In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Archive M-N

«« Previous page · Alice Nahon Gedichten · Eduard Mörike: Das Verlassene Mägdlein · Alice Nahon: Maskers · John Milton: On time · Jasper Mikkers: Eeuwigheid als ontbijt · Stéphane Mallarmé Poésie · Christian Morgenstern Gedichte

Alice Nahon Gedichten

A l i c e   N a h o n

(1896-1933)

Acht gedichten

Avondliedeke

‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
Nog even vóór het slapen gaan
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;

Of ik geen ogen heb doen schreien,
Geen weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdeloze mensen
Een woordeke van liefde zei.

En vind ik in het huis mijns herten,
Dat ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom één hoofd dat eenzaam was,

Dan voel ik, op mijn jonge lippen,
Die goedheid lijk een avond-zoen.
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
En zó z’n ogen toe te doen.


M’n poëzie

O! Snaren van m’n jonge ziel
Ik voelde uw trillen zacht,
Wijl ’t woordje op u nederviel,
Dat door m’n tranen lacht.

O! Zacht en zangerige woord,
Waarin ik peerlen vind,
Hebt gij m’n vreugde niet gehoord
Toen ‘k worden mocht uw kind?

O Gij, die m’n gedachtjes kust
En wiegt m’n droefenis,
’t Is of m’n innerlijke rust
Door u beveiligd is.

O lieflijkheid! o zang getril!
Verwarm het harte mijn,
Dat arm verlaten hart, en wil,
M’n eeuw’ge rijkdom zijn.




Aan Guido Gezelle

Daar weet geen één de stille troost,
Die door m’n kale kamer bloost,
‘t En is geen zonlicht van de Oost,
‘t En is geen lief dat kust en koost…
Het is een oude beeltenis
Van hem, die schoon van eenvoud is
en prachtig droeg z’n droefenis…
Gezelle… m’n goede Gezelle!

Daar, op uw voorhoofd staat geprint
Het lijden van een mensenkind,
En wen m’n blik uw blikken vindt,
Is ‘t of ge een verzeke begint…
Een verzeke dat veel vergoedt,
Een dichteke, dat dromen doet…
Een liedeken voor Vlaanderen zoet,
Gezelle… m’n Vlaamse Gezelle.

Wanneer te sterven ging de zon,
De schemering heur webbe spon,
Wanneer de smart mij overwon
En ik die smart niet dragen kon;
Dan heb ik vaak me neergezet
Dicht bij dat oud-verkleurd portret…
Daar toeven was een schoon gebed,
Gezelle… m’n heilige Gezelle.

O geef me van uw eêl gezicht
De ziel die in uw ogen ligt;
De ziel, die lijk een blom naar ‘t licht,
Naar God en Vlaandren stond gericht,
en leer het, zanger, leer het mij
Door levensvreugd en stervenstij
Te dichten simpel zoals gij,
Gezelle, m’n meester Gezelle.



Allerzielen


Zwijgende mensen
Over de straat…:
‘t Is of ze peinzen…
Wellicht komt er een lief gelaat
In hun gedachten rijzen.

En ritselend reuz’len
Over de weg
Verdroogde blaren…;
Daar komt iets van hun dood gezeg
Over mijn jeugd gevaren…

‘t Is Allerzielen…:
Over die blaân
Langs dode kanten,
Heb ik daar straks een vrouw zien gaan,
Heur armen vol kryzanten…


Mizerie-mensen

I
Ik heb u lief, mizerie mensen,
Die geen genoden werdt
Van ‘s levens blij festijn,
Die te onverschillig zijt, om iemand kwaad te wensen
Te bitter, om nog goed te zijn.

Ge zijt een godslamp van de kerke,
In wier karmijnen hert
Wat olie wordt gedaan,
Te luttel, om in vlammen op te vlerken,
Te veel, om er van dood te gaan.

II

Ik heb u lief, m’n schamele armen,
Ik weet u schijnbaar blij
Tussen de mensen gaan,
Te fier, om gierge gunst van menselijk erbarmen
Te zwak, om heel alleen te staan.

Toch zal uw trots me nooit bezeren,
Mij, die van dichtebij
Uw bleke wezens ken;
Mij, die uit iedre dag, uit ieder uur moet leren,
Dat ik er een van de uwen ben.



Armoe

‘k Heb zo’n honger naar een lied
In dit huis van eenzaam wezen,
Waar ‘k nog in geen blik mocht lezen,
Dat een mens me geren* ziet.

‘t Kloksken tikt melankoliek…
‘t Maakt me monotoon en kranke,
God! ik smacht naar dieper klanken,
‘k Heb zo’n honger naar muziek…

Ach…, en zo’k mezelve sus
Met een bloem of een gebêken*…
Ziet ge niet mijn lippen smeken…?
‘k Heb zo’n honger naar een kus!

Leven, dat ik lieven moet
Leven…, kunt ge me zo laten
Zonder liefde…, zonder haten…?
‘k Heb zo’n honger naar uw gloed.


Misdeelden

Ze zeggen nog wat,
Ze zeggen nog wat,
Ik heb zo vaak aan mijn hart gehad
Als trage brand die node verging,
Het hoofd van een mens, dat te sterven hing.
Uit de smeulende as van z’n brekend oog
Sloeg er bijwijlen een vlam omhoog,
‘n Vlam als een vraag.
Want ze vragen nog wat,
Ze vragen:
Wie heeft er mij liefgehad?

En voor ze ‘t vernemen,
Geen een, geen een,
Liggen ze schoon op arduinen steen,
Waar ze lijken gestorven door zachtheid van zoen
En geen antwoord de ziele meer zeer kan doen.

Genieters, ontwaak uit uw leven van dons;
Die ogen, die handen, ze roepen naar ons,
Als een vuurrode vloek
Door de weelderige stad;
Ze vloeken:
Wie heeft er ons liefgehad?

Toen doofde voor immer die vragende vlam,
Omdat er van nergens antwoord kwam.
Maar de handen van stumperds, verdroogd en vergeeld,
Die handen door niemand gezoend of gestreeld,
Ze reiken, ze rekken, ze zoeken nog wat:
Ze zoeken, wie heeft er ons liefgehad.



Mist

Dees dag is lijk een moede man,
Die langs een strate, grijs en stil,
Zijn droefenis niet kroppen kan
Maar toch niet schreien wil.

Over de mulle wegen zweeft
Een waas van onverschilligheid…
Vrouw, die zich zonder liefde geeft
En heengaat zonder spijt.

Daar zoeft wat zonne-lichternis
Door ‘t miezerige mist-gordijn…
Een ziel, die niet zo triestig is,
Maar toch niet blij kan zijn.

‘k Ben bang, dat ik eens zelve word
Gelijk deez overtrokken dag;
Een kind dat nimmer tegenmort,
Maar nooit meer zingen mag.

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive M-N, Nahon, Alice


Eduard Mörike: Das Verlassene Mägdlein

E d u a r d   M ö r i k e

(1804-1875)


Das Verlassene Mägdlein


Früh, wann die Hähne krähn,

Eh’ die Sternlein verschwinden,

Muß ich am Herde stehn,

Muß Feuer zünden.


Schön ist der Flammen Schein,

Es springen die Funken;

Ich schaue so drein,

In Leid versunken.


Plötzlich da kommt es mir,

Treuloser Knabe,

Daß ich die Nacht von dir

Geträumet habe.


Träne auf Träne dann

Stürzet hernieder:

So kommt der Tag heran–

O ging’ er wieder!


 Poem of the week – November 23, 2008

 kemp=mag poetry magazine

More in: Archive M-N


Alice Nahon: Maskers

A l i c e   N a h o n

(1896-1933)


 

MASKERS


De mensen doen hun maskers af,

ze kijken vreemd elkander aan

verwonderd dat ze naast elkaar

lijk vreemden staan.

 

Nochtans ze stonden zij aan zij

in zelfde strijd voor zelfde brood;

sleepten zij niet dezelfde sleur

van zorg en nood?

 

Viel niet dezelfde klacht en scherts

van uit hun bitter blije mond?

Was ’t niet of men de hele dag

elkaar verstond?

 

De mensen gaan zover vaneen

wanneer de schemering is nabij;

ze worden er niet triestig om

of ook niet blij.

 

Ze speelden immers maar een spel

waarin de ziel geen teken gaf;

ze deden enkel met elkaar

wat lief, wat laf.

 

En met een gauw-vergeten groet

een scheiding zonder lach of leed,

gaat ieder naar zijn eigen huis

dat stilte heet.

 

Daar zijn er die te dromen gaan

langs paden mul van schemering,

naar ’t land dat ’s avonds schoner wordt,

herinnering.

 

En velen worden stil-devoot

om rein profiel van lief gelaat

dat in de voorhal van hun ziel

gebeeldhouwd staat.

 

Ik weet er ook die sprakeloos

en moede van d’ondankbare strijd

de avond danken om zijn uur

van eenzaamheid.

 

De mensen doen hun masker af,

hun mooie-spelen moe-gedaan

och arme, zij die levenslang

gemaskerd gaan.

 

Gemaskerd door hun eigen trots,

vergulde lach of kranke lust.

Zij krijgen van geen enkle dag

wat avondrust.

 

Ze gaan, ‘lijk zwervers, altijd door

langs dageraad, en avondrood;

ze vinden nergens ’t eigen huis

dan in de dood.

 

Alice Nahon poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive M-N, Nahon, Alice


John Milton: On time

 

John Milton

(1608–1674)


On Time


FLY envious Time, till thou run out thy race,

Call on the lazy leaden-stepping hours,

Whose speed is but the heavy Plummets pace;

And glut thy self with what thy womb devours,

Which is no more then what is false and vain,

And meerly mortal dross;

So little is our loss,

So little is thy gain.

For when as each thing bad thou hast entomb’d,

And last of all, thy greedy self consum’d,

Then long Eternity shall greet our bliss

With an individual kiss;

And Joy shall overtake us as a flood,

When every thing that is sincerely good

And perfectly divine,

With Truth, and Peace, and Love shall ever shine

About the supreme Throne

Of him, t’whose happy-making sight alone,

When once our heav’nly-guided soul shall clime,

Then all this Earthy grosnes quit,

Attir’d with Stars, we shall for ever sit,

Triumphing over Death, and Chance, and thee O Time.



Poem of the week

July 20, 2008

More in: Archive M-N, Milton, John


Jasper Mikkers: Eeuwigheid als ontbijt

Eeuwigheid als ontbijt
Jasper Mikkers
Gedichten

we worden bodemloos
geen land ligt onder onze voeten
uitgewist wordt alle stof waarvan we zijn gemaakt.


In het eerste gedicht van Eeuwigheid als ontbijt raakt het groen van een iris een argeloze voorbijganger. Deze ervaring vormt voor de twee hoofdrolspelers van de bundel het begin van een ontdekkingstocht. Met overgave verkennen ze de liefde en de erotiek, en wat daarbij aan het licht komt wordt door Mikkers in uiterst heldere poëzie verwoord. Tussen de sensuele regels door resoneert voortdurend een denken over tijd en plaats: hoe bepaalt een mens zijn plek in een ongedefinieerde en ondefinieerbare ruimte? Kan de liefde houvast bieden in een wereld waar perspectieven niet of nauwelijks waarneembaar zijn?
De poëzie van Jasper Mikkers kenmerkt zich door een spannende combinatie van lichtheid en gelaagdheid. Eeuwigheid als ontbijt is een nieuwe grote stap in een inmiddels ruim dertig jaar omspannend dichterschap.



ISBN: 9789046804353
Juni 2008
Uitg. Nieuw Amsterdam

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive M-N, Jasper Mikkers


Stéphane Mallarmé Poésie

STÉPHANE MALLARMÉ
(1842-1898)

Le tombeau d’Edgar Poe
Tel qu’en Lui-même enfin l’éternité le change,
Le Poète suscite avec un glaive nu
Son siècle épouvanté de n’avoir pas connu
Que la mort triomphait dans cette voix étrange!

Eux, comme un vil sursaut d’hydre oyant jadis l’ange
Donner un sens plu pur aux mots de la tribu
Proclamèrent très haut le sortilège bu
Dans le flot sans honneur de quelque noir mélange.

Du sol et de la nue hostiles, ô grief!
Si notre idée avec ne sculpte un bas-relief
Dont la tombe de Poe éblouissante s’orne

Calme bloc ici-bas chu d’un désastre obscur
Que ce granit du moins montre à jamais sa borne
Aux noirs vols du Blasphème épars dans le futur.

 

Le tombeau de Charles Baudelaire
Le temple enseveli divulgue par la bouche
Sépulcrale d’égout bavant boue et rubis
Abominablement quelque idole Anubis
Tout le museau flambé comme un aboi farouche

Ou que le gaz récent torde la mèche louche
Essuyeuse on le sait des opprobres subis
Il allume hagard un immortel pubis
Dont le vol selon le réverbère découche

Quel feuillage séché dans les cités sans soir
Votif pourra bénir comme elle se rasseoir
Contre le marbre vainement de Baudelaire

Au voile qui la ceint absente avec frissons
Celle son Ombre même un poison tutélaire
Toujours à respirer si nous en périssons.

Les fenêtres
Las du triste hôpital, et de l’encens fétide
Qui monte en la blancheur banale des rideaux
Vers le grand crucifix ennuyé du mur vide,
Le moribond sournois y redresse un vieux dos,

Se traîne et va, moins pour chauffer sa pourriture
Que pour voir du soleil sur les pierres, coller
Les poils blancs et les os de la maigre figure
Aux fenêtres qu’un beau rayon clair veut hâler,

Et la bouche, fiévreuse et d’azur bleu vorace,
Telle, jeune, elle alla respirer son trésor,
Une peau virginale et de jadis ! encrasse
D’un long baiser amer les tièdes carreaux d’or.

Ivre, il vit, oubliant l’horreur des saintes huiles,
Les tisanes, l’horloge et le lit infligé,
La toux; et quand le soir saigne parmi les tuiles,
Son oeil, à l’horizon de lumière gorgé,

Voit des galères d’or, belles comme des cygnes,
Sur un fleuve de pourpre et de parfums dormir
En berçant l’éclair fauve et riche de leurs lignes
Dans un grand nonchaloir chargé de souvenir !

Ainsi, pris du dégoût de l’homme à l’âme dure
Vautré dans le bonheur, où ses seuls appétits
Mangent, et qui s’entête à chercher cette ordure
Pour l’offrir à la femme allaitant ses petits,

Je fuis et je m’accroche à toutes les croisées
D’où l’on tourne l’épaule à la vie, et, béni,
Dans leur verre, lavé d’éternelles rosées
Que dore le matin chaste de l’Infini

Je me mire et me vois ange ! et je meurs, et j’aime
– Que la vitre soit l’art, soit la mysticité
A renaître, portant mon rêve en diadème,
Au ciel antérieur où fleurit la Beauté !

Mais, hélas ! Ici-bas est maître : sa hantise
Vient m’écoeurer parfois jusqu’en cet abri sûr,
Et le vomissement impur de la Bêtise
Me force à me boucher le nez devant l’azur.

Est-il moyen, ô Moi qui connais l’amertume,
D’enfoncer le cristal par le monstre insulté
Et de m’enfuir, avec mes deux ailes sans plume
– Au risque de tomber pendant l’éternité ?

More in: Archive M-N, Mallarmé, Stéphane, Mallarmé, Stéphane


Christian Morgenstern Gedichte


C h r i s t i a n   M o r g e n s t e r n
(1871-1914)

(an einige)
Ihr kennt den Trost, der enttrübt,
die fern den Schranken:–
Werden draußen Taten geübt,
entsenden sie–Gedanken.

(an manche)
Ihr kennt es, das harte Leid,
heißt es entsagen,
mitzuwirken im Sturm der Zeit
zu neuem Gottestagen.

(an viele)
Ihr kennt sie, die Leidenschaft,
die uns verbindet:
Helfen, helfen, mit einer Kraft,
die alles überwindet.

Der Kranke
Oft zu sterben wünscht ich mir …
Und wie dankbar bin ich doch,
daß ich leb und leide noch
im gesetzten Nun und Hier.

Bleibt mir doch damit noch Zeit,
abzubauen manch Gebrest,
komm ich nimmer auch zum Rest,
werd ich besser doch bereit.

Wenn ich jetzt nichtwirken kann,
helf ich also doch dem Mir,
das dereinst nach Nun und Hier
wirken wird im Dort und Dann.’

Du hast die Hand schon am Portal
Du hast die Hand schon am Portal
und tastest nach der Klinke Hand
(denn noch erhellt sie dir kein Strahl).

Du wirst erst wach, wenn sie sie fand,
sei’s dieses, sei’s das nächste Mal;–
dann wirst du weiß stehn wie die Wand,

davor du lange dumpf geirrt;
und wie ein Leichnam hinfällt, wird
dein Leib hinfallen in den Sand.

fleursdumal.nl magazine

More in: *Concrete + Visual Poetry K-O, Archive M-N, Christian Morgenstern, Expressionism, Morgenstern, Christian, Visual & Concrete Poetry


« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature