Or see the index
A l i c e N a h o n
(1896-1933)
Acht gedichten
Avondliedeke
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
Nog even vóór het slapen gaan
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;
Of ik geen ogen heb doen schreien,
Geen weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdeloze mensen
Een woordeke van liefde zei.
En vind ik in het huis mijns herten,
Dat ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom één hoofd dat eenzaam was,
Dan voel ik, op mijn jonge lippen,
Die goedheid lijk een avond-zoen.
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
En zó z’n ogen toe te doen.
M’n poëzie
O! Snaren van m’n jonge ziel
Ik voelde uw trillen zacht,
Wijl ’t woordje op u nederviel,
Dat door m’n tranen lacht.
O! Zacht en zangerige woord,
Waarin ik peerlen vind,
Hebt gij m’n vreugde niet gehoord
Toen ‘k worden mocht uw kind?
O Gij, die m’n gedachtjes kust
En wiegt m’n droefenis,
’t Is of m’n innerlijke rust
Door u beveiligd is.
O lieflijkheid! o zang getril!
Verwarm het harte mijn,
Dat arm verlaten hart, en wil,
M’n eeuw’ge rijkdom zijn.
Aan Guido Gezelle
Daar weet geen één de stille troost,
Die door m’n kale kamer bloost,
‘t En is geen zonlicht van de Oost,
‘t En is geen lief dat kust en koost…
Het is een oude beeltenis
Van hem, die schoon van eenvoud is
en prachtig droeg z’n droefenis…
Gezelle… m’n goede Gezelle!
Daar, op uw voorhoofd staat geprint
Het lijden van een mensenkind,
En wen m’n blik uw blikken vindt,
Is ‘t of ge een verzeke begint…
Een verzeke dat veel vergoedt,
Een dichteke, dat dromen doet…
Een liedeken voor Vlaanderen zoet,
Gezelle… m’n Vlaamse Gezelle.
Wanneer te sterven ging de zon,
De schemering heur webbe spon,
Wanneer de smart mij overwon
En ik die smart niet dragen kon;
Dan heb ik vaak me neergezet
Dicht bij dat oud-verkleurd portret…
Daar toeven was een schoon gebed,
Gezelle… m’n heilige Gezelle.
O geef me van uw eêl gezicht
De ziel die in uw ogen ligt;
De ziel, die lijk een blom naar ‘t licht,
Naar God en Vlaandren stond gericht,
en leer het, zanger, leer het mij
Door levensvreugd en stervenstij
Te dichten simpel zoals gij,
Gezelle, m’n meester Gezelle.
Allerzielen
Zwijgende mensen
Over de straat…:
‘t Is of ze peinzen…
Wellicht komt er een lief gelaat
In hun gedachten rijzen.
En ritselend reuz’len
Over de weg
Verdroogde blaren…;
Daar komt iets van hun dood gezeg
Over mijn jeugd gevaren…
‘t Is Allerzielen…:
Over die blaân
Langs dode kanten,
Heb ik daar straks een vrouw zien gaan,
Heur armen vol kryzanten…
Mizerie-mensen
I
Ik heb u lief, mizerie mensen,
Die geen genoden werdt
Van ‘s levens blij festijn,
Die te onverschillig zijt, om iemand kwaad te wensen
Te bitter, om nog goed te zijn.
Ge zijt een godslamp van de kerke,
In wier karmijnen hert
Wat olie wordt gedaan,
Te luttel, om in vlammen op te vlerken,
Te veel, om er van dood te gaan.
II
Ik heb u lief, m’n schamele armen,
Ik weet u schijnbaar blij
Tussen de mensen gaan,
Te fier, om gierge gunst van menselijk erbarmen
Te zwak, om heel alleen te staan.
Toch zal uw trots me nooit bezeren,
Mij, die van dichtebij
Uw bleke wezens ken;
Mij, die uit iedre dag, uit ieder uur moet leren,
Dat ik er een van de uwen ben.
Armoe
‘k Heb zo’n honger naar een lied
In dit huis van eenzaam wezen,
Waar ‘k nog in geen blik mocht lezen,
Dat een mens me geren* ziet.
‘t Kloksken tikt melankoliek…
‘t Maakt me monotoon en kranke,
God! ik smacht naar dieper klanken,
‘k Heb zo’n honger naar muziek…
Ach…, en zo’k mezelve sus
Met een bloem of een gebêken*…
Ziet ge niet mijn lippen smeken…?
‘k Heb zo’n honger naar een kus!
Leven, dat ik lieven moet
Leven…, kunt ge me zo laten
Zonder liefde…, zonder haten…?
‘k Heb zo’n honger naar uw gloed.
Misdeelden
Ze zeggen nog wat,
Ze zeggen nog wat,
Ik heb zo vaak aan mijn hart gehad
Als trage brand die node verging,
Het hoofd van een mens, dat te sterven hing.
Uit de smeulende as van z’n brekend oog
Sloeg er bijwijlen een vlam omhoog,
‘n Vlam als een vraag.
Want ze vragen nog wat,
Ze vragen:
Wie heeft er mij liefgehad?
En voor ze ‘t vernemen,
Geen een, geen een,
Liggen ze schoon op arduinen steen,
Waar ze lijken gestorven door zachtheid van zoen
En geen antwoord de ziele meer zeer kan doen.
…
Genieters, ontwaak uit uw leven van dons;
Die ogen, die handen, ze roepen naar ons,
Als een vuurrode vloek
Door de weelderige stad;
Ze vloeken:
Wie heeft er ons liefgehad?
Toen doofde voor immer die vragende vlam,
Omdat er van nergens antwoord kwam.
Maar de handen van stumperds, verdroogd en vergeeld,
Die handen door niemand gezoend of gestreeld,
Ze reiken, ze rekken, ze zoeken nog wat:
Ze zoeken, wie heeft er ons liefgehad.
Mist
Dees dag is lijk een moede man,
Die langs een strate, grijs en stil,
Zijn droefenis niet kroppen kan
Maar toch niet schreien wil.
Over de mulle wegen zweeft
Een waas van onverschilligheid…
Vrouw, die zich zonder liefde geeft
En heengaat zonder spijt.
Daar zoeft wat zonne-lichternis
Door ‘t miezerige mist-gordijn…
Een ziel, die niet zo triestig is,
Maar toch niet blij kan zijn.
‘k Ben bang, dat ik eens zelve word
Gelijk deez overtrokken dag;
Een kind dat nimmer tegenmort,
Maar nooit meer zingen mag.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Nahon, Alice
E d u a r d M ö r i k e
(1804-1875)
Das Verlassene Mägdlein
Früh, wann die Hähne krähn,
Eh’ die Sternlein verschwinden,
Muß ich am Herde stehn,
Muß Feuer zünden.
Schön ist der Flammen Schein,
Es springen die Funken;
Ich schaue so drein,
In Leid versunken.
Plötzlich da kommt es mir,
Treuloser Knabe,
Daß ich die Nacht von dir
Geträumet habe.
Träne auf Träne dann
Stürzet hernieder:
So kommt der Tag heran–
O ging’ er wieder!
Poem of the week – November 23, 2008
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive M-N
A l i c e N a h o n
(1896-1933)
MASKERS
De mensen doen hun maskers af,
ze kijken vreemd elkander aan
verwonderd dat ze naast elkaar
lijk vreemden staan.
Nochtans ze stonden zij aan zij
in zelfde strijd voor zelfde brood;
sleepten zij niet dezelfde sleur
van zorg en nood?
Viel niet dezelfde klacht en scherts
van uit hun bitter blije mond?
Was ’t niet of men de hele dag
elkaar verstond?
De mensen gaan zover vaneen
wanneer de schemering is nabij;
ze worden er niet triestig om
of ook niet blij.
Ze speelden immers maar een spel
waarin de ziel geen teken gaf;
ze deden enkel met elkaar
wat lief, wat laf.
En met een gauw-vergeten groet
een scheiding zonder lach of leed,
gaat ieder naar zijn eigen huis
dat stilte heet.
Daar zijn er die te dromen gaan
langs paden mul van schemering,
naar ’t land dat ’s avonds schoner wordt,
herinnering.
En velen worden stil-devoot
om rein profiel van lief gelaat
dat in de voorhal van hun ziel
gebeeldhouwd staat.
Ik weet er ook die sprakeloos
en moede van d’ondankbare strijd
de avond danken om zijn uur
van eenzaamheid.
De mensen doen hun masker af,
hun mooie-spelen moe-gedaan
och arme, zij die levenslang
gemaskerd gaan.
Gemaskerd door hun eigen trots,
vergulde lach of kranke lust.
Zij krijgen van geen enkle dag
wat avondrust.
Ze gaan, ‘lijk zwervers, altijd door
langs dageraad, en avondrood;
ze vinden nergens ’t eigen huis
dan in de dood.
Alice Nahon poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Nahon, Alice
John Milton
(1608–1674)
On Time
FLY envious Time, till thou run out thy race,
Call on the lazy leaden-stepping hours,
Whose speed is but the heavy Plummets pace;
And glut thy self with what thy womb devours,
Which is no more then what is false and vain,
And meerly mortal dross;
So little is our loss,
So little is thy gain.
For when as each thing bad thou hast entomb’d,
And last of all, thy greedy self consum’d,
Then long Eternity shall greet our bliss
With an individual kiss;
And Joy shall overtake us as a flood,
When every thing that is sincerely good
And perfectly divine,
With Truth, and Peace, and Love shall ever shine
About the supreme Throne
Of him, t’whose happy-making sight alone,
When once our heav’nly-guided soul shall clime,
Then all this Earthy grosnes quit,
Attir’d with Stars, we shall for ever sit,
Triumphing over Death, and Chance, and thee O Time.
Poem of the week
July 20, 2008
More in: Archive M-N, Milton, John
Eeuwigheid als ontbijt
Jasper Mikkers
Gedichten
we worden bodemloos
geen land ligt onder onze voeten
uitgewist wordt alle stof waarvan we zijn gemaakt.
In het eerste gedicht van Eeuwigheid als ontbijt raakt het groen van een iris een argeloze voorbijganger. Deze ervaring vormt voor de twee hoofdrolspelers van de bundel het begin van een ontdekkingstocht. Met overgave verkennen ze de liefde en de erotiek, en wat daarbij aan het licht komt wordt door Mikkers in uiterst heldere poëzie verwoord. Tussen de sensuele regels door resoneert voortdurend een denken over tijd en plaats: hoe bepaalt een mens zijn plek in een ongedefinieerde en ondefinieerbare ruimte? Kan de liefde houvast bieden in een wereld waar perspectieven niet of nauwelijks waarneembaar zijn?
De poëzie van Jasper Mikkers kenmerkt zich door een spannende combinatie van lichtheid en gelaagdheid. Eeuwigheid als ontbijt is een nieuwe grote stap in een inmiddels ruim dertig jaar omspannend dichterschap.
ISBN: 9789046804353
Juni 2008
Uitg. Nieuw Amsterdam
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Jasper Mikkers
STÉPHANE MALLARMÉ
(1842-1898)
Le tombeau d’Edgar Poe
Tel qu’en Lui-même enfin l’éternité le change,
Le Poète suscite avec un glaive nu
Son siècle épouvanté de n’avoir pas connu
Que la mort triomphait dans cette voix étrange!
Eux, comme un vil sursaut d’hydre oyant jadis l’ange
Donner un sens plu pur aux mots de la tribu
Proclamèrent très haut le sortilège bu
Dans le flot sans honneur de quelque noir mélange.
Du sol et de la nue hostiles, ô grief!
Si notre idée avec ne sculpte un bas-relief
Dont la tombe de Poe éblouissante s’orne
Calme bloc ici-bas chu d’un désastre obscur
Que ce granit du moins montre à jamais sa borne
Aux noirs vols du Blasphème épars dans le futur.
Le tombeau de Charles Baudelaire
Le temple enseveli divulgue par la bouche
Sépulcrale d’égout bavant boue et rubis
Abominablement quelque idole Anubis
Tout le museau flambé comme un aboi farouche
Ou que le gaz récent torde la mèche louche
Essuyeuse on le sait des opprobres subis
Il allume hagard un immortel pubis
Dont le vol selon le réverbère découche
Quel feuillage séché dans les cités sans soir
Votif pourra bénir comme elle se rasseoir
Contre le marbre vainement de Baudelaire
Au voile qui la ceint absente avec frissons
Celle son Ombre même un poison tutélaire
Toujours à respirer si nous en périssons.
Les fenêtres
Las du triste hôpital, et de l’encens fétide
Qui monte en la blancheur banale des rideaux
Vers le grand crucifix ennuyé du mur vide,
Le moribond sournois y redresse un vieux dos,
Se traîne et va, moins pour chauffer sa pourriture
Que pour voir du soleil sur les pierres, coller
Les poils blancs et les os de la maigre figure
Aux fenêtres qu’un beau rayon clair veut hâler,
Et la bouche, fiévreuse et d’azur bleu vorace,
Telle, jeune, elle alla respirer son trésor,
Une peau virginale et de jadis ! encrasse
D’un long baiser amer les tièdes carreaux d’or.
Ivre, il vit, oubliant l’horreur des saintes huiles,
Les tisanes, l’horloge et le lit infligé,
La toux; et quand le soir saigne parmi les tuiles,
Son oeil, à l’horizon de lumière gorgé,
Voit des galères d’or, belles comme des cygnes,
Sur un fleuve de pourpre et de parfums dormir
En berçant l’éclair fauve et riche de leurs lignes
Dans un grand nonchaloir chargé de souvenir !
Ainsi, pris du dégoût de l’homme à l’âme dure
Vautré dans le bonheur, où ses seuls appétits
Mangent, et qui s’entête à chercher cette ordure
Pour l’offrir à la femme allaitant ses petits,
Je fuis et je m’accroche à toutes les croisées
D’où l’on tourne l’épaule à la vie, et, béni,
Dans leur verre, lavé d’éternelles rosées
Que dore le matin chaste de l’Infini
Je me mire et me vois ange ! et je meurs, et j’aime
– Que la vitre soit l’art, soit la mysticité
A renaître, portant mon rêve en diadème,
Au ciel antérieur où fleurit la Beauté !
Mais, hélas ! Ici-bas est maître : sa hantise
Vient m’écoeurer parfois jusqu’en cet abri sûr,
Et le vomissement impur de la Bêtise
Me force à me boucher le nez devant l’azur.
Est-il moyen, ô Moi qui connais l’amertume,
D’enfoncer le cristal par le monstre insulté
Et de m’enfuir, avec mes deux ailes sans plume
– Au risque de tomber pendant l’éternité ?
More in: Archive M-N, Mallarmé, Stéphane, Mallarmé, Stéphane
C h r i s t i a n M o r g e n s t e r n
(1871-1914)
(an einige)
Ihr kennt den Trost, der enttrübt,
die fern den Schranken:–
Werden draußen Taten geübt,
entsenden sie–Gedanken.
(an manche)
Ihr kennt es, das harte Leid,
heißt es entsagen,
mitzuwirken im Sturm der Zeit
zu neuem Gottestagen.
(an viele)
Ihr kennt sie, die Leidenschaft,
die uns verbindet:
Helfen, helfen, mit einer Kraft,
die alles überwindet.
Der Kranke
Oft zu sterben wünscht ich mir …
Und wie dankbar bin ich doch,
daß ich leb und leide noch
im gesetzten Nun und Hier.
Bleibt mir doch damit noch Zeit,
abzubauen manch Gebrest,
komm ich nimmer auch zum Rest,
werd ich besser doch bereit.
Wenn ich jetzt nichtwirken kann,
helf ich also doch dem Mir,
das dereinst nach Nun und Hier
wirken wird im Dort und Dann.’
Du hast die Hand schon am Portal
Du hast die Hand schon am Portal
und tastest nach der Klinke Hand
(denn noch erhellt sie dir kein Strahl).
Du wirst erst wach, wenn sie sie fand,
sei’s dieses, sei’s das nächste Mal;–
dann wirst du weiß stehn wie die Wand,
davor du lange dumpf geirrt;
und wie ein Leichnam hinfällt, wird
dein Leib hinfallen in den Sand.
fleursdumal.nl magazine
More in: *Concrete + Visual Poetry K-O, Archive M-N, Christian Morgenstern, Expressionism, Morgenstern, Christian, Visual & Concrete Poetry
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature