In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Archive K-L

«« Previous page · Thomas a Kempis: Over de vreedzame mens · Franz Kafka: Wunsch, Indianer zu werden · Hans Hermans photos – Rudyard Kipling poem · Henri Lawson: Four Poems · Jef van Kempen gedicht: Suïcide · Franz Kafka: Schenkt sie mir · Amy Lowell: A London Thoroughfare – 2 A.M. · Rooie brillejood · Gerard Reve: Nader tot U · Jef van Kempen: De poort naar de hel · Jef van kempen over Cyriel Verschaeve · Fatale gedichten

»» there is more...

Thomas a Kempis: Over de vreedzame mens

Thomas a Kempis

(1380-1471)

De navolging van Christus

Boek 2, Hoofdstuk 3

 

Over de vreedzame mens


1.   Stel uzelf eerst in vrede, en dan zult gij anderen ook tot vrede kunnen stichten.
Een vredelievend mens doet meer goed dan een groot geleerde.
Een driftig mens maakt van het goed kwaad en gelooft licht aan het kwaad.
Een goed, vreedzaam mens keert alles ten goede.
Die wel tevreden is, heeft van niemand kwaad vermoeden, maar die slecht tevreden en ontroerd is, wordt door veel kwade vermoedens gekweld; hij is niet gerust, en hij verontrust anderen.
Hij zegt dikwijls wat hij niet moest zeggen, en laat achterwege wat hij zou moeten doen.
Hij let op wat de anderen verplicht zijn te doen, en hij verzuimt zijn eigen plicht.
Heb dan eerst ijver voor uzelf, en dan zult gij met reden ook uw naaste tot ijver kunnen aansporen.

2.   Gij weet uw eigen daden wel te verschonen, en de verontschuldigingen van anderen wilt gij niet aannemen.
Het ware rechtvaardiger uzelf te beschuldigen, en uw broeder te verschonen.
Wilt gij dat men uw gebreken verdrage, verdraag die van anderen.
Zie hoe ver gij nog van de ware liefde en ootmoed verwijderd zijt, waardoor men zich nooit vergramt of nooit verontwaardigd is dan tegen zichzelf.
Het is geen grote deugd, met goede en zachtmoedige mensen vreedzaam te leven, dit behaagt natuurlijk aan alle mensen, want iedereen is gaarne in vrede en bemint ook het meest die met hem overeenkomen.
Maar in vrede kunnen leven met stuurse, boosaardige en ongeregelde mensen, of met die, welke ons dwarsbomen, dit is een grote gave en een grootmoedig en hoogst loffelijk bedrijf.

3.   Daar zijn er, die met zichzelf, en ook met anderen in vrede zijn.
En daar zijn er, die zelf geen vrede hebben, en die anderen in vrede niet laten; zij zijn voor de anderen lastig, maar nog veel lastiger voor zichzelf.
En daar zijn er, die zichzelf in vrede behouden, en ook anderen trachten tot vrede terug te brengen.
Nochtans geheel onze vrede, in dit ellendig leven, bestaat in meer ootmoedige lijdzaamheid dan in ‘t niet gevoelen van tegenheden.
Wie best weet te lijden, zal de meeste vrede hebben; hij is overwinnaar van zichzelf, hij is meester van de wereld, vriend van Jezus Christus en erfgenaam van de hemel.

Oefening
Neemt men de grondregel van de schrijver aan dat de ware vrede eerder bestaat in de ootmoedige onderwerping aan wat ons tegenstaat, dan in geen tegenstand te ontmoeten, zo moeten wij besluiten, de vrede in de tegenspraak en de rust in de onheilen te zoeken, en zulks met al het kwaad, dat men ons kan aandoen of dat men van ons zou kunnen zeggen, met een geduld en een zoetaardigheid te verdragen, die alle vervolging overwint. Een ziel, die waarlijk ootmoedig is, weet op niemand, dan op haarzelf iets te zeggen; zij verontschuldigt anderen en beschuldigt zichzelf, en zij is nooit vergramd dan op haarzelf. Mijn voornemen is dus, in vrede te leven -met God: door Hem in alles gehoorzaam te wezen; – met mijn evennaaste: door niemands gedrag te berispen, en mij met de zaken van anderen niet te bemoeien; – met mijzelf: door in alle gelegenheden de neigingen en de tegenstrijdigheden van mijn hart te bevechten en te overwinnen.

Gebed
Heer, Gij hebt door uw profeet gezegd: Betracht de vrede en jaag hem na, dat is te zeggen laat niet na hem te zoeken tot gij die gevonden zult hebben. Niemand dan Gij, o Jezus, kan mij de vrede geven, aangezien Gij alleen mij de vrede met uw Vader op het kruis verschaft en mij met Hem verzoend hebt. Reeds lang heb ik getracht met U, met mijn naaste en met mijzelf in vrede te leven; maar mijn ontrouw, gevoeligheid en haastigheid – die gedurige oorzaken van de onrust van mijn ziel – beletten mij die vrede te genieten. O Zaligmaker, die de tempeesten hebt gestild, en die over de winden der lucht en over de baren der zee gebiedt, stil ook de bewegingen van mijn hart, dat in U alleen een ware rust kan vinden. Maak, dat het in alles aan uw heilige wil onderworpen zij, en dat het de vrede en de rust vinde in alles te doen, in alles te lijden, wat Gij wilt. Amen.

 

Thomas a Kempis:

Over de vreedzame mens

kemp=mag poetry magazine

More in: Archive K-L, MONTAIGNE, Thomas a Kempis


Franz Kafka: Wunsch, Indianer zu werden

Wunsch, Indianer zu werden

Franz Kafka (1883-1924)

 

Wenn man doch ein Indianer wäre, gleich bereit, und auf dem rennenden Pferde, schief in der Luft, immer wieder kurz erzitterte über dem zitternden Boden, bis man die Sporen ließ, denn es gab keine Sporen,  bis man die Zügel wegwarf, denn es gab keine Zügel, und kaum das Land vor sich als glatt gemähte Heide sah, schon ohne Pferdehals und Pferdekopf.

 



Franz Kafka: Betrachtung 1913 – Für M.B.

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


Hans Hermans photos – Rudyard Kipling poem

Rudyard Kipling

(1865-1936)

The White Seal

Oh! hush thee, my baby, the night is behind us,
And black are the waters that sparkled so green.
The moon, o’er the combers, looks downward to find us
At rest in the hollows that rustle between.
Where billow meets billow, there soft be thy pillow;
Ah, weary wee flipperling, curl at thy ease!
The storm shall not wake thee, nor shark overtake thee,
Asleep in the arms of the slow-swinging seas.

You mustn’t swim till you’re six weeks old,
Or your head will be sunk by your heels;
And summer gales and Killer Whales
Are bad for baby seals.
Are bad for baby seals, dear rat,
As bad as bad can be.
But splash and grow strong,
And you can’t be wrong,
Child of the Open Sea!


Hans Hermans Natuurdagboek – January 2010

Poem: Rudyard Kipling

Photos: Hans Hermans

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Archive K-L, Hans Hermans Photos, Kipling, Rudyard, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter


Henri Lawson: Four Poems

H e n r y   L a w s o n

(1867-1922)

Interlude

Callaghan’s Hotel

There’s the same old coaching stable that was used by Cobb and Co.,

And the yard the coaches stood in more than sixty years ago;

And the public-private parlour, where they serve the passing swell,

Was the shoeing forge and smithy up at Callaghan’s Hotel.

 

There’s the same old walls and woodwork that our fathers built to last,

And the same old doors and wainscot and the windows of the past;

And the same old nooks and corners where the Jim-Jams used to dwell;

But the Fantods dance no longer up at Callaghan’s Hotel.

 

There are memories of old days that were red instead of blue;

In the time of “Dick the Devil” and of other devils too;

But perhaps they went to Heaven and are angels, doing well–

They were always open-hearted up at Callaghan’s Hotel.

 

Then the new chum, broken-hearted, and with boots all broken too,

Got another pair of bluchers, and a quid to see him through;

And the old chum got a bottle, who was down and suffering Hell;–

And no tucker-bag went empty out of Callaghan’s Hotel.

 

And I sit and think in sorrow of the nights that I have seen,

When we fought with chairs and bottles for the orange and the green;

For the peace of poor old Ireland, till they rang the breakfast bell–

And the honour of Old England, up at Callaghan’s Hotel.


 

A Mixed Battle Song


Lo! the Boar’s tail is salted, and the Kangaroo’s exalted,

And his right eye is extinguished by a man-o’-warsman’s cap;

He is flying round the fences where the Southern Sea commences,

And he’s very much excited for a quiet sort of chap.

For his ships have had a scrap and they’ve marked it on the map

Where the H.M.A.S. Sydney dropped across a German trap.

So the Kangaroo’s a-chasing of his Blessed Self, and racing

From Cape York right round to Leeuwin, from the coast to Nevertire;

And of him need be no more said, save that to the tail aforesaid

Is the Blue Australian Ensign firmly fixed with copper wire.

(When he’s filled the map with white men there’ll be little to desire.)


I was sulky, I was moody (I’m inclined to being broody)

When the news appeared in Sydney, bringing joy and bringing tears,

(There’s an undertone of sorrow that you’ll understand to-morrow)

And I felt a something in me that had not been there for years.

Though I lean in the direction of most absolute Protection

(And of wheat on the selection)

And, considering Congestion and the hopeless unemployed,

I’d a notion (but I hid it) that, the way the Emden did it,

‘Twould be better for Australia if her “commerce” was destroyed.


You may say that war’s a curse, but the peace curse may be worse,

When it’s lasted till it’s rotten–rotten from the inmost core,

To the mouldy skin which we are, in the land we call the freer–

And I almost feel inclined to call for “Three Cheers for the War!”

For I think, when all is over, from Magellan’s Straits to Dover,

Things will be a great deal better than they ever were before.

But, since “Peace” and “Right” are squalling, I’ll content myself with calling

For three rousers–like the ringing cheers we used to give of yore–

For the Emden!

For the Sydney!

And their gallant crews and captains–both of whom we’ve met before!

And, for Kaiser William’s nevvy, we shall venture three cheers more!

Cheers that go to end a war.

Somewhere up in Queensland


He’s somewhere up in Queensland,

The old folks used to say;

He’s somewhere up in Queensland,

The people say to-day.

But Somewhere (up in Queensland)

That uncle used to know–

That filled our hearts with wonder,

Seems vanished long ago.


He’s gone to Queensland, droving,

The old folks used to say;

He’s gone to Queensland, droving,

The people say to-day.

But “gone to Queensland, droving,”

Might mean, in language plain,

He follows stock in buggies,

And gets supplies by train.


He’s knocking round in Queensland,

The old folks used to say;

He’s gone to Queensland, roving,

His sweetheart says to-day.

But “gone to Queensland, roving”

By mighty plain and scrub,

Might mean he drives a motor-car

For Missus Moneygrub.


He’s looking for new country,

The old folks used to say;

Our boy has gone exploring,

Fond parents say to-day.

“Exploring” out in Queensland

Might only mean to some

He’s salesman in “the drapery”

Of a bush emporium.


To somewhere up in Queensland

Went Tom and Ted and Jack;

From somewhere up in Queensland

The dusty cheques come back:

From somewhere up in Queensland

Brown drovers used to come,

And someone up in Queensland

Kept many a southern home.


Somewhere up in Queensland,

How many black sheep roam,

Who never write a letter,

And never think of home.

For someone up in Queensland

How many a mother spoke;

For someone up in Queensland

How many a girl’s heart broke.




Down in the River


I’ve done with joys an’ misery,

An’ why should I repine?

There’s no one knows the past but me

An’ that ol’ dog o’ mine.

We camp an’ walk an’ camp an’ walk,

An’ find it fairly good;

He can do anything but talk,

An’ he wouldn’t if he could.


We sits an’ thinks beside the fire,

With all the stars a-shine,

An’ no one knows our thoughts but me

An’ that there dog o’ mine.

We has our Johnny-cake an’ “scrag,”

An’ finds ’em fairly good;

He can do anything but talk,

An’ he wouldn’t if he could.


He gets a ‘possum now an’ then,

I cooks it on the fire;

He has his water, me my tea–

What more could we desire?

He gets a rabbit when he likes,

We finds it pretty good;

He can do anything but talk,

An’ he wouldn’t if he could.


I has me smoke, he has his rest,

When sunset’s gettin’ dim;

An’ if I do get drunk at times,

It’s all the same to him.

So long’s he’s got me swag to mind,

He thinks that times is good;

He can do anything but talk,

An’ he wouldn’t if he could.


He gets his tucker from the cook,

For cook is good to him,

An’ when I sobers up a bit,

He goes an’ has a swim.

He likes the rivers where I fish,

An’ all the world is good;

He can do anything but talk,

An’ he wouldn’t if he could.


Henri Lawson: Four Poems

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Lawson, Henry


Jef van Kempen gedicht: Suïcide

Jef van Kempen gedicht

S u ï c i d e


Het was geheel in overeenstemming met

wat zijn hart voelde maar wat zijn hoofd

vergat.


Omdat elk bewijs ontbrak, kreeg zijn onrust

geen warm onthaal, had hij als bron van kennis

en als gangmaker van valse praktijken afgedaan.


Zijn opvatting dat met het oog op de vooruitgang

geen genade kon worden verleend

(tenminste niet uit misplaatst medelijden)

dat in het licht van de resultaten van de samenspraak

van lichaam en ziel

een samenhang werd verondersteld

van gevoel en waarneming,

maakte zijn mistroostigheid alles onthullend,


waarbij de goede verstaander niet dient

te vergeten de invloed van gebrek aan slaap,

totdat hij als een schim fluisterend

zegde te zijn misleid en zich over te geven

aan een lichaam zonder een spoor van lust en

bandeloosheid, als een alledaagse omstandigheid

onherroepelijk hangend

aan het plafond

van zijn dromen.


  Jef van Kempen: Laatste bedrijf – gedichten 1963-2008

  Uitgeverij Art Brut – Postbus 117 – 5120 AC Rijen

  ISBN: 978-90-76326-04-7

  KEMP=MAG poetry magazine

More in: Archive K-L, Archive K-L, Kempen, Jef van, Suicide


Franz Kafka: Schenkt sie mir

Franz  Kafka

(1883-1924)

Schenkt sie mir


Schenkt sie mir

eure Liebe


ich

verdiene sie nicht

und wüßte auch nicht,

warum ihr das tun solltet


Ihr

die ihr davon viel habt in euren

Geisten und Herzen und Körpern


Mir

schenkt ihr sie

unverdient

und ohne Sinn


Schenkt sie mir

eure Liebe


B i t t e


fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Archive K-L, Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


Amy Lowell: A London Thoroughfare – 2 A.M.

Amy Lowell

(1874-1925)


A London Thoroughfare – 2 A.M.


They have watered the street,

It shines in the glare of lamps,

Cold, white lamps,

And lies

Like a slow-moving river,

Barred with silver and black.

Cabs go down it,

One,

And then another,

Between them I hear the shuffling of feet.

Tramps doze on the window-ledges,

Night-walkers pass along the sidewalks.

The city is squalid and sinister,

With the silver-barred street in the midst,

Slow-moving,

A river leading nowhere.

 

Opposite my window,

The moon cuts,

Clear and round,

Through the plum-coloured night.

She cannot light the city:

It is too bright.

It has white lamps,

And glitters coldly.

 

I stand in the window and watch the moon.

She is thin and lustreless,

But I love her.

I know the moon,

And this is an alien city.

 

Poem of the week – December 28, 2008

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Archive K-L, Lowell, Amy


Rooie brillejood

Rooie brillejood

door Jef van Kempen

‘Rooie, rooie, ik zal je gooien, met ‘n steen tegen je been’ zongen ze. En dan meestal nog in dat monsterlijke Tilburgse dialect. Vuurtoren riepen ze, en brillejood. Je zag hier toen nog maar heel weinig donker gekleurde mensen. De roodharige brildragers vormden in de jaren vijftig en zestig zonder twijfel de meest gediscrimineerde bevolkingsgroep.

Vanaf de eerste klas heb ik mijn belagers in blinde woede bestreden. Het heeft mij veel klappen en veel straf opgeleverd. Om nog maar te zwijgen van alle brillen, die in de strijd zijn gesneuveld. Die brillen werden gerepareerd met pleisters en met bisonkit. Tenslotte kwamen ze via een missionaris in Afrika terecht. In die onmetelijke wildernis, waar Stanley en Livingstone elkaar hebben ontmoet, liepen half blinde negerjongens rond met mijn oude brillen met glazen plus acht. Zouden zij ook voor brillejood zijn uitgescholden? In ieder geval werden ze niet voor vuurtoren uitgemaakt.

Mijn assertiviteit groeide met de jaren. Sommige jongens liepen een straatje om als ik minder goed gehumeurd was. Want ik kon zo lichtgeraakt zijn, dat iemand al een klap te pakken had, als ik alleen nog maar het vermoeden had, dat hij wel eens zou kunnen gaan schelden.

Vechten gold op de Sint Paschalis-school van Koningshoeven als een zwaar vergrijp. De schoolleiding kende geen pardon. Je ouders werden op het matje geroepen, en een paar weken nablijven om strafwerk te maken was niks bijzonders.

Wim de Bruyn had mij mijn hele schooltijd het leven zuur gemaakt. Hij kon je het bloed onder de nagels vandaan halen. Maar hij kon ook erg hard lopen. Dat had een confrontatie altijd heel moeilijk gemaakt. Hij was twee jaar ouder en zat samen met mij in de hoogste klas. Op een mooie dag kreeg ik deze kampioen der treiteraars eindelijk te pakken. Hij had mijn jongste broer aan het huilen gebracht door hem te pesten met de kleur van zijn haar. In een vlaag van broederliefde en als gevolg van jarenlange frustratie schopte ik hem, aangemoedigd door tientallen schoolgenoten, de hele speelplaats over. Ik maakte de poort open en smeet hem buiten. Nog natrillend van woede deed ik het spijlenhek achter hem dicht.

Toen ik me omdraaide zag ik het schoolhoofd staan. Hij stond bewegingsloos voor het raam, zijn handen op de rug. Hij had alles gezien. Na het speelkwartier ging ik als laatste naar binnen, in de hoop niet te worden opgemerkt. Nauwelijks had ik echter een voet over de drempel gezet, of ik voelde mijn arm in een ijzeren greep. Het schoolhoofd liet niet meer los voordat iedereen in de klaslokalen was verdwenen. Mijn hart klopte in mijn keel. Hij kwam wijdbeens voor mij staan. Hij vertrok geen spier van zijn gezicht. Plotseling gaf hij een klap op mijn schouder en zei zachtjes: ‘Goed gedaan jongen!’ Van Wim de Bruyn werd op school nooit meer iets vernomen.

(Geschreven stad, Tilburg 1999)

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens


Gerard Reve: Nader tot U

story z

Gerard Reve

N a d e r   t o t   U

 door Jef van kempen

Mijn vader was een metaalbewerker met als hoogste opleiding de Ambachtsschool. Hij was een arbeider met een passie voor literatuur en ik denk dat hij zeker wel meer dan tweeduizend boeken bezat. Zijn voorkeur ging uit naar schrijvers als Simon Carmiggelt, Willem Elsschot en Edgar Allen Poe. Omdat mijn vader in dit nieuwe jaar precies vijfentwintig jaar geleden is overleden, denk ik onwillekeurig meer aan hem terug dan anders.

In 1966, ik was toen 18 en woonde nog thuis, kocht ik het net verschenen geruchtmakende boek: Nader tot u van Reve, die zich toen nog Gerard Kornelis noemde. Het was een uitgave van Van Oorschot in de mooie Stoa-reeks. Ik bezit het boek nog steeds, maar het is een stukgelezen met plakband gerepareerd exemplaar.

Op een zondag kwam een van mijn ooms langs; een KVP-partijbons en wethouder in een Brabants dorp. Hij had nog geen twee stappen in de huiskamer gezet of hij leek door de bliksem getroffen. Hij zag het godslasterlijke Nader tot u op tafel liggen en begon een tamelijk vervelend twistgesprek met mijn vader, in bewoordingen die er niet om logen. Hij eiste, kennelijk in de veronderstelling dat het boek van mijn vader was, dat het boek uit ons huis, waar nog kinderen woonden, zou verdwijnen. Mijn vader kon als het er op aan kwam even driftig worden als mijn oom, maar hij bleef nu opmerkelijk rustig. Hij pakte mijn oom bij de arm en zette hem buiten met de woorden: ‘ Ik maak zelf wel uit wat hier in huis wordt gelezen’.

Ik geloof niet dat mijn vader Reve zelf ooit gelezen heeft, en ik heb er nooit meer met hem over gesproken, maar het komende jaar wil ik zeker Nader tot u, Reve’s mooiste boek nog eens herlezen.

Wanhopig drinkend onder keukenlicht

zie ik u buiten, Zegenvierende,

Zoon, die de Dood zijt, Troost, Vergetelheid.

(Uit: Dubbele vreugd, halve smart, Uitgave Stichting Dr. PJ Cools msc Tilburg 2002)

jef van kempen over gerard reve

• fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Archive K-L, Gerard Reve, Jef van Kempen, Reading Room


Jef van Kempen: De poort naar de hel

Z I E K E N H U I S

De poort naar de hel

door Jef van Kempen

De oorlog in een vreemd land had hem veranderd. Hij had gevochten tegen de hele wereld en tegen zichzelf. Alles was voor niets geweest. Hij was verbitterd en onthecht geraakt. Tenslotte had de kanker hem vernederd en gebroken.

Hij was door de poort naar de hel gebracht. In de kleine duistere kamer hing een ondraaglijke lucht. Een mengsel van ether en lysol en urine. Zijn bed stond tegen een grauwe muur. Op het voeteind lag zijn beste vriend. Een rimpelig dik gedrocht met maar één oog, dat iedere dag opnieuw het ziekenhuis werd binnen gesmokkeld. Vanaf zijn kruis keek Jezus op hen neer, een palmtak triomfantelijk op de rug.

Weken lang had hij geweigerd om te eten. Zijn huid leek aan zijn schedel te zijn vastgekleefd. Hij had al sinds tijden geen woord meer gesproken. Af en toe, met steeds langere tussenpozen, aaide hij nog eens zijn oude hond. Verder had hij het leven voor altijd afgewezen.

Die nacht zat zijn kamer vol. Vriend en vijand verenigd in het laatste uur. Het theater van de dood. Zijn hond was hardhandig onder het bed gejaagd.Vanaf die plaats begluurde hij gelaten het aanwezige publiek. Op een tafeltje brandden twee kaarsen. Een priester diende de laatste sacramenten toe.

‘Door deze heilige zalving en door zijn vaderlijke liefdevolle barmhartigheid vergeve U de Heer al wat gij door het gezicht, door het gehoor, door de reuk, door de smaak en de spraak, door het gevoel, door te gaan, hebt misdaan.’ De priester maakte een kruis op de ogen, de oren, de neus, de lippen. ‘Per visum, per auditum, per odorátum, per gustum et locutiónem’.

Op datzelfde ogenblik herleefde hij zijn verloren jeugd, het concentratiekamp, de oorlog, die alles kapot had gemaakt. Hij leek uit een diepe slaap te zijn ontwaakt. Zijn ogen schoten vuur. Zijn hand zocht naar de hond. Toen hij die niet meer vond, vervloekte hij de wereld, het leven en de dood in het bijzonder. Plotseling was het stil. Vastberaden beet hij op zijn tong. Er kwam bloed uit zijn mond.

Zijn publiek reageerde hevig geschokt. De misdienaar wankelde. Er werd gegild en er vielen tranen. Iemand vluchtte de gang op. De priester, groot en grijs, leek onaangedaan. Hij kende zijn zondaars. Het monster onder het bed begon te janken. Eerst zachtjes, dan harder, tenslotte oorverdovend. Het klonk door alle gangen en zalen. Het ziekenhuis schudde op haar grondvesten.

Het was volbracht. Buiten, op de binnenplaats, stond een ambulance. De slagboom was gesloten. In zijn donkere kantoortje onder de poort bladerde de portier slaperig in zijn krant. In een tuin aan de overkant zong een nachtegaal.

Er was gewoon een nieuwe dag begonnen. Langzaam kwam het verkeer weer op gang. Midden op straat bleef de hond onbeweeglijk stil staan, kwispelend met zijn geamputeerde staart. Zijn enige oog staarde omhoog. Een vliegtuig trok een witte streep door de blauwe hemel.

(Uit: Geschreven stad 1999)

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens


Jef van kempen over Cyriel Verschaeve

De  betonnen  heilige

over  Cyriel  Verschaeve

door Jef van Kempen

Gij gaat toch nooit pastoor worden?. (…)
‘Ik ga schrijver worden lijk Cyriel Verschaeve of Guido Gezelle.’
‘Maar dat zijn pastoors!’

(Hugo Claus, Het verdriet van België)

Het fenomeen van de priester-dichter, en meestal worden alle poëzieschrijvende mannelijke en vrouwelijke religieuzen onder deze noemer samengebracht, is zo oud als de literatuur. Is niet de vraag wie er eerder was, God of de dichter, de kernvraag van de theologie?

Er zijn veel invloedrijke priester-dichters geweest: Hadewijch, Justus de Harduijn en Jan Baptist Stalpart van der Wiele, om er enkele te noemen. De poëzie van Guido Gezelle is de mooiste die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. Hij heeft aangetoond wat er mogelijk is binnen de onvrijheid die het priesterschap met zich meebrengt, en die in wezen strijdig is met het kunstenaarschap . Maar, om de Gentse priester Joris Eeckhout aan te halen: alle priester-dichters zijn nu eenmaal geen Gezelle’s, al zijn er ontelbare Gezellianen.’ (1) Slechts een enkele van hen, Delfien van Haute of Hilarion Thans, zou in de schaduw van deze grote Vlaamse dichter kunnen staan.

Het koesteren van literaire ambities moet voor de schrijvende clerus ook geen sinecure zijn geweest. Het priesterschap eiste immers volkomen gehoorzaamheid, en de celibaatsverplichting zal hun over het algemeen ook niet veel vreugde hebben geschonken.  Daar waar de zinnelijke liefde het onderwerp was van het zwoegen en smachten van menig dichter, dienden de priester-dichters zich vooral tot natuurevocaties  en mystieke poëzie te beperken, en zich daarbij bovendien te onderwerpen aan de opvattingen van een censor. Hoe weinig waarde er werd gehecht aan de literaire kwaliteiten van een boek, wordt heel fraai geïllustreerd door wat pater A.B.H. Gielen S.J. hierover schreef in de epiloog van de in 1925 verschenen Standaard Catalogus van het R.K. Centraal Bureau voor lectuur: ‘Of een boek kunstwaarde heeft of niet, lijkt ons naast de ethische waarde van zoo’n ondergeschikt belang, dat wij er niet veel woorden aan zullen besteden. Wij hebben een hartgrondige hekel aan de tegenwoordige opfokking tot aestheten in plaats van tot oprechte beginselvaste Christenen, die plichts- boven schoonheidsgevoel stellen. Door kunst is waarschijnlijk niemand in den hemel gekomen, tenzij hij er God mee diende.’

Desondanks manifesteerde zich in de eerste helft van deze eeuw een heel leger van schrijvende paters en dichtende dorpspastoors. De priester-dichter Cyriel Verschaeve zou zich op een bijzondere manier weten te onderscheiden: hij werd zonder twijfel een van de meest omstreden figuren van zijn tijd.

De vriendelijke oude dame die opendeed, wilde eigenlijk gaan eten. Voor mij wil ze wel een uitzondering maken omdat ik helemaal uit Nederland kom. Er zijn hier wel meer Nederlanders geweest, uit Nijmegen. Kapelaan Verschaeve was daar ook ooit; hij werd er uitgelachen om zijn lange haren. In Nijmegen had men kennelijk nooit een foto van Bernardus van Meurs gezien.

Op een stralende Hemelvaartsdag, zo’n dag waarop heel België zich aan de nabijgelegen kust heeft genesteld, beklim ik de trap naar de studeerkamer van Cyriel Verschaeve. In deze kapelanie in het West-Vlaamse Alveringem woonde hij van 1911 tot 1939.

Het behang is nog uit dezelfde tijd, zo verzekert de vriendelijke dame mij nog. De smalle werkkamer heeft een kale houten vloer, witte muren en twee vensters, één aan de voorzijde en één aan de achterzijde van het grote huis. In de ruimte staan een bureau en enkele tafels met boeken en tijdschriften. Hier en daar door de kapelaan gemaakte beeldhouwwerken. Er hangen schilderijen aan de muur, foto’s en reproducties van werken van Michel-Angelo en Rubens. Overal zie ik kruisbeelden. Ik zie ook een opgezette zeemeeuw; ‘Zeemeeuwe’ was een pseudoniem van Verschaeve.

Waar men geen kleinigheid kan ontwaren,
maar zij alleen nog blijven leven:
de hemel waar de wolken varen,
de zee waarop de baren streven,
daar streeft hij, vaart hij met haar mee
en hangt in den hemel boven de zee.

Achter de deur waardoor ik ben binnengekomen, staat een houten kist met een glazen deksel. Daarin ligt het dodenmasker van Verschaeve, rustend op de bijna vergane resten van zijn oorspronkelijke grafkist. Het is het gezicht van een verongelijkte oude man. In zijn beste jaren moet deze ‘Dante van Groot-nederland’ een indrukwekkende verschijning zijn geweest. Er gaat een rilling door gans ‘t lijf, wanneer gij Cyriel Verschaeve voor het eerst aanschouwt. Zijn groot-open ogen doorpeilen gans het inwendige van elk menselijk wezen. De arendsblik doet U verschrikken en vragen: ‘wie hij wezen mag, die elke mensenziel doorpeilen kan?’ (2)

De groot-open ogen zijn al lang geleden gesloten. Foto’s van Verschaeve laten melancholieke en harde ogen zien. In deze kamer werkte dus de schrijver van Jezus en van Judas. Hier voltooide hij zijn gedichtenbundel Zeesymfonieën en schreef hij Nocturnen. Zelf noemde hij zijn gedichten ‘denkverzen’, die hem ‘moeiteloos ontwelden’. Behalve zijn bekendste gedicht ‘De Meeuw’, waarvan ik hiervoor de eerste strofe citeerde, bestaat er nog een gedicht van Verschaeve dat misschien een enkele Nederlandse toerist zal herkennen.

Het ‘Heldenhulde-vers’ prijkt in natuursteen uitgehouwen op de restanten van het oorspronkelijke IJzermonument in Diksmuide, de bedevaartplaats voor nationalistisch Vlaanderen. Dit monument voor de Vlaamse doden van de Eerste Wereldoorlog, waarvoor Verschaeve in 1928 de eerste steen legde, werd in 1946 door onbekenden opgeblazen.

Hier liggen hun lijken
Als zaden in ‘t zand
Hoop op de oogst,
O, Vlaanderland!

Anton van Duinkerken typeerde Verschaeve misschien wel het beste: ‘overweldigd door het gevoel, stelt hij zich met het luidste woord tevreden, omdat hem elke taal te zwak is voor de wedergave. Gave gedichten vindt men in zijn bundels niet, de rhetoriek is overal te hoorbaar, maar de drang naar het grootsche sleept den lezer mee en overtuigt hem’. (3)

Cyriel Verschaeve werd op 30 april 1874 in het West-Vlaamse Ardooie geboren. Hij was een dorpsgenoot van de vier jaar oudere en door hem later zeer bewonderde priester-dichter Delfien van Haute. Al vroeg bleek zijn kunstzinnige aanleg. Hij leerde viool spelen, kreeg al op twaalfjarige leeftijd beeldhouwlessen en las veel, vooral het werk van Hendrik Conscience. Als leerling op het klein-seminarie van Roeselare, waar de geest van Guido Gezelle en Hugo Verriest nog rondwaardde, schreef hij al gedichten.

Tijdens zijn studie theologie in Brugge begon hij te publiceren in het flamingantische studentenblad De Vlaamse Vlagge en later in Jong Dietsland. Hij werd gefascineerd door het werk van Albrecht Rodenbach, over wie hij later nog veel studies zou schrijven. In 1909 wijdde Cyriel Verschaeve het Rodenbachstandbeeld in Roeselare in.  Van 1896 tot 1911 was hij, met korte onderbrekingen, leraar aan het Sint-Jozefcollege in Tielt. In het jaar van zijn priesterwijding, in 1897, studeerde Verschaeve enige tijd aan de universiteit van Jena. Hij ging in 1901 opnieuw naar Duitsland om college te lopen aan de universiteit van Marburg. Verschaeve onderging hier sterk pangermanistische invloeden die in zijn verdere leven van grote betekenis zouden blijken.

Hij was, voor hij in 1911 in Alveringem tot kapelaan werd benoemd, al een belangrijke figuur voor de katholieke Vlaamse beweging. Om een benoeming tot onderpastoor had hij zelf verzocht om zoveel mogelijk tijd aan zijn literaire werk te kunnen besteden. In augustus 1914 brak de eerste Wereldoorlog uit. Alveringem lag vlak achter het front in het vrije België. In de buurt van het kleine dorp waren duizenden militairen gelegerd. Verschaeve’s aanvankelijke geestdrift voor koning Albert sloeg door de slechte behandeling van de Vlaamse soldaten -de officieren waren bijna allemaal Franstalig- snel om. Veel Vlaamse soldaten deden een beroep op hem, en de kapelanie in Alveringem werd zo een centrum voor de ‘Frontbeweging’, een beweging van militairen met Vlaams-nationalistische idealen. Verschaeve speelde in 1916 een rol bij het opzetten van de organisatie ‘Heldenhulde’, die de begraafplaatsen voor Vlaamse gesneuvelden regelde, (Alles Voor Vlaanderen – Vlaanderen voor Christus).  In deze periode schreef hij open brieven aan koning Albert en kardinaal Mercier en publiceerde hij zijn ‘Gebed voor Vlaanderen’, in 1918 gevolgd door de Çatechismus der Vlaamse Beweging’. Zijn optreden was de Belgische regering en de legerleiding zozeer een doorn in het oog, dat men probeerde zijn overplaatsing te bewerkstelligen.

De hardhandige onderdrukking van de ‘Frontbeweging’ door de Belgische autoriteiten en de represaillemaatregelen na de wapenstilstand tegen talloze Vlaamse activisten lieten diepe sporen na bij de kapelaan van Alveringem. Hier ligt voor Verschaeve, die altijd buiten de partijpolitiek zou blijven, de oorzaak van zijn persoonlijke oorlog tegen de Belgische staat. Zijn positie binnen de katholieke Vlaamse gemeenschap leek bijna onaantastbaar geworden. ‘Wat hij heeft betekend voor het katholiek-blijven van Vlaamsbewuste mensen, in een periode dat de katholieke hiërarchie van dit land, opportunistisch de zijde koos van de Belgische machthebbers die de rechtvaardige, geweldloze revolutie van de Vlaams-nationalisten wilden lamleggen, dat weet God alleen’. (4)

Cyriel Verschaeve bracht een enorme literaire produktie voort. Behalve poëzie schreef hij duizenden bladzijden met romantisch-mystieke beschouwingen over beeldende kunst (Rubens, Michel-Angelo), letterkunde (Dante, Vondel) en muziek (Beethoven, Wagner). Bovendien hield hij talloze voordrachten, ook in Duitsland. In 1919 en 1936 ontving hij de Staatsprijs voor Vlaamse toneelletterkunde voor zijn drama’s Judas en Elijah. Aan waardering heeft het Verschaeve in in ieder geval nooit ontbroken. Hij kreeg in 1936 de Rembrandtprijs van de Universiteit van Hamburg en in 1937 verleende de Universiteit van Leuven hem een eredoctoraat.

Zijn laatste grote werk, het levensverhaal van Jezus, waar hij drie jaar aan had gewerkt, voltooide hij in 1939. Henriëtte Roland Holst was ervan overtuigd dat het nog eeuwenlang gelezen zou worden. De Carmeliet Titus Brandsma was ook een bewonderaar van het boek Jezus. Na zijn arrestatie -wegens zijn verzet tegen het nationaal-socialisme- las hij in gevangenschap dagelijks in het werk van de gevierde kapelaan van Alveringem. Titus Brandsma werd in 1942 in Dachau vermoord. (5)

Omdat ik weet dat Vlaanderen van zijn dode dichters houdt, ben ik binnen de witte muren van het kerkhof bij de Sint-Audomaruskerk op zoek naar een praalgraf. Lang zoeken is niet nodig, want al snel zie ik twee gele, wapperende vlaggen.
De leeuwen van Vlaanderen waken over een eenvoudige grijze grafzerk, een ‘heldenhuldezerk’; dat had ik kunnen bedenken. Zijn zerk is wel veel groter dan die van enkele tijdens de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde soldaten, zijn metgezellen in de dood. Hier ligt dan Zijne Eerwaarde Heer Cyriel Verschaeve, priester- dichter-denker.

Voor de kapelaan van Alveringem was er één oorlog te veel. Verschaeve’s liefde voor Duitsland dateerde al uit de tijd dat hij daar studeerde. In de jaren daarna zou hij in dat land een zekere faam als christelijk denker verwerven. De kapelaan ging in 1939 met pensioen, maar bleef wel in Alveringem wonen. De Duitse bezetting van België in 1940 leek Verschaeve’s droom, een Groot-Nederlands verbond, dichterbij te brengen. Het door de nazi’s aangeboden Duizendjarige Rijk was een uitgelezen mogelijkheid om zijn ideaal te realiseren, en daarbij de Belgische staat de definitieve nekslag toe te dienen. Vaak wordt veel nadruk gelegd op het onvermijdelijke van Verschaeve’s optreden, dat voortvloeide uit zijn idealisme en zijn onvoorwaardelijke liefde voor Vlaanderen. Ook zijn naïviteit was grenzeloos; het lijkt nu onvoorstelbaar, maar Verschaeve was overtuigd van de oprechtheid van Hitlers bedoelingen. Pas na diens zelfmoord in 1945 begon hij enigszins te twijfelen aan de eerlijkheid van de Führer.

Toch wekt Verschaeve ook de indruk dat hij, vanaf het begin van de bezetting, toen de nieuwe Duitse machthebbers al meteen belangstelling toonden voor het charisma van de geleerde kapelaan, zich de rol van Vlaamse Messias dankbaar liet aanleunen. Zijn kerkelijke superieuren hebben hem daarbij overigens gedurende de hele oorlog geen strobreed in de weg gelegd. Hoewel Verschaeve niets voor het nationaal-socialisme voelde, was voor hem Duitsland de enige grootmacht die in staat was het goddeloze communisme terug te dringen en de Europese cultuur te behouden. Hij voelde zich persoonlijk geroepen het nationaal-socialisme te kerstenen, daarbij geen middel onbeproefd latend. In 1940 liet hij zich door de nazi’s tot voorzitter van de Vlaamse Cultuurraad benoemen. Uit hoofde van die functie zou hij veel lezingen verzorgen, onder andere in Duitsland. Hij bezocht het propagandaministerie van Goebbels om te proberen tot zaken te komen, en manoeuvreerde daarbij tussen de Vlaamse concurrenten in de collaboratie, de organisaties De Vlag en het VNV. Hij deed oproepen aan de Vlaamse jeugd om met Duitsland de wapens op te nemen tegen de duivel, en dienst te nemen aan het oostfront.

‘Een held is dichtbij een heilige en wie soldaat van God wil zijn, kan op Gods genade rekenen, waar dan ook’. Vijfduizend jonge Vlamingen moesten een beroep op Gods genade doen; zij keerden niet meer terug. Verschaeve liet zich nog terloops ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag door de Duitsers fêteren. Zowel de Universiteit van Keulen, als die van Jena hadden nog een eredoctoraat voor de bejaarde priester in petto. Hiervoor ontving hij de gelukwensen van Goebbels en Himmler. Met de laatste had Verschaeve trouwens, kort na de geallieerde invasie in Frankrijk, nog een onderhoud in Bayreuth om de toekomst van Vlaanderen veilig te stellen. Zijn vertrouwen in het Derde Rijk was nog onbeschadigd.
‘lk onderzocht mijn geweten. Rein was ‘t bevonden.’ Niettemin vluchtte hij in augustus 1944 naar Duitsland. Daar raakte hij terloops betrokken bij de oprichting van de ‘Landsleiding’, een Vlaamse regering in ballingschap, en steunde de volkomen ontredderde Vlaamse oostfronttroepen. Op het allerlaatste moment, in april 1945, toen de val van het Derde Rijk onafwendbaar was, vluchtte hij opnieuw, en kwam min of meer toevallig in Tirol terecht. Hij vond er onderdak in de pastorie van het plaatsje Solbad-Hall.

De repressieve maatregelen na afloop van de Tweede Wereldoorlog waren, voor Nederlandse begrippen, in België ongekend hard. Ter vergelijking: in Nederland werden 125 doodvonnissen uitgesproken, in België bijna 3000. Ook Cyriel Verschaeve werd op 11 december 1946 door een Belgische krijgsraad ter dood veroordeeld. Men liet de priester in Oostenrijk echter verder ongemoeid. Hij besteedde zijn laatste jaren, ‘in ‘t verre land, vreselijk alleen’, aan het schrijven van zijn gedenkschriften, een verslag van zijn lange kruistocht voor Vlaanderen. De gedachte dat hij door zijn optreden de Vlaamse beweging een zware slag had toegebracht, is nooit tot Verschaeve doorgedrongen.
Op 8 november 1949 overleed hij, op 75-jarige leeftijd in Solbad-Hall. Vanaf dat ogenblik werden vanuit Vlaanderen regelmatig bedevaarten georganiseerd naar zijn graf in Oostenrijk.

Dat de consequent flamingantistische houding van de priester niet alleen in Vlaams-nationalistische kringen sympathie had ondervonden, blijkt uit een opmerking van Willem Elsschot uit 1956 in een brief aan de organisatoren van een Verschaeve- herdenking in Antwerpen: ‘Met al de onstuimigheid waarvan een zeventigjarige blijk kan geven sluit ik mij aan bij uw hulde. Ik begroet in hem de trouwe, de onverzettelijke Vlaming, die voor niemand, ook niet voor de machtigsten, zijn nederige pastoorshoed heeft afgenomen’. 6) Het stuitte veel Vlaams-nationalisten tegen de borst dat Verschaeve in vreemde grond begraven moest worden. Verzoeken om zijn stoffelijke resten naar het IJzermonument in Diksmuide te laten overbrengen maakten echter geen schijn van kans bij de Belgische overheid.

Na een zorgvuldige voorbereiding werd Cyriel Verschaeve op 10 mei 1973 door enkele leden van de Vlaamse Militanten Orde uit zijn crypte in Solbad-Hall gehaald, en heimelijk naar Antwerpen overgebracht. Met een niet gering gevoel voor dramatiek had men het plan bedacht de kapelaan als een deus ex machina te presenteren op de jaarlijkse IJzerbedevaart, die op 1 juli zou worden gehouden. De ontvoering kwam echter in de publiciteit, en de kist met de stoffelijke resten maakte daarna, achtervolgd door de rijkswacht, een rondgang door Vlaanderen. Na druk politiek overleg gaven de verantwoordelijke ministers tenslotte toestemming om Verschaeve naar Alveringem over te brengen. Op 23 juni 1973 arriveerde het lijk van de kapelaan in zijn vroegere dorp. Van de kist was door al het gesjouw niet meer dan de bodem overgebleven. De burgemeester van Alveringem herkende Verschaeve onmiddellijk. ‘Een zwart mummiegelaat met nog witte sluikharen en een vergeelde priesterboord. Blootsvoets, de handen gevouwen. Verschaeve draagt zijn priesterkleed met een stola.’ 7)

In augustus zou hij in alle stilte worden begraven. Om nieuwe ontvoeringen te voorkomen, werd op de kist een meter beton gestort.

De veertigste sterfdag van Cyriel Verschaeve zal dit jaar zonder twijfel op gepaste wijze worden herdacht. Bij zijn graf zullen nog meer vlaggen wapperen. Men zal veel toespraken houden. Er zal veel wierook aan te pas komen. Een enkeling zal zijn gedichten lezen.


Noten
1) Joris Eeckhout, Litteraire Profielen XIII, Antwerpen 1945, p. 98
2) Ant. van Rijswijk, Cyriel Verschaeve, Tilburg 1934, p. 8
3) Anton van Duinkerken, Bloemlezing uit de katholieke poëzie, dl 3, Dichters der emancipatie, Bilthoven 1939, p. 100
4) Pater A. R. van de Walle, in: In memoriam Cyriel Verschaeve 1874 -1949, Alveringem 1973, p. 29. (Homilie uitgesproken tijdens een nadienst gecelebreerd in de kerk van Alveringem op 7-10-1973)
5) H. W. F. Aukes, Het leven van Titus Brandsma, Utrecht 1985, 3e dr. p. 319
6) Jos Vinks, Cyriel Verscbaeve. De Vlaming, Antwerpen 1977, p. 349
7) ‘Van Solbad-Hall tot Alveringem. Verhaal van de terugkeer’, De Standaard, 1-5-1974

Jef van Kempen over Cyriel Verschaeve: De Betonnen Heilige
Gepubliceerd in: SIC letterkundig tijdschrift, 1989

fleursdumal.nl magazine

More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, Archive U-V, Cyriel Verschaeve, DEAD POETS CORNER, Jef van Kempen, Kempen, Jef van, WAR & PEACE


Fatale gedichten

FATALE GEDICHTEN

door Jef van Kempen

Deze bijdrage wil een waarschuwing zijn tegen het te lichtvaardig beoordelen van gedichten door redacties van literaire tijdschriften.

Wie heeft er in zijn jeugd geen gedichten geschreven in de overtuiging een groot dichter te zijn? Rond mijn twintigste jaar was ik redacteur van een obscuur tijdschriftje waarvan maar vijf nummers zijn verschenen en dat gelukkig inmiddels onvindbaar is. De naam van het tijdschrift was ontleend aan een geestverruimend middel; we hebben het nu dan ook over het einde van de jaren zestig. Ik nam de poëzieafdeling voor mijn rekening, waarbij ik gedichten opnam van uiteenlopende types als Han G. Hoekstra, Guido Gezelle en Lucebert. Het was bovendien een mooie gelegenheid om ook eens gedichten van eigen hand onder pseudoniem te laten afdrukken. Met name voor het publiceren van die door mij ontdekte onbekende dichters heb ik indertijd nog de nodige complimenten gekregen. Niemand hoeft zich overigens illusies te maken: die pseudoniemen neem ik mee in het graf.

Ik ben nooit een erg productief dichter geweest, bij twee gedichten per jaar houdt het wel op. Tenslotte heeft een mens meer te doen dan het nutteloze geschrijf van poëzie. Tegen mijn veertigste jaar had ik zo’n beetje een bundel gedichten bij elkaar geschreven en leek het mij een goed idee om weer eens wat te gaan publiceren, deze keer onder eigen naam.

Begin 1987 richtte ik mijn eerste pijlen op Dietsche Warande & Belfort, het achtenswaardige Vlaamse tijdschrift waaraan de door mij altijd al zeer bewonderde dichter Guido Gezelle nog had meegewerkt. Als bijna veertigjarige leek het mij wel gepast om drie gedichten in te zenden, die de dood als onderwerp hadden. Deze gedichten hebben eigenlijk geen titel, maar om ze makkelijker bespreekbaar te maken heb ik ze voor deze gelegenheid een naam gegeven: Dood, Rand en Nacht.

Dood
Geen woord teveel
overdacht hij zijn daden,

ging stil voorbij
niet gezien en
niet gewogen.

Welk kind
werd niet verwekt
met de sombere schoonheid
van de dood voor ogen?

Rand
Staande aan de rand,
werp ik mij ruggelings,
en zie
mijn voeten.

Mijn voeten zijn
jonger dan
mijn handen.

Ik zing een
weerzinwekkend lied:

mijn handen
zijn ouder dan
mijn geslacht.

Nacht
Deze laatste nacht
liet zij hen
in de waan.

Het zou haar
aan niets ontbreken.

Op het wiegen
van de wolken
stapelt zij
hun leeggeroofde
huiden
naar de maan.

Op 26 mei 1987 kreeg ik het bericht van redactiesecretaris Philip Vermoortel dat het eerste gedicht: Dood in Dietsche Warande & Belfort zou worden opgenomen. Wie zei er ook al weer dat Belgen dom zijn? In afwachting van publicatie in DWB zond ik begin november 1987 de twee overgebleven gedichten naar concurrerende literaire tijdschriften: het gedicht Rand naar De Tweede Ronde en Nacht naar Hollands Maandblad.

Nico Slothouwer, redactiesecretaris van De Tweede Ronde antwoordde bijna per kerende post. Hij had mijn inzending: Rand met aandacht gelezen, schreef hij, ‘maar u zult haar helaas niet in De Tweede Ronde zien verschijnen’. Veel tijd om daar met hem over van mening te verschillen kreeg ik niet. Ruim een week na zijn brief, op 13 november 1987, pleegde Nico Slothouwer, dertig jaar oud, zelfmoord, door zich op te hangen in zijn huurkamer in Amsterdam.

Staande aan de rand,
werp ik mij ruggelings,
en zie
mijn voeten

Na bijna een jaar wachten verscheen in april 1988 eindelijk het gedicht Dood in DWB. Ik was in goed gezelschap. In hetzelfde nummer werden ook gedichten opgenomen van Leo Vroman en Hubert van Herreweghen. Verder drie bijdragen over Guido Gezelle en een essay van Wiel Kusters over Pierre Kemp. Dat maakte veel goed, want voor het honorarium van vijfhonderd Belgische francs had ik al die moeite niet hoeven te doen.

Ik was Hollands maandblad intussen helemaal vergeten. Maar meer dan een jaar na inzending van het gedicht: Nacht, kreeg ik totaal onverwacht nog een reactie van redacteur K.L. Poll. Hij schreef op 31 december 1988 verontschuldigend dat hij mijn gedicht nu pas had gelezen. Maar tot zijn spijt leek hem mijn gedicht: ‘door de al te cryptische inhoud, niet geschikt voor plaatsing’. De inhoud van zijn brief was niet onwelwillend.
Waarom ik zo lang heb gewacht met hem terug te schrijven weet ik niet meer. En ook niet waarom ik plotseling begin november 1990 het gedicht Rand, dat ik precies drie jaar eerder naar Nico Slothouwer had gestuurd, zo nodig ook nog naar Poll moest sturen.

Op het wiegen
van de wolken
stapelt zij
hun leeggeroofde
huiden
naar de maan

Ik was mij niet bewust van de ramp die bezig was zich te voltrekken. Van K.L. Poll heb ik nooit meer antwoord gekregen. Hij overleed op 14 november 1990, enkele dagen na ontvangst van mijn gedicht, aan een hartstilstand.

(De schrijver sluit elke aansprakelijkheid uit voor de eventuele gevolgen van het lezen van zijn gedichten.)

(Gepubliceerd in: Leydraden, maart 2001)

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Reading Room


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature