gemaakt. De bundel, die sterk was beïnvloed door de prozagedichten van Aloysius Bertrand en Charles Baudelaire, bevatte verder onder meer stukken over het Parijse district Bièvre en de dichter Villon. Deze stukken oogstten veel waardering bij zijn oom, die hem dan ook uit de grond van zijn hart gelukwenste met deze ‘met woorden geschilderde bladzijden’. Hij was echter bepaald geschokt uit de bundel te moeten vaststellen dat de belangstelling van zijn neef verder ging dan het werk van de Hollandse en Vlaamse schilders in het Louvre of het in woorden schetsen van het esthetische van een Parijse markt.

Joris-Karl Huijsmans, die zijn schoolopleiding had gevolgd aan het Internaat Hortus en het Lyceum Saint-Louis, was in 1866, op achttienjarige leeftijd, als ambtenaar gaan werken op het ministerie van binnenlandse zaken, een traditie binnen de familie van zijn moeder. Zonder veel overtuiging zou hij zich in zijn vrije tijd nog een jaar aan de rechtenstudie wijden. Slechts met een onderbreking in het bloedige jaar 1870 – het jaar van de Pruisische belegering van Parijs, en de burgeroorlog die daarop volgde; het jaar waarin hij werd gemobiliseerd, maar na korte tijd wegens dysenterie weer naar huis werd gestuurd – stortte hij zich vol overgave in het Parijse literaire leven, waar zich in die jaren een ware omwenteling voltrok. Nadat in 1856 Madame Bovary van Gustave Flaubert en in 1865 Germinie Lacerteux van Jules en Edmond de Goncourt waren verschenen, kwam in 1867 Emile Zola met zijn roman Thérèse Raquin, die veel rumoer veroorzaakte en de feitelijke geboorte van het naturalisme betekende. Een belangrijk verschil tussen het naturalistische (moderne) en idealistische (ouderwetse) proza was het feit dat de volgelingen van Zola, waartoe ook Joris-Karl Huijsmans enige tijd behoorde, zich gingen toeleggen op het schilderen van de maatschappij in ‘al zijn aspecten’. Dit laatste betekende onder meer dat in de literatuur de erotiek een belangrijkere plaats ging innemen. en dat het idealistische vrouwbeeld zoals dat tot die tijd bestond, langzaamaan verdween. Hier komt dan ook het conflict aan het licht tussen oom en neef Huijsmans, beter gezegd tussen familie en neef, dat later nog tot in Constantijn Huijsmans testament zou worden uitgevochten. Ook Le Drageoir à épices bevatte enkele erotische passages en er figureerde, naar naturalistisch model, een prostituee in een van zijn prozagedichten. Constantijn Huijsmans vroeg zich in zijn brief af welke keurige familie een meisje zou toevertrouwen aan een man die zelfs niet de kiesheid heeft te verbergen dat hij verscheidene maîtresses heeft. Verder schreef hij dat zijn neef nu wel kon zeggen dat het niet om zijn persoon ging, maar om de situatie die hij schilderde. maar waarom dan zo’n onderwerp gekozen? En hoe kun je een dergelijke situatie zo goed schilderen als je die niet kent? Het was een schot in de roos.

De brief die de 64-jarige Constantijn Huijsmans vanuit zijn Tilburgse atelier naar Parijs zond, de enige van hem aan zijn neef die voor zover bekend bewaard is gebleven, werd na nog wat mededelingen over de staat van de gezondheid van enkele familieleden, ondertekend met ‘Je oom en vriend’.

De zigeuners

Joris-Karl Huijsmans zou in het vervolg zijn oom onkundig laten van zijn literaire vorderingen, maar zijn sympathie voor hem zou er niet onder lijden. Samen met zijn moeder bezocht hij al in zijn kindertijd de plaatsen waar de familie van zijn vader woonde: Breda, Ginneken, Turnhout en later ook Tilburg. Als jonge man zou hij met zijn voorliefde voor het noorden, vakanties in Tilburg doorbrengen om van daar uit reizen te kunnen maken naar de grote steden en musea van ons land, waarvan hij later verslag zou doen.

Door de goede ontvangst van Le Drageoir.à épices in de Franse pers, werd Huijsmans in de gelegenheid gesteld te publiceren in de rubriek ‘Croquis et Eaux-fortes’ van het nieuwe tijdschrift Le Musée des Deux-Mondes. Van 1875 tot 1877 zou hij daaraan regelmatig bijdragen leveren, die voor een deel waren overgenomen uit zijn debuutbundel. Over Nederland verscheen in dat tijdschrift op 1 april 1875 ‘La Tulipe’ en op 15 februari 1877 ‘En Hollande’. De tekst die hij op 15 juli 1875 schreef werd zoals zoveel andere uit deze zeer produktieve periode, niet in Le Musée des Deux-Mondes opgenomen. Het is een impressie van een gebeurtenis tijdens zijn vakantie in Tilburg in augustus 1874: ‘Un Campement de Bohémiens’.

Een zigeunerkamp door J.-K. Huijsmans

Vorig jaar, op een mooie augustusavond, was ik in Tilburg in Holland, bij mijn oom, de schilder.

Het werd al donker en door de grote vensters die het atelier verlichtten, viel nog slechts een zwak en troosteloos licht naar binnen; ik was verdiept in een collectie gravures van Luyken, een fenomenaal kunstenaar die Callot evenaart zo niet overtreft, toen de deur openging. De dienstbode kwam binnenstuiven, terwijl ze uit volle borst schreeuwde: -O mijnheer! O mijnheer! – Hee! wat is er? – Ik ga naar buiten, de deur van het huis staat wijd open, mijn oom en tante zijn druk aan het praten, er bevinden zich heel veel mensen op het plein; de stad Tilburg is in rep en roer. Overal hebben zich mensen verzameld, al gebarend en pratend wijzen zij in de richting van de populierenlaan, die zich uitstrekt zover het oog reikt, mannen die elkaar aan de mouw trekken, elkaar bij de knoop van hun jas pakken, vrouwen die met veel geboren en geknipper van de oogleden en onder onophoudelijk hoofdschudden commentaar leveren op de redevoeringen van hun mannen, terwijl een enorm lawaai van rammelend oud ijzer weerklonk en zes karren overladen met tentzeilen, palen, mannen, vrouwen, kinderen, alles in grote wanorde op elkaar gestapeld, de laan opreden en zich in een cirkel rond de grote groen geworden poel, in het midden van het plein, opstelden.

De aankomst van deze karren was een gebeurtenis van belang. De burgemeester maakte zich los uit de groep waarin hij stond te praten, stelde zich op met zijn rechterbeen vooruit, veegde zijn lippen af met een zijden zakdoek, kuchte, spuwde, en richtte met luide stem het woord tot de zojuist aangekomenen…

Deze leken zich weinig van zijn woorden aan te trekken. Vrouwen met flonkerende ogen, met blinkende tanden, gekleed in onbeschrijflijke lompen, in haveloze hemden die door hun scheuren naakt blank vlees lieten doorschemeren, sprongen van de wagens, pakten de zeilen, de palen, de kinderen vast, en wierpen alles op de grond in de modder.


De burgemeester was ontsteld en kon geen woord meer uitbrengen. In de laatste kar was het een voortdurend gekrioel; men onderscheidde, hier en daar, in de deining van het dekzeil dot heen en weer bewogen werd, bovenlijven van oude vrouwen met verwarde horen en halfnaakte mannen, hoofden van dreumesen, verwilderd en modderig, zodra dit klein grut de grond had geraakt, begonnen ze rond te sluipen als een troep jonge wolven, iedereen die hen aankeek aanklampend en in alle mogelijke talen vragend om geld en brood. De mannen stapten op hun beurt uit en gingen in een kring in het gras zitten, en terwijl zij zich uitstrekten, sjofel en schitterend, onder hun verwarde haardos, in het harnas van slijk dat hen geheel bedekte, wierpen de vrouwen de resterende stokken en waterketels, die wanhopig leken te klinken door hun botsing met stenen en palen, op de grond.

In een oogwenk was het vuur aangestoken en waren de tenten opgebouwd. De Zigeuners droogden zich, de paarden graasden gretig onverschillig waar, de vrouwen en kinderen vroegen, niet als bedelaars om een aalmoes, maar als vorsten die een cijns eisen, om geld, stro, brood en bier. De Tilburgers stroomden massaal toe, beladen met grote roggebroden, stukken vis en gerookt rund, vlees, bosjes postelijn, stapels rode kool en aardappelen.

Het licht verminderde nu snel, de hemel was niet meer van het zachte blauw dat zoveel schoonheid geeft aan de luchten van Nederland, het asblauw werd donkerder en veranderde in een indigo vermengd met zwart. Prachtig was dit schelmenkamp bij het schijnsel van het vuur. De gezichten lichtten plotseling op bii het knetteren van houtblokken, en van allen leek de licht gekleurde huid als een vloeibaar goud doordrongen; dan als het half verbrande hout instortte, rode kleuren, de vlammen nu niet meer flakkerend maar met de grond gelijk, de rode wangen van de vrouwen, de gewiekste en verwilderde snoetjes van de kleintjes’ leken met grote plekken bloedrode schmink bedekt. Ik wandelde rond de tenten, toen een jonge vrouw van een aanbiddelijke schoonheid, mijn hand greep en zei: ‘Mijnheer, geef me tien stuivers!’ Ik aarzelde, dat beken ik, toen ze zich een weinig bukkend mijn hand kuste met haar geheel met wondermooie tanden versierde mond, als druppels kwikzilver die dartelen in een rozenblad! Hoe kon ik weigeren! Ik gaf haar het geldstuk dat ze me had gevraagd, en vluchtte om te ontsnappen aan de toekomstvoorspelling die ze mij beslist wilde meedelen.

Bij mijn oom werd het avondeten opgediend. Terwijl we thee dronken, gretig bijtend, wat wil je, in grote boterhammen en peperkoek, zei ik hem: Hè! wat een mooi schilderij zou men kunnen maken van dit kamp! – en hij antwoordde: Ach! als Jan Luyken of Jacques Callot nog leefden, wat een prachtige etsen zouden ze hebben gemaakt van die lompen op die amberkleurige huid, fonkelend in het schijnsel van het ineengestorte gloeiende houtskool! – En de allergrootste meester dan! De goddelijke Rembrandt, hernam ik, welk een meesterwerk zou hij hebben gemaakt van al die vodden! En opgevrolijkt door die goede wijn van de Rijnstreek, die naar hazelnoot ruikt en die ik gulzig met kleine slokjes dronk uit mijn smaragdgroene glas, zonk ik weg in een heerlijke mijmering waar opnieuw, met haar verschrikte ogen en haar bloedrode lippen, het mooie meisje verscheen dat mijn hand had vastgepakt. Dit gepeins ging over in slaap. Ik verbeeldde mij een ogenblik dat ik, armzalige, de reus was die men Van Rijn noemt; ik zag mijzelf in zijn prachtige kostuum, met onder zijn baret de uitbundige lange haren, zijn verwarde snorrebaard, zijn vurige ogen, deze zigeunerin schilderend met haar mooie godinnenvoeten in het slijk.

‘Eh! jongen, riep mijn oom, je slaapt. – Laten we naar bed gaan!’-

Oh mijn oom, mijn oom, wat een mooie droom hebt u verstoord!

Nadat Constantijn Huijsmans in 1866 korte tijd had ingewoond bij de ijzerhandelaar Pieter Mercx, die met zijn vrouw en vijf kinderen een pand bewoonde in de Nieuwlandstraat, verhuisde hij met zijn zuster naar het Ven. Het pand Ven 21, nu Piusplein, was ruim genoeg voor hem en zijn zuster en bovendien kon hij , zoals uit het verhaal van zijn neef blijkt, beschikken over een eigen atelierruimte. Verder woonde in het huis nog hun uit Gilze afkomstige dienstmeisje Antonia Smolders. De grote poel waarvan sprake is in ‘Een zigeunerkamp’, moet dan ook ‘t Ven zijn geweest, een wat idyllische benaming voor een grote plas in het midden van het plein. Om de puntjes op de i te zetten: de parmantige burgemeester was J.F. Jansen, die van 1869-1901d e stad bestuurde, over het algemeen met meer succes dan die bewuste avond in 1874.

Omdat de vraag naar de fictionaliteit van een verhaal altijd aardig is, zou een verslag van de gebeurtenissen in de Tilburgse pers welkom zijn geweest. Het bleek onvindbaar.

In de periode waarin hij ‘Een zigeunerkamp’ schreef, was Huijsmans zoals al eerder opgemerkt bij Le Drageoir à epices in belangrijke mate schatplichtig aan de Franse schrijver Aloysius Bertrand (1807-1841). Deze schreef korte romantische prozagedichten, geïnspireerd door het werk van Rembrandt en Callot. Ze werden gebundeld als Gaspard de la Nuit. Fantaisies à la manière de Rembrandt et de Callot. De door neef en oom Huijsmans zeer bewonderde kunstenaar Jaques Callot (1592-1635) had, evenals Rembrandt, een grote voorliefde voor het maken van etsen van zwervers en bedelaars’ In Joris-Karl Huijsmans’ beroemdste werk, de in 1884 verschenen roman A Rebours, maakt de neurotische kluizenaar Des Esseintes, die aan alle muren van zijn boudoir gravures van godsdienstige vervolgingen van de hand van Jan Luyken heeft laten aanbrengen, ook een vergelijking tussen Luyken en Callot, die in het nadeel van Callot uitvalt.

De verwijdering

Joris-Karl Huijsmans nam, tot zijn pensionering in 1898 als ambtenaar van binnenlandse zaken, in de regel de hele maand augustus vakantie. In het op 15 februari 1877 in Le Musée des Deux-Mondes gepubliceerde verhaal ‘En Hollande’ doet hij verslag van zijn in augustus 1876 vanuit Tilburg gemaakte reis naar Amsterdam, Haarlem, Delft en Den Haag. In het stuk roept hij Franse kunstenaars en toeristen op Nederland te gaan zien, maar men dient zich te haasten. Noord-Brabant zal te gronde gaan, de steden worden meer en meer ingericht naar de smaak van Parijs, het platteland verandert van dag tot dag. In Holland, het land van Rembrandt en Steen, zal weldra niets meer van het vrolijke en schilderachtige te vinden zijn.

Het verzoek van Constantijn Huismans om twee weken van zijn zomervakantie in Tilburg te komen doorbrengen paste hem uitstekend, omdat hij zo, uiteraard buiten medeweten van zijn oom, regelmatig Brussel kon bezoeken, waar zijn eerste naturalistische roman werd gedrukt: Marthe, histoire d’une fille, het verhaal van de jeugd van een prostituee. De gehele oplage werd aan de Franse grens in beslag genomen. Het leverde hem wel de vriendschap met Emile Zola op. In de daaropvolgende jaren verwijderden Constantijn en Joris-Karl Huijsmans verder van elkaar. Over de intensiteit van eventuele contacten in die tijd is niets meer te achterhalen, ook al omdat Joris-Karl Huijsmans kort voor zijn dood behalve veel manuscripten ook een groot deel van zijn correspondentie liet verbranden.

Dat zijn enthousiasme voor ons land in de loop van de jaren moet zijn afgenomen blijkt uit zijn roman A Rebours, waarin Des Esseintes terugdenkt aan een bezoek aan Holland:’ Hij moest eerlijk toegeven dat de schilderijen van de Hollandse school in het Louvre hem hadden misleid. (…) Holland was een land als alle andere’.

De inmiddels gepensioneerde Constantijn Huijsmans vertrok in 1879 met zijn zuster Oda, en zijn in de tussentijd ook bij hem ingetrokken zuster Virginie, uit Tilburg. Hij vestigde zich in Den Haag, waar hij tot zijn dood op 28 november 1886 zou blijven wonen.

Robert Baldick, Joris-Karl Huijsmans’ voortreffelijke biograaf, maakt melding van de erfeniskwestie die zich na het overlijden van Constantijn Huijsmans voordeed. Onder de druk van familieleden die de handel en wandel van hun Parijse neef niet door de vingers wensten te zien, liet Constantijn Huijsmans zijn testament zodanig veranderen dat zijn neef Joris-Karl slechts over zijn aandeel kon beschikken, als de overige zes familieleden waren overleden. Ook de lijfrente van zijn aandeel kwam alleen de andere familieleden ten goede. In de praktijk kwam dat voor de ongehuwde Joris-Karl Huijsmans neer op onterving.

De Bekering

Met Marthe had Joris-Karl Huijsmans niet alleen de sympathie verworven van Emile Zola, maar ook die van Edmond de Goncourt en Gustave Flaubert. Door zijn romans les Soeurs Vatard en En Ménage, en zijn medewerking aan de verhalenbundel Les soirées de Médan (1880), waaraan ook zijn vriend Guy de Maupassant meewerkte, zou hij zijn reputatie als volgeling yan Zola’s naturalisme versterken.

In 1882 verscheen A Vau L’eau, een pessimistische novelle over het leven van de ongehuwde ambtenaar Folantin. Over dit boek schreef de Tachtiger Frans Erens: ‘Wanneer na langen tijd veel van zijn werk zal zijn vergeten en vergaan en daarmee het grootste gedeelte der hedendaagse litteratuur, zal het meesterwerkje ‘A vau l’eau’ met zijn eenvoudige, kleurlooze, grijze, maar solied gevormde volzinnen nog door menigeen ter hand worden genomen om te zien hoe op het laatst der l9de eeuw, het menschentype van den celibatair leefde en leed’. In veel van zijn romans zijn trekken van Huijsmans zelf in het hoofdpersonage terug te vinden. Ook gebruikte hij zijn eigen romans om het werk van vrienden onder de aandacht te brengen, zoals dat van de schilder Odilion Redon, en de dichters Paul Verlaine en Stephane Mallarmé. In 1884 verscheen de eerder genoemde roman A Rebours, later vaak omschreven als ‘de bijbel der decadenten’, en van grote invloed op het werk van schrijvers als Paul Valéry en Oscar Wilde. Deze overgang naar een meer symbolistische literatuur betekende wel een breuk met het naturalisme en Emile Zola. Tegen Huijsmans’ eigen verwachtingen in kreeg A Rebours grote bijval. Een recensent kwam tot de bijna profetische bespiegeling dat Huijsmans niets anders overbleef dat de keuze tussen de vuurmond van een pistool en de voeten van het kruis. Het werd het kruis.

Na zijn roman En Rade verscheen La Bas, een studie van het satanisme, in een periode waarin Huijsmans sterk onder de invloed stond van allerlei curieuze occulte bewegingen. In 1892 ging hij voor de eerste maal in retraite in het klooster van de benedictijnen ‘Notre Dame d’Igny’. In 1895 volgde toen de roman En Route, het verslag van zijn bekering tot het katholicisme. Frans Erens schreef daarover: ‘Men moet katholiek zijn of zijn geweest om het boek te begrijpen.’ Zijn aansluiting bij het katholicisme werd zeer omstreden, zowel door katholieken als niet-katholieken. Het leidde tot felle polemieken in de Franse pers. In een interview naar aanleiding van de dood van Huijsmans vertelde zijn Nederlandse vriend, de schrijver Arij Prins over deze periode:.’Zljn zwenking naar den kant van het katholicisme, het monnikschap, wel, ik houd het er voor, dat – met veel andere oorzaken natuurlijk: zijn haat aan z’n eigen tijd, zijn afkeer van het commercialisme – ook het uitgeput raken van zijn stof er reden toe gegeven heeft. Huijsmans schreef nooit over iets wat hij niet precies wist’.

En Route, La Cathédrale en L’Oblat waren zijn bekeringsromans. Er zouden tot zijn dood nog veel ‘katholieke’ werken van hem verschijnen, o.a. de bekende hagiografieën over Sint Lidwina en Don Bosco. Ze werden grif verkocht. Twee jaar lang woonde Huijsmans naast het benedictijnenklooster in Ligugé, totdat het klooster moest sluiten en hij naar Parijs terugkeerde.

In 1906 bleek Huijsmans aan keelkanker te lijden. Na een lang en treurig sterfbed – hij weigerde morfine-injecties omdat hij ervan overtuigd was dat dit lijden hem door God werd opgelegd – stierf hij op 12 mei 1907.

Zijn vriend Lucien Descaves, de latere oprichter van de ‘Société J.K. Huijsmans’ bezocht hem nog een half uur voor zijn overlijden. Hij trof Huijsmans, berustend in de dood, een sigaret in de hand. Op 15 mei 1907 werd Huijsmans op het kerkhof Montparnasse begraven, in de pij van een benedictijner monnik.

Nog eenmaal lieten zijn Nederlandse familieleden van zich horen: om te informeren naar de erfenis van hun beroemde Parijse neef. Ze werden in het testament niet genoemd.

Bronnen

– Robert Baldick, The life of J.K. Huijsmans, Oxford 1955.

Bulletin de la Société J.K. Huijsmans.

Verschijnt regelmatig vanaf 1928. ‘Un Campement de

Bohémiens’ werd opgenomen in nr. 25 (1953), de brief

van Constantijn Huijsmans aan J.K. Huijsmans van 26

december 1874 in nr. 3 (1930), en ‘En Hollande’ in de

eerste versie in nr. 33 (1957).

– Jan Siebelink, ‘Joris-Karl Huijsmans, een canailleus

modernist’, Maatstaf, januari 1975.

‘Huijsmans. Geflambeerde punch voor de geest’, Haagse

Post, l2-ll-19’17.

– Herman Robbers, ‘Charles-Marie-Georges (dit: Joris-

Karl) Huijsmans, een gesprek met Ary Prins’, Elseviers

geïllustreerd maandschrift, januari 1908.

– Frans Erens, Literaire wandelingen, Amsterdam 1906.

– Pie Duployé, Huijsmans, Brugge l908.

– Prof. Dr. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, De Onbekende

Vincent van Gogh, Tilburg 1972.

‘Constantijn Huijsmans, tekenleraar van Vincent van

Gogh’, Brabantia, jrg 21, 1972 nr. 1.

– Leo den Os. ‘Het naturalisme in Frankrijk en Nederland’,

Bzzlletin, nr. 99, oktober 1982.

– Edmond en Jules de Goncourt, Dagboek, vertaald door

Leo van Maris, Amsterdam 1985.

-Jaap Goedegebuure, Decadentie en literatuur, Amsterdam 1987.

– Gemeentearchief Tilburg. Dossier C.C. Huijsmans.

Van J.K. Huijsmans in het Nederlands vertaalde werken:

Don Bosco (Esquisse biographique sur Dom Bosco)

vertaling M. Molenaar M.S.C.-Tilburg 1935′

Tegen de keer (A Rebours) – vertaling Jan Siebelink

– Amsterdam 1977.

Op drift (A vau I’eau) – vertaling Wim Raven, met

een uitgebreide bibliografie Amsterdam 1979′

De Bièvre (La Bièvre) – vertaling Jan Siebelink’ met

een inleiding van Rein Bloem – Utrecht 1983.

Jef van Kempen: ‘Joris-Karl Huijsmans in Tilburg’ werd gepubliceerd in:

Tilburg. Tijdschrift voor geschiedenis, monumenten

en cultuur, jrg 1988, nr 3.

©Vertaling van ‘Un Campement de Bohémiens’ door

Jef van Kempen, Tilburg 1988

Foto’s zigeuners: H. Berssenbrugge, Tilburg 1900

fleursdumal.nl magazine

magazine for art & literature

More in: Archive K-L, J.-K. Huysmans, Jef van Kempen, Joris-Karl Huysmans, Vincent van Gogh


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature