In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Archive G-H

«« Previous page · Schrijfster Hella S. Haasse overleden · Hans Hermans photos; Victor Hugo poem · Gedicht van Stadsdichter Peter Holvoet-Hanssen op unieke plek in Antwerpen-Hoboken · In Memoriam Guillaume van der Graft (1920 – 2010) · Annette von Droste-Hülshoff: Poesie · Kees Godefrooij sonnet: Charles Baudelaire · Hans Hermans Natuurdagboek Juni 2010 · Betty Paoli: Den Poesieverächtern · Jan Frederik Helmers: James Cook · P.C. Hooft: Leonoor · Piet Paaltjes: De Zelfmoordenaar · Victor Hugo: Soir

»» there is more...

Schrijfster Hella S. Haasse overleden

news z

Schrijfster Hella S. Haasse overleden

 

Amsterdam, 30 september 2011

Gisteren is in haar woonplaats Amsterdam de schrijfster Hella S. Haasse na een kort ziekbed overleden. Zij werd drieënnegentig jaar.

Hella S. Haasse werd in 1918 geboren in Batavia. Na een korte toneelcarrière begon ze tijdens de Tweede Wereldoorlog te schrijven. Oeroeg(1948), haar prozadebuut, betekende haar grote doorbraak.

In de jaren die volgden bouwde zij een indrukwekkend en monumentaal oeuvre op, dat bestaat uit historische romans (zoals Het woud der verwachting en De scharlaken stad), documentair-historische romans (zoals Mevrouw Bentinck en Heren van de thee), Indische romans (Oeroeg en Sleuteloog) en contemporaine romans (als De wegen der verbeelding en Fenrir).

De literaire kern van haar oeuvre beslaat meer dan twintig romans, een verhalenbundel, vijf autobiografische boeken en enkele essaybundels. Daarnaast schreef zij talloze toneelstukken en liedteksten.

Haar werk wordt in negentien landen in vertaling uitgegeven.

Hella S. Haasse werd bekroond met de Constantijn Huygensprijs, de Annie Romeinprijs, de P.C. Hooftprijs, de Dirk Martensprijs en tweemaal de Publieksprijs. Voor ‘de artistieke en menselijke waarde van haar veelzijdige oeuvre’ ontving zij in 2004 uit handen van koningin Beatrix de prestigieuze Prijs der Nederlandse Letteren.

Op haar uitdrukkelijke verzoek vindt de uitvaart van Hella S. Haasse in besloten familiekring plaats. Over enkele maanden zal er een voor het publiek toegankelijk programma georganiseerd worden waarin haar oeuvre centraal staat.

Er is gelegenheid het condoleanceregister te tekenen bij uitgeverij Querido, Singel 262 in Amsterdam. De uitgeverij is geopend op werkdagen van 9.00 uur tot 18.00 uur.

Bron: Uitgeverij Querido

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Hella Haasse, In Memoriam


Hans Hermans photos; Victor Hugo poem

La nature

 

– La terre est de granit, les ruisseaux sont de marbre ;

C’est l’hiver ; nous avons bien froid. Veux-tu, bon arbre,

Être dans mon foyer la bûche de Noël ?

– Bois, je viens de la terre, et, feu, je monte au ciel.

Frappe, bon bûcheron. Père, aïeul, homme, femme,

Chauffez au feu vos mains, chauffez à Dieu votre âme.

Aimez, vivez. – Veux-tu, bon arbre, être timon

De charrue ? – Oui, je veux creuser le noir limon,

Et tirer l’épi d’or de la terre profonde.

Quand le soc a passé, la plaine devient blonde,

La paix aux doux yeux sort du sillon entr’ouvert,

Et l’aube en pleurs sourit. – Veux-tu, bel arbre vert,

Arbre du hallier sombre où le chevreuil s’échappe,

De la maison de l’homme être le pilier ? – Frappe.

Je puis porter les toits, ayant porté les nids.

Ta demeure est sacrée, homme, et je la bénis ;

Là, dans l’ombre et l’amour, pensif, tu te recueilles ;

Et le bruit des enfants ressemble au bruit des feuilles.

– Veux-tu, dis-moi, bon arbre, être mât de vaisseau ?

– Frappe, bon charpentier. Je veux bien être oiseau.

Le navire est pour moi, dans l’immense mystère,

Ce qu’est pour vous la tombe ; il m’arrache à la terre,

Et, frissonnant, m’emporte à travers l’infini.

J’irai voir ces grands cieux d’où l’hiver est banni,

Et dont plus d’un essaim me parle à son passage.

Pas plus que le tombeau n’épouvante le sage,

Le profond Océan, d’obscurité vêtu,

Ne m’épouvante point : oui, frappe. – Arbre, veux-tu

Être gibet ? – Silence, homme ! va-t’en, cognée !

J’appartiens à la vie, à la vie indignée !

Va-t’en, bourreau ! va-t’en, juge ! fuyez, démons !

Je suis l’arbre des bois, je suis l’arbre des monts ;

Je porte les fruits mûrs, j’abrite les pervenches ;

Laissez-moi ma racine et laissez-moi mes branches !

Arrière ! hommes, tuez ! ouvriers du trépas,

Soyez sanglants, mauvais, durs ; mais ne venez pas,

Ne venez pas, traînant des cordes et des chaînes,

Vous chercher un complice au milieu des grands chênes !

Ne faites pas servir à vos crimes, vivants,

L’arbre mystérieux à qui parlent les vents !

Vos lois portent la nuit sur leurs ailes funèbres.

Je suis fils du soleil, soyez fils des ténèbres.

Allez-vous-en ! laissez l’arbre dans ses déserts.

A vos plaisirs, aux jeux, aux festins, aux concerts,

Accouplez l’échafaud et le supplice ; faites.

Soit. Vivez et tuez. Tuez entre deux fêtes

Le malheureux, chargé de fautes et de maux ;

Moi, je ne mêle pas de spectre à mes rameaux !

 

Victor Hugo

(1802-1885)

Hans Hermans Natuurdagboek

Poem: Victor Hugo

Photos: Hans Hermans

May 2011

♦ Website Hans Hermans

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Hans Hermans Photos, Hugo, Victor, Victor Hugo


Gedicht van Stadsdichter Peter Holvoet-Hanssen op unieke plek in Antwerpen-Hoboken

Feestelijke inhuldiging zesde gedicht van

Stadsdichter Peter Holvoet-Hanssen

op unieke plek in Antwerpen-Hoboken

Met zijn zesde gedicht laat Stadsdichter Peter Holvoet Hanssen zijn literaire sporen na in Hoboken. Aanleiding hiervoor is het 875 jarige bestaan van het district. Samen met dichters Bert Bevers en Frank de Vos schreef hij het gedicht ‘De Inwijkeling’. Op zondag 8 mei 2011 krijgt de eerste strofe van het gedicht een vaste plek, in de Schelde aan de aanlegsteiger van het Veer Hoboken-Kruibeke en wordt het feestelijk ingehuldigd.

Het district Hoboken bestaat 875 jaar. Ter gelegenheid van deze verjaardag schreef Stadsdichter Peter Holvoet-Hanssen samen met dichters Frank de Vos, zelf inwoner van Hoboken, en Bert Bevers het gedicht ‘De Inwijkeling’.

Op een wel zeer originele manier krijgt het collectieve vers nu een permanente plek in het district. De eerste paragraaf van de ‘De Inwijkeling’, het deel van het gedicht dat Peter Holvoet-Hanssen schreef, is bevestigd aan een betonnen constructie in de Schelde naast de aanlegsteiger van het Veer Hoboken-Kruibeke. De metalen platen waarop het gedicht gedrukt staat, komen gedeeltelijk onder water te staan bij hoog water. Ook dit keer is het ontwerp van de hand van de vaste ontwerper van de Stadsdichter, Jelle Jespers.

Op zondag 8 mei vindt de officiële inhuldiging van het gedicht plaats aan het Veer Hoboken-Kruibeke op het einde van de Leo Boschaertlaan. Om 11.45 uur maakt de veerboot de oversteek van Hoboken naar Kruibeke en keert om 12 uur terug. Stadsdichter Peter Holvoet-Hanssen staat op de kade klaar om bij aankomst van de veerboot het gedicht voor te dragen. Het hele gebeuren wordt begeleid met een dixieband en afgesloten met een drankje, aangeboden door het district Hoboken.

Het zesde stadsgedicht is geschreven in december 2010 en prijkt sindsdien al integraal op twee canvassen in Hoboken. Een grote versie van het gedicht pronkt naast de Onze-Lieve-Vrouwekerk aan de Kioskplaats, een ander canvas is te bewonderen ter hoogte van de Antwerpsesteenweg 195. Beide canvassen blijven daar minstens een jaar te zien.

 

Inhuldiging van het gedicht ‘De Inwijkeling’

· Op zondag 8 mei 2011

· Aan de aanlegsteiger van het Veer Hoboken-Kruibeke op het einde van de Leo Boschaertlaan in Hoboken

· Om 11.45 uur maakt de veerboot de oversteek naar Kruibeke, om 12 uur. keert hij terug naar Hoboken.

· Bij aankomst van het veer draagt Peter Holvoet-Hanssen zijn gedicht voor.

· Aansluitend wordt er een drankje aangeboden.

 

De Inwijkeling

Oksel van de Schelde. Stervensklaar ben ik er aangespoeld.

Landbouwers, ze baarden zeebouwers en doopten ze in naam

van de Zwarte God in het schuim van Den Beer. Geen korenaar

die nog wiegt maar in de schaduw van de volle maan een reus.

Luistert naar het polderbos, metaalmoe. Rafelig de eik

maar weerspannig als de melkkar van Patrasche. Ik schuil en hoor:

“Morgen schijnt de zon als gisteren, een ster die schiet in ‘t goud.”

 

Shana was hier – parkkiosk, wat groen – met Jessy en Yanice

en drie dichters, voor de foto. Een vos komt uit zijn hol. Schrijft:

 

Met een erehaag van woorden besmeren wij je boke

met de navel van de wereld, beetgaar, veelkleurig.

Hoe wijdbeens soms, stonden wij in verlopen tijd:

een knellende schoen, kortademig van huis tot stad gelopen.

 

Dan een beverhoofd. Die snor! Zijn antwoord is van ebbenhout:

 

Boke, bootje, Congoboot. Je bent verslavend als

een medicijn. Het hart moet rustig zijn, en kan dat

in een oude kroeg. Daar ginder achter in de polder

ligt een oot met Congob af. De oot zal nooit verloren

 

gaan. Ballades van inwijkelingen weerklinken er

met harde moed. Alsof je hier niet geboren hoeft te zijn

om hier vandaan te willen komen …

 

© stadsgedicht Antwerpen 2010, 12 december 2010,

Peter Holvoet-Hanssen, Frank De Vos en Bert Bevers

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, City Poets / Stadsdichters, Historia Belgica


In Memoriam Guillaume van der Graft (1920 – 2010)

IN MEMORIAM

Willem Barnard

Guillaume van der Graft

(1920 – 2010)

Dichter, schrijver en theoloog Willem Barnard (Rotterdam, 15 augustus 1920 – Utrecht, 21 november 2010) is afgelopen zondagmorgen op 90-jarige leeftijd in Utrecht overleden. Hij publiceerde sinds de Tweede Wereldoorlog tientallen dichtbundels onder het pseudoniem Guillaume van der Graft.

 

Brood op de wereld

 

Naaldhout is droog als peper,

als oostenwind in de neus.

Brood op de akker is beter,

het is door de wind gemalen,

het is door de zon gebakken,

het ligt op het ovale

bord van de wereld.

 

Ik wil bij de bossen niet leven,

de scherpe smaak van de schoonheid

brandt in de keel.

Mijn dorst wil ik lessen die hevig

tussen de wervels, tussen de regels

roept om water, om bloed

van lang overleden godinnen.

 

Bossen, de groene golven,

het witte berkenschuim,

de dorst heeft mij bedolven,

peper, zout en aluin.

 

Maar nee, ik wil ook niet leven

bij hartslag en vloed van de zee,

de bijslaap zou gaan vervelen,

schelpen kreeg ik voor kruim,

weekdieren in mijn oren

niet de gevederde woorden.

 

Dit wil ik: zitten aan tafel,

mijn ogen, mijn handen wassen

in het licht van de haan

en woorden als verse gewassen

op linnen zien staan.

 

Dit wil ik: ‘s morgens opstaan

en brood op de wereld zien staan.

 

Guillaume van der Graft (1920-2010)

Uit: Verzamelde Gedichten

Uitgever: de Prom, Baarn, 1985²

 

1946 Achterstand – 1946 In exilio – 1948 Poëzie in practijk – 1950 Mythologisch – 1951 Landarbeid – 1953 De vijf maagden – 1954 Vogels en Vissen – 1956 Woorden van brood – 1957 De maan over het eiland – 1957 Een ladder tegen de maan – 1957 Het laatste kwartier – 1958 Het landvolk – 1958 Het oude land – 1960 Tussen twee stoelen – 1961 Gedichten – 1962 Lieve gemeente – 1963 De tale kanaäns, een leergang liederen – 1963 Schijngestalten – 1964 Een keuze uit zijn gedichten – 1965 Binnen de Tijd – 1969 Stem van een roepende – 1973 Na veertig – 1975 Oude & nieuwe gedichten – 1975 Papier als reisgenoot – 1980 Op een stoel staan – 1981 Guillaume van der Graft – Willem Barnard – 1982 Verzamelde gedichten – 1982 Verzamelde gedichten – 1982 Verzamelde gedichten Deel: Dl.2 – 1982 Randgebied – 1983 Bezig met Genesis. Van hoofde aan – 1984 Winter en later – 1985 Over dichters – 1985 Verzamelde gedichten – 1986 Du aber wohnst in meiner Hand – 1986 Verzamelde liederen – 1987 Roepend om gehoor te vinden – 1987 Ter gedachtenis – 1987 Bezig met Genesis. Van ark en altaar – 1988 Rozendaal – 1988 Tegen de bosrand – 1989 Over de brug – 1989 Verzameld vertoog – 1990 Leven in zinsverband – 1990 Licht komt uit zwarte doeken – 1990 Niettegenstaande de tijd – 1991 Geloof, vertrouwen – 1992 Stille omgang. Notities in het dagelijks verkeer met de Schriften – 1993 De hondewacht – 1994 Wat heeft Cecilia gezien? – 1995 De kiezels van Klein Duimpje – 1997 Mythologisch – 1997 Onbereikbaar nabij – 1998 Dichter bij het geheim – 1999 Een ongedurige dageraad – 1999 Uw naam is met wijn geschreven –  2000 80 – 2000 Als een moeder haar zoontje van tachtig – 2001 De weg van de wind. Gedichten korter dan een sonnet –  2002 De mare van God-bewaar-me. Over de eerste drie hoofdstukken van het vierde evangelie –  2003 Lijfeigen. Liefdesgedichten 1942-2002 – 2003 Tegen David aan praten. Gepeins bij psalmen – 2004 Een stille duif in de verte. Gepeins bij psalmen –  2004 Psalmgetier. Gepeins bij psalmen – 2004 Anno Domini. Dagboeken 1978-1992 – 2005 Lofzang is geen luxe. Gepeins bij psalmen – * 2005 Een dubbeltje op zijn kant. Dagboeken 1945-1978 –  2005 Tot in Athene. Handelingen 1-17: Leesoefeningen bij het tweede boek van Lukas –  2006 Een winter met Leviticus –  2007 Praten tegen langzaam water. Gdichten 1942-2007: een keuze – 2008 Orthodox of niks. Notities en overpeinzingen – 2009 Een zon diep in de nacht. Verzamelde dagboeken 1945-2005

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, In Memoriam


Annette von Droste-Hülshoff: Poesie

Annette von Droste-Hülshoff

(1797-1848)

 

Poesie

Frägst du mich im Rätselspiele,
Wer die zarte lichte Fei,
Die sich drei Kleinoden gleiche
Und ein Strahl doch selber sei?
Ob ich’s rate? ob ich fehle?
Liebchen, pfiffig war ich nie,
Doch in meiner tiefsten Seele
Hallt es: das ist Poesie!

Jener Strahl, der, Licht und Flamme,
Keiner Farbe zugetan,
Und doch, über alles gleitend,
Tausend Farben zündet an,
Jedes Recht und keines Eigen.
Die Kleinode nenn’ ich dir:
Den Türkis, den Amethysten
Und der Perle edle Zier.

Poesie gleicht dem Türkise,
Dessen frommes Auge bricht,
Wenn verborgner Säure Brodem
Nahte seinem reinen Licht;
Dessen Ursprung keiner kündet,
Der wie Himmelsgabe kam
Und des Himmels milde Bläue
Sich zum milden Zeichen nahm.

Und sie gleicht dem Amethysten,
Der sein veilchenblau Gewand
Läßt zu schnödem Grau erblassen
An des Ungetreuen Hand;
Der, gemeinen Götzen frönend,
Sinkt zu niedren Steines Art,
Und nur einer Flamme dienend
Seinen edlen Glanz bewahrt;

Gleicht der Perle auch, der zarten,
Am Gesunden tauig klar,
Aber saugend, was da Krankes
In geheimsten Adern war;
Sahst du niemals ihre Schimmer
Grünlich, wie ein rnodernd Tuch?
Eine Perle bleibt es immer,
Aber die ein Siecher trug.

Und du lächelst meiner Lösung,
Flüsterst wie ein Wiederhall:
Poesie gleicht dem Pokale
Aus venedischem Kristall!
Gift hinein und schwirrend singt er
Schwanenliedes Melodie,
Dann in tausend Trümmer klirrend,
Und hin ist die Poesie!

 

Annette von Droste-Hülshoff poetry

kempis poetry magazine

More in: Archive C-D, Archive G-H


Kees Godefrooij sonnet: Charles Baudelaire

 

Charles Baudelaire

Op winterdagen na het stille eten
denk ik vaak met de borstel aan de vaat
van alle poëzie is hij de maat
dat zweer ik op de bloedzucht van mijn neten

hij leefde aan de oever langs de Lethe
waar vrouwen syf schonken in ruil voor zaad
als waren zij de bloemen van het kwaad
van zoete folter leek zijn geest bezeten.

Op winterdagen na een karig maal
zwoer hij de wereld af voor dure plichten
dan schreef hij verzen op een wand van staal

en kerfde zich een weg naar zijn gedichten
waarmee hij als fantoom, welhaast rectaal
de klok van onlust luidde in gestichten.


Kees Godefrooij

kempis poetry magazine

More in: Archive A-B, Archive A-B, Archive G-H, Baudelaire, Charles, Godefrooij, Kees


Hans Hermans Natuurdagboek Juni 2010

Johann Wilhelm Ludwig Gleim
(1719-1803)

Das Blümchen

Da steht im Gras’ ein Blümchen schön;
Sieh’s an, sieh’s an, es lässt sich sehn,
Ein blau schön Blümchen, zart und fein;
Kein Blümchen wol mag schöner seyn!

Sieh’s an, sieh’s an, es spricht mit dir:
»Schön Mädchen du, bleib doch bei mir!«
Schön Mädchen geht, das Blümchen spricht:
»Schön Mädchen, ach! vergiß mein nicht!«

Hans Hermans Natuurdagboek Juni 2010

Photos: Hans Hermans – Gedicht :Johann Wilhelm Ludwig Gleim

Website Hans Hermans Fotografie

kempis poetry magazine

More in: Archive G-H, Hans Hermans Photos, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter


Betty Paoli: Den Poesieverächtern

Betty Paoli

(Barbara Elisabeth Glück; auch: Branitz – 1814-1894)

 

Den Poesieverächtern

Ihr scheucht die Poesie
Von eu’rem Herde,
Und ahnet nicht, daß sie
Das Salz der Erde!
Daß Nebel nur und Rauch,
Was ihr beginnet,
Wenn’s nicht durch ihren Hauch
Bestand gewinnet!

Kein Traumbild, fremd und fern,
Entrückt dem Streben,
Sie ist der tiefste Kern
Von allem Leben!
Der Kern, deß Gluth und Licht
Es froh durchflammen!
Zermorschet er, dann bricht
Das Sein zusammen.

 

Betty Paoli poetry

kempis poetry magazine

More in: Archive A-B, Archive G-H, Archive O-P


Jan Frederik Helmers: James Cook

Jan Frederik Helmers

(1767–1813)

 

James Cook

Lierzang

 

De zon gaat bloedrood schuil; een schrik beroert de wateren;

 

De orkaan barst met gehuil zijn’ zwarten kerker uit;

Vernieling zweeft hem na; de schorre donders klateren;

De bergen vlugten heen, voor ’t schrikkelijk geluid.

De lucht, de zee vermengt zich warr’lend met elkander;

De golven bruischen aan, en de een verzwelgt den ander,

En stort het krakend schip in ’safgronds wilden schoot.

Een stroem van vuur stort uit de ontvlamde wolken neder;

De masten slingeren, als rieten, heen en weder;

En ’t bleeke scheepsvolk ziet in ieder golf zijn’ dood.

 

De baren scheuren zich! elk gilt; slechts één blijft moedig!

Thans stijgt met naar gehuil uit de opgeruide zee

Een vreeslijk spook omhoog! zijn oog staat doods en bloedig,

En dreigt her magtloos schip met onverduurbaar wee.

’t Gefronste voorhoofd wordt door ’t bliksemlicht beschenen:

Het werpt de ijsbergen, als sneeuwvlokken, om zich henen:

Het zwaait een’ scepter, die de zee beroert of stilt.

Het zweeft verschriklijk aan; de ontstoken golven stijgen:

Het wenkt! de zee, de lucht, de orkaan , de donders zwijgen;

En ’t schuimende element erkent zijn magt – en trilt.

 

Het spreekt! – een nieuwe orkaan is ijlings losgebroken;

De zee bruischt bij zien stem met feller razernij!

Het spreekt! – „Wie durft mijn magt op d’oceaan befloken?

De geest der Zuidpool spreekt: vlugt uit mijn heerschappij:

„’k Omheinde niet vergeefs, met onafzienbre rotsen

„Van eeuwig ijs, mijn rijk: hij, die mijn magt durft trotsen,

„Mijn’ ongerepten vloed door zijne komst bevlekt,

„Verga, verga in ’t bloed ! gij, die mij aan durft randen,

„Vermetel sterfling! vlugt; ’k wacht u aan Sandwichsstranden.

„Vergeefs, dat ge u mijn wraak , mijn heerschappij onttrekt.”

 

De geest der Zuidpool zwijgt: maar langs de waterbanen

Rolt nog zijn donderstem, verkondigt angst en wee!

Hij vaart het schip voorbij omsluijerd met orkanen,

En stort zich met een rots in d’ afgrond van de zee.

Tot driewerf splijt, met kracht, een bliksemstraal de golven;

Tot driewerf wordt her schip in ’t schuimend nat bedolven;

En de afgrond werpt het weêr tot driewerf naar om hoog.

De wanhoop, de angst en dood zijn in elks oog te lezen:

Elk slaat door schrik versteend: slechts één is zonder vreezen:

Zijn groote en stoute ziel vertoont zich in zijn oog.

 

Wie is hij, die alleen dien Watergeest durft trotsen?

Bij ’t buldren van d’ orkaan, niet voor de orkanen zwicht?

En met zijn ranke kiel door klippen, velden, schotsen

Van eeuwig ijs, zijn koers onwrikbaar heeft gerigt?

Die, op de oneindigheid der waatren schier verloren,

Een nieuwe wereld, als Columbus, op durft sporen?

’t IJs, dat den toegang stuit, als kaf, verstuiven doet?

Natuur dwingt, haar geheim te onsluiren voor zijne oogen?

En, ’t onbetreden rijk der Zuidpool ingetogen,

Geen vrees, geen siddring kent op d’ ongemeten vloed?

 

’t Is COOK – Brittannia zwaait, voor het oog der volken,

Fier op den grooten man, geteeld op haren grond,

Met meerder klem haar’ staf op Nereus woeste kolken:

Haar wimpel voert zijn’ naam, zijn’ roem de wereld rond.

Vergeefs: waar zij met kracht haar’ drietand ook mag vesten; Aan

Noord- of Zuiderpool, in ’t Oosten of in ’t Westen,

Zijn naam, zijn roem, zijn deugd is haar vooruit gesneld.

Hij deed de nevelen van d’Oceaan verschijnen;

Zijn wenk deed volken uit het hart der zee verschijnen!

En als een Watergod zweeft hij op ’t pekelveld.

 

De wijsbegeerte spreekt: „Een nacht bedekt de polen;

„Een nieuwe wereld ligt misschien aan ’s aardrijks end,

„Maar woest, maar onbeschaafd, voor ons gezigt verscholen.

„Snel heen; maak met Euroop’ dat werelddeel bekend.

„Herken, bespied de star der blijde Mingodinne,

„Daar zij, met vlugge vaart, en blakende van minne,

„Den blonden Zonnegod vermoeid in de armen snelt.

„Dring tot de Zuidpool door; braveer gehuil der winden;

„Tracht door een’ korter’ weg het Oost aan ’t West te binden;

„En dat des aardbols vorm door u ons kenbaar word’.”

 

Europa hoort haar stem; de menschlijkheid stort tranen;

Zij denkt met siddering aan Spanje in vroeger eeuw

Zij ziet de schimmen der vermoorde Amerikanen

Opdondren uit het graf, met gillend wraakgeschreeuw;

Ziet de aard met bloed bemest; door uitgevaste honden

Geheele volken op Pizarro’s wenk verslonden;

Gansch Mexico in vlam, en Cuba uitgemoord.

Zij – gilt: „ Barbaren! staakt, laat af meer bloed te zwelgen!

Zal weêr uw dorst naar goud een werelddeel verdelgen,

Dat noch Europes naam noch gruwlen heeft gehoord?

 

Schrei niet, o menschlijkheid! geen traan besproeije uw wangen!

Daar zweeft hij aan, die, vol van uw geheiligd beeld,

Schoon hij in lagen stand het daglicht heeft ontvangen,

Zijn’ roem, zijn’ adel door zijn deugden heeft geteeld!

Daar komt hij! zijn gezigt schiet flonkerende stralen!

Hij schijnt op d’ Oceaan alreeds te zegepralen,

Het bruischend element te teuglen met zijn hand.

Hij ziet het krijtgebergt’ reeds achter zich verdwijnen,

Maar vóór zich in een wolk de onsterflijkheid verschijnen:

De roem bekranst zijn hoofd, als de eer van ’t Vaderland.

 

Die Genius bezield en spoort hem aan! zijn krachten

Verdubblen zich; hij zweeft den stomnen in ’t gezigt:

Gelijk der vooglen Vorst, op onbezweken schachten,

Zijn’ onnaspeurbren togt door ’t ruim des hemels rigt,

Door donderwolken boort, daar moedig aâm durft halen,

De aard voor zich vlugten ziet, den gloed van Febus stralen

Braveert, en aan zijn zij’ door d’ether rustig rent,

Dan uit die zoo van vuur weêr zweeft naar lager perken,

Vol onuitputbre kracht, met klapperende vlerken,

Op rots of Stranden daalt, voor dezen onbezocht.

 

Zoo zweeft, zoo zwerft ook Cook, op de eeuwig woeste baren,

Hij komt; geen steile muur van glinstrend diamant

Weêrhoudt zijn’ togt; hij durft door deze rotsen varen:

Die vlottende Alpen zijn nier voor zijn kracht bestand. –

De Zuidpool, om haar rijk aan zijn gezigt te onttrekken,

Moet met een’ dikken nacht en nevel zich bedekken:

Hij, die meer Zuidwaarts drong, dan iemand had bestaan,

Roept thans Europa toe: „Laat af, ô Stervelingen!

„Het noodlot weigert u hier verder door te dringen:

„Geen vijfde werelddeel beslaat op d’ Oceaan. –

 

Toen Newton zich verhief, Europa’s aandacht wekte,

Descartes vindingen te rug stortte in heur’ nacht,

En ’t eerst de aantrekkings – en verwijdringskracht ontdekte

En orde en schoonheid in ons zonnestelsel bragt;

Deed hij, gelijk een God, langs vastgeflelde palen,

De waereldbollen, op zijn’ wenk, door ’t ijdel dwalen,

En wees aan elk zijn’ loop, zijn grootheid, orde en stand.

Zoo zien de eilanden thans, door Cook Euroop’ gegeven,

Door hem zich orde stand en grootheid voorgeschreven;

Columbus waerelddeel klemt hij aan ’t vaste Land.

 

Ik voel uw tooverkracht, uw goddelijk verrnogen,

Verbeelding! ja, ik volg; mijn geest neemt stouter vaart –

Waar ben ik? is Euroop’ reeds mijn gezicht onttogen? –

Zweef ik met d’Adelaar of Cook naar ’t eind der aard? –

Wat woest gewest! ’k hoor in de Orkaan de golven klotsen.

ô Kerkers van den storm, ’k treed siddrend op uw rotsen.

Natuur is dood, is woest, verschrikklijk en misvormd:

De mensch, beneden ’t peil der menschlijkheid verzonken,

Stort op zijn’ medemensch uit name moordspelonken,

En volgt her tijgerras, door honger aangestormd.

 

Daar rijst een jeugdig Land, naauw zigtbaar, uit de golven,

Moerassig, wild, de lucht door vuilen damp verpest: –

Ginds ligt een werelddeel in sneeuw en ijs bedolven,

Waar op de Wintergod zijn’ woesten zetel vest.

Geen enkle bloem ontsloot zijn knopje ooit aan dees streken;

Geen menschelijke stem weêrgalmde ooit in dees streken;

Nooit schreeuwde een raaf of gier dit schriklijk eiland rond:

Verbeelding, voer mij weg, ontscheur mij aan dees stranden! –

Gij hoort mij ; ’k snel met Cook naar meer gewenschte landen;

Mijn borst haalt ruimer aâm, ô Tanna, op uw’ grond.

 


 

U groet ik, zalig oord! Cook voert mij in uw dalen,

ô Paradijs der aard, verblijf van vrede en rust!

Hoe zuiver is uw lucht, hoe helder Febus stralen!

Hoe wappert en verkwikt elk kooltje me aan uw kust!

Hier dartlen op uw’ grond de jonge maagdenreijen,

Slechts door natuur gekleed, in welige valleijen,

Of sluimren aan de beek, die door het boschje stroomt.

De Horen * heerschen hier in altoos groene dreven;

Elk boschje wasemt vreugd, en wellust, kracht en leven;

De zuivre tortel kirt in ’t hooggetopt geboomt’.

 

Het ongeploegde land schenkt welig Ceres schatten;

Waar, naast de vruchtbre olijf, de bruine vijg ontspruit,

De zilvren visschen blij langs bloemrijke oevers spatten,

En de echo’s luisteren naar de opgeheven uit.

De broodboom steekt zijn kruin hier moedig uit de waatren,

En hoort aan zijnen voet de blijde landjeugd schaatren:

Geen beer begromt het vee, dat ’s avonds stulpwaarts snelt;

Geen adder blaast in ’t gras; geen hevige onweêrbuijen

Bestoken dezen grond; het drooge amechtig zuijen

Roost nooit hot hijgend vee in ’t klaverrijke veld.

 

Hier heerscht Saturnus eeuw, het droeve Europe ontweken;

Astréa siert zich hier met eeuwig frisch gebloemt’:

’k Verlaat met smart uw’ grond, verrukkelijke streken,

In blijder eeuw ontdekt, en Amsteldam genoemd! –

Ja, Amstel! daar herreest ge uit Nereus wilde kolken:

Maar toen waart gij de roem, de steun of schrik der volken;

Toen blonk de scheepskroon nog onkwetsbaar op uw hoofd:

Thans drukt de smart haar merk op de ingegroefde wangen;

Als een geknakte bloem, laat gij het hoofd nu hangen,

Verdrukt , verlamd, misvormd , van moed en kracht beroofd.

 

Uw stedekroon is weg; de wandlaar zal u zoeken

Maar vinden U niet meer, zoo als gij eertijds waart.

Zoo snelt een echtgenoot van ’s aardrijks verste hoeken,

De morgenzon voorbij, naar d’ ouderlijken haard.

Hij komt, hij zoekt zijn ga’ – vergeefs! op gindsche heiden

Ziet hij een Lijkcipres zijn vale blaadren spreiden!

Dáár, dáár wacht hem zijn gade, in ’t stil verblijf des doods!

Zijn vaderlijke hut ligt in het stof vertreden,

Zijn vrienden zijn niet moor! met sidderende schreden

Schreit, onbekend, zijn kroost hem aan, om luttel broods.

 

Vlugt, schriklijk denkbeeld, vlugt! ’k volg Cook, naar Sandwich stranden!

’k Zweef op de oneindigheid der waatren met hem voort:

Hij slaat geen weêrloos volk in Europeesche banden,

Noch plant den kruisstandaard bij roof en bloed en moord.

Triptolemus van ’t Zuid, schenkt hij haar Ceres schatten:

Nieuw Zeeland ziet voor ’t eerst het graan uit halmen spatten!

De kunsten van Euroop’ voert hij naar ’t eind der aard’.

Roem, Argos! roem niet meer op uwe waterhelden,

Die Colchis gulden vlies den Griek in handen stelden:

Zij zijn door roof en moord – Cook is door deugd vermaard.

 

Wat woest, wat naar gehuil klinkt dondrend in mijne ooren!

Vlugt Cook! ontscheur u ’t Land, daar u de moorddolk wacht!

Vergeefs dreeft gij bier ’t eerst het kouter door de voren;

Vergeefs hebt gij hier ’t ros, het runddier aangebragt;

Vergeefs zaagt gij uw hoofd door Mayors zelv’ geheiligd;

Vergeefs heeft u Neptuun op d’Oceaan beveiligd:

Helaas! war baat u thans, dot gij door rotsen boort?

Tot driewerf, met de zon, den aardbol om durft streven?

Gij boet de gruwlen, door de Cortessen bedreven;

De vriend van ’t menschdom wordt door wilden wreed vermoord.

 

Ik hoor het woest getier, ja ’k zie hen zamenhorten;

Elk zwaait zijn legerknods! laat af; ’t is Cook, houdt stand:

Vergeefs; ’k zie hem bedwelmd aan d’oever nederstorten;

Hij rigt zich op, stort weêr, en sneeft, aan Sandwichs strand.

Hij sterft verr’ van het Land, wiens luister hij vergrootte,

Verr’ van zijn jeugdig kroost en minnende echtgenoote;

Geen hand vol vreedzame aard bedekt zijn kil gebeent’.

Zoo zaagt go, ô Spanje! eertijds, aan woeste ongastvrije oorden,

Door een verwoede horde uw’ Magellaan vermoorden,

Toen hij het Oost en West had door zijn Straat vereend.

 

Cook sterft! Europa schreit, en met haar alle volken;

Neptunus werpt zijn’ staf uit zijn gevreesde hand.

Een nare rouwgalm stijgt weemoedig tot de wolken,

Van Ulitéa’s grond tot aan het Noordsche strand. –

Wanneer der Kunsten rei, Europa’s grond ontweken,

Haar’ zetel stichten zal, ô Sandwich! aan uw beken,

Rijz’ door een Zuil, waar op her nakroost lezen zal:

„Hier sneefde Cook, die ’t eerst den Landbouw ons ontdekte,

„Het schuldloos offer van der Vaadren drift verstrekte;

„Zijn lijk behoort aan ons, zijn deugd en roem ’t heelal.

 

J.F. Helmers gedicht

kempis poetry magazine

More in: Archive G-H


P.C. Hooft: Leonoor

P.C. Hooft

(1581-1647)

 

Leonoor

 

Leonoor, mijn lieve licht,

Voor uw oog de zonne zwicht

Met haar blonde stralen,

Die gansch niet, in mijn gezigt,

Bij zijn glorie halen.

 

Vonken, foelie aan die git,

Gitjes met uw gouden pit,

Bliksemt niet zoo fellik

Dat het hart, dat u aanbidt,

Te eenemaal verwellik.

 

Lieve Leonoor, gij moordt,

‘t Harte dat u toebehoort,

Met die lieve lonken,

Zoo mij niet een troostig woord

Komt in ‘t hart geklonken.

 

Woordjes kunt gij duizend smên,

Die daar geestig, aardig, heen-

Vliên als minnegoodjes.

Maar tot troost en komt er geen

Uit de ivoren slootjes.

 

Houdt uw eigen slaaf te râ.

Zalig kunt ge’em maken dra,

Zoo gij slechts laat slippen

Op zijn bede een gunstig ja

Uit die lieve lippen.

 

P.C. Hooft gedicht

kempis poetry magazine

More in: Archive G-H


Piet Paaltjes: De Zelfmoordenaar

Piet Paaltjens

(François HaverSchmidt, 1835-1894)

 

De zelfmoordenaar

In het diepst van het woud

– ‘t Was al herfst en erg koud –

Liep een heer in zijn eentje te dwalen.

Och, zijn oog zag zoo dof!

En zijn goed zat zoo slof!

En hij tandknerste, als was hij aan ‘t malen.

 

“Harriot!” dus riep hij verwoed,

“‘k Heb een adder gebroed,

Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!”

En hij sloeg op zijn jas,

En hij trapte in een plas;

‘t Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.

 

En meteen zocht zijn blik

Naar een eiketak, dik

Genoeg om zijn lichaam te torschen.

Daarna haalde hij een strop

Uit zijn zak, hing zich op,

En toen kon hij zich niet meer bemorsen.

 

Het werd stil in het woud

En wel tienmaal zo koud,

Want de wintertijd kwam. En intusschen

Hing maar steeds aan zijn tak,

Op zijn doode gemak,

Die mijnheer, tot verbazing der musschen.

 

En de winter vlood heen,

Want de lente verscheen,

Om opnieuw voor den zomer te wijken.

Toen dan zwierf – ‘t was erg warm –

Er een paar arm in arm

Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!

 

Want, terwijl het, zoo zacht

Koozend, voortliep en dacht:

Hier onder deez’ eik is ‘t goed vrijen,

Kwam een laars van den man,

Die daar boven hing, van

Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.

 

“Al mijn leven! van waar

Komt die laars?” riep het paar,

En werktuigelijk keek het naar boven.

En daar zag het met schrik

Dien mijnheer, eens zo dik

En nu tot een geraamte afgekloven.

 

Op zijn grijzende kop

Stond zijn hoed nog rechtop,

Maar de rand was er af. Al zijn linnen

Was gerafeld en grauw.

Door een gat in zijn mouw

Blikten mieren en wurmen en spinnen.

 

Zijn horloge stond stil,

En één glas van zijn bril

Was kapot en het ander beslagen.

Op den rand van een zak

Van zijn vest zat een slak,

Een erg slijmrige slak, stil te knagen.

 

In een wip was de lust

Om te vrijen gebluscht

Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het te spreken.

‘t Zag van schrik zóó spierwit

Als een laken, wen dit

Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.

 

Piet Paaltjens (François HaverSchmidt) gedicht

• fleursdumal.nl magazine

More in: # Classic Poetry Archive, Archive G-H, Archive O-P, Archive O-P, Suicide


Victor Hugo: Soir

V i c t o r   H u g o

(1802-1885)

S o i r

Dans les ravins la route oblique
Fuit. – Il voit luire au-dessus d’eux
Le ciel sinistre et métallique
A travers des arbres hideux.

Des êtres rôdent sur les rives ;
Le nénuphar nocturne éclôt ;
Des agitations furtives
Courbent l’herbe, rident le flot.

Les larges estompes de l’ombre,
Mêlant les lueurs et les eaux,
Ébauchent dans la plaine sombre
L’aspect monstrueux du chaos.

Voici que les spectres se dressent.
D’où sortent-ils ? que veulent-ils ?
Dieu ! de toutes parts apparaissent
Toutes sortes d’affreux profils !

Il marche. Les heures sont lentes.
Il voit là-haut, tout en marchant,
S’allumer ces pourpres sanglantes,
Splendeurs lugubres du couchant.

Au loin, une cloche, une enclume,
Jettent dans l’air leurs faibles coups.
A ses pieds flotte dans la brume
Le paysage immense et doux.

Tout s’éteint. L’horizon recule.
Il regarde en ce lointain noir
Se former dans le crépuscule
Les vagues figures du soir.

La plaine, qu’une brise effleure,
Ajoute, ouverte au vent des nuits,
A la solennité de l’heure
L’apaisement de tous les bruits.

A peine, ténébreux murmures,
Entend-on, dans l’espace mort,
Les palpitations obscures
De ce qui veille quand tout dort.

Les broussailles, les grès, les ormes,
Le vieux saule, le pan de mur,
Deviennent les contours difformes
De je ne sais quel monde obscur.

L’insecte aux nocturnes élytres
Imite le cri des sabbats.
Les étangs sont comme des vitres
Par où l’on voit le ciel d’en bas.

Par degrés, monts, forêts, cieux, terre,
Tout prend l’aspect terrible et grand
D’un monde entrant dans un mystère,
D’un navire dans l’ombre entrant.


Victor Hugo poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Archive G-H, Hugo, Victor, Victor Hugo


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature