Or see the index
Altijd is hij blijven luisteren naar Radio Formosa, de stem van het andere China. Het vrije China van Tjiang K’ai-sjek. Een generaal die terugvocht tegen de communisten die het goede voor de mensen predikten, maar beter waren in het afhakken van hoofden.
Elke zondagavond zond Radio Formosa twee uur uit in het Engels. Dan waren er familieberichten van en voor mensen uit de hele wereld die elkaar zochten. Chinezen die uit China waren gevlucht, verdwaald waren geraakt en hun familie hadden gevonden met behulp van Radio Formosa. Ze deden elkaar de groeten of maakten afspraken om elkaar te ontmoeten. Vaak sloegen hun stemmen over van ontroering of van enthousiasme, zodat ze als katten leken te janken.
Die twee uur op zondagavond waren voor hem. Die had Lizet hem nooit af kunnen nemen. In die twee uren zocht hij naar een herkenbare stem die de groeten deed aan Thija’s moeder. Of Thija’s moeder die Thija zocht. Beide stemmen had hij bewaard in zijn hoofd.
Hij had geleerd om de Chinese stemmen van elkaar te onderscheiden. Na jaren hoorde hij of een Chinees zijn groeten overbracht uit Amerika, Hongkong of Parijs. En hoewel zijn kennis van het Chinees beperkt was gebleven, had hij steeds meer van de boodschappen begrepen omdat ze werden uitgesproken in standaardzinnen. `Mama, ik zoek je.’ `Wie kent Lin Hung die in 1957 vanuit Hongkong naar Europa is vertrokken?’ `Reünie van vluchtelingen uit Kow-Loon in Londen.’ `Ik zoek Mai-Lou, die bij mij op school zat in Kwanton.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (014)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Doe je schoenen uit’, zegt Thija’s moeder. `We lopen altijd op kousenvoeten.’
Bedeesd trekken Mels en Tijger hun schoenen uit en zetten ze op de deurmat.
Ze lopen achter haar aan naar de kamer. Thija ligt op de bank. Ze glimlacht, verbaasd, maar ook blij over hun komst.
Ze gaan op lage stoelen zitten aan een kleine ronde tafel. De kamer is opvallend kaal. Aan de wand hangen alleen een Chinese kalender, gedrukt op riet, en zwartwitfoto’s van China die uit een tijdschrift zijn gescheurd. Platen van rijstvelden met mensen die gebukt staan naar het water, hun handen vol jonge planten.
`In net zo’n dorp hebben wij gewoond’, zegt Thija. `Maar ik weet er nog maar weinig van. Ik herinner me alleen de geur van de natte velden. Ook als ik in bed lag, rook alles naar modder. Misschien herinner ik me het alleen maar omdat mijn moeder er zo vaak over vertelt.’
Opvallend zijn de koffers in een hoek, met grote koperen sloten. Ze zijn zo nadrukkelijk aanwezig dat ze lijken te zeggen: we wachten erop dat we weer op reis gaan.
Heeft Thija’s moeder in de drie jaar dat ze hier woont geen tijd gehad om de koffers uit te pakken? Het geeft Mels een bang gevoel; een vader die zich nooit laat zien en een moeder die wacht.
Thija’s moeder brengt thee. Ze pakt theekopjes uit de bovenste koffer, veegt ze schoon met een doek en schenkt in.
De thee is mierzoet, met een smaakje van munt. Mels slikt snel omdat hij de thee niet durft te weigeren. Zijn slokdarm verbrandt. Hij begint te proesten. De thee komt door zijn neus naar buiten.
`Geeft niet’, zegt Thija. Ze geeft hem een doekje om zijn gezicht af te vegen. Ze presenteert chocoladekoekjes uit een supergrote doos waar voor een jaar koekjes in zitten. Zeker ook door haar vader meegebracht.
`Gaan jullie op reis?’ Mels wijst naar de koffers.
`Nee’, zegt Thija. `We blijven. Maar pas als mijn vader hier komt wonen, pakken we uit. Hij wil dat zelf doen.’
`Kunnen jullie dat niet?’
`In China leven de mensen ook met volle koffers. Dat is daar heel gewoon. Ze reizen van het ene werk naar het andere. Ze zijn altijd onderweg.’
Haar moeder is al terug naar de keuken. Ze horen haar zachtjes zingen.
`En jouw kamer?’ vraagt Tijger.
`Ik zou je graag alles laten zien,’ zegt Thija, `maar mijn moeder wil niet dat jongens in een meisjeskamer komen.’
Haar moeder heeft de radio aangezet. Vreemde stemmen klinken uit de keuken.
`Ze luistert altijd naar Radio Formosa’, zegt Thija. `Formosa is het andere China.’
`Ik weet het’, zegt Mels. `Ik heb het gezien op een kaart van grootvader Rudolf. Het is een eiland. Het is nog kleiner dan ons dorp.’
`Welnee’, zegt Thija. `Het is groter dan Frankrijk. En er wonen geen communisten.’
`Het lijkt me erg om altijd met heimwee te moeten leven, zoals je moeder.’
`Zou jij heimwee hebben naar dit dorp?’ vraagt Thija.
Mels kijkt op van haar vraag.
Ton van Reen: Het diepste blauw (013)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij had dat nooit moeten toelaten. Hij had over zich laten lopen. Tijger ook. Ze was zo dwingend dat grootvader Bernhard haar wel eens `de kleine generaal’ had genoemd. Grootvader had begrepen dat ze hen als poppen aan touwtjes liet dansen.
Door die houding had ze dingen voor hen geheim kunnen houden. Ze vertelde vaak over China, maar nooit iets over thuis. Als ze haar ophaalden, moesten ze steeds voor de deur wachten. Het was vreemd dat zij altijd bij hen thuis kwam en dat ze maar één keer bij haar waren geweest. Die keer dat ze haar waren gaan opzoeken toen ze een paar dagen ziek was.
Ze hadden aangebeld, hun handen vol bloemen en sinaasappels. Haar moeder had de deur geopend en kon hen niet buiten laten staan. Deze keer niet.
Ton van Reen: Het diepste blauw (012)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Stip, stip, stap. Iemand komt over de stoep naderbij. Vlug. Hinkelend. Springend. Thija hinkelt altijd. Twee, één, twee. Ze kan nooit gewoon lopen, zeker niet als ze vrolijk is. Ze is altijd vrolijk
.
`Kom je?’ roept ze door de brievenbus.
Mels holt de trap af, naar de keuken, grist een paar sneden brood van tafel.
`We gaan naar de molen’, roept hij met volle mond tegen zijn moeder, die yoghurt zeeft door een dunne doek.
Ze likt haar witte vingers af.
`Als je toch bij grootvader bent, help hem dan met opruimen!’
`Jaaaaah.’ Hoe langer ja, hoe meer het nee betekent. Ze moet toch weten dat grootvader Bernhard niet van opruimen houdt en dat hij in een bed slaapt dat hij bijna nooit opmaakt. Het is meer een hol in de dekens waar hij ‘s ochtends uit en ‘s avonds weer in kruipt.
Mels holt de deur uit, achter Thija aan, die hinkelend al bijna bij de voordeur van Tijger is. Ze zwaait met haar hoofd, waardoor haar haren uitstaan als een gesteven hoepelrok die omhoogzwiert bij het dansen.
`Kom je?’ roept ze door de brievenbus.
`Kom je, kom je’, echoot het door de straat.
Een paar tellen later holt Tijger al naar buiten, achtervolgd door zijn moeder die hem nog net een boterham met stroop in de hand kan duwen, stroop uit de emmer van de stroopfabriek, en vlug een luizenkam door zijn haar haalt. Alle moeders zijn bang voor luizen sinds er op school een luizenplaag heeft gewoed. De jongens werden kaalgeschoren en het haar van de meisjes werd kort geknipt.
Maar dat is al twee jaar geleden. Ondertussen hebben sommige meisjes het haar alweer tot op hun schouders. Ook Thija, met haar blauwzwarte engelenhaar dat als zijde aanvoelt. Mels heeft een hekel aan die vlooienkam, die hem het haar uit zijn hoofd trekt. Hij snapt niet dat de moeders hun kinderen er nog elke dag mee pesten.
`Pas goed op de jongens’, roept Tijgers moeder tegen Thija. Ze is overbezorgd. Dat komt doordat Tijgers vader vlak na de geboorte van het tweede kind is overleden. In zijn slaap. Hij was nog geen dertig.
`Ik let wel op die kuikens’, lacht Thija. Ze trekt een clownsgezicht naar Tijgers kleine zusje dat met grote ogen naar haar staart, lippen en neus platgedrukt tegen het venster.
Tijgers moeder vindt het prima dat Thija er met de jongens op uit trekt. Zo’n meisje zorgt er wel voor dat ze geen gekke dingen doen. Maar het is juist Thija die de gevaarlijkste streken uithaalt. Het is Thija die naar de hoogste eksternesten klimt en door de bomen zwiert om eekhoorns op te jagen. Het is Thija die op het idee kwam om mee te draaien op het rad van de watermolen. Het was Thija die de laffe Kemp op zijn falie gaf omdat hij vanuit zijn slaapkamerraam had geschoten op de lijsters die zaten te zingen op de radioantennes. Zij neemt altijd het initiatief. Net als vandaag. Zij zegt wat ze gaan doen. Elke ochtend, de hele zomer lang. En de jongens leggen zich erbij neer dat ze nooit naar hen luistert.
Ton van Reen: Het diepste blauw (011)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Het werk aan de daken werd altijd goed beloond, met kwartjes en dubbeltjes, met emmers fruit en zakken snoep.
Alles hadden ze altijd gedeeld met Thija. Zoals ook Thija alles met hen deelde. Wanneer haar vader thuiskwam van zijn verre reizen, kreeg ze zakken snoep: ulevellen, karamels, zoete drop.
Dat ze wat te delen had, wist hij vaak al van tevoren. Als hij ‘s avonds laat, altijd als het al donker was, een auto in de straat hoorde stoppen en een portier hoorde dichtslaan, schoot hij uit bed om een glimp van haar vader op te vangen. Altijd te laat. De voordeur was al dicht voor hij bij het raam was. Zo snel als Thija’s vader was niemand.
Ton van Reen: Het diepste blauw (010)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Hé, Kemp, kom ook op het dak!’ roept Mels, hoewel hij goed weet dat Kemp hoogtevrees heeft. `Je krijgt een kwartje als je bij ons in de goot durft te komen!’
Ze lachen als Kemp met een rooie kop verder loopt. Kemp met zijn witte benen! Kemp met zijn broek die altijd iets te kort is waardoor je de randen van de pijpen van zijn onderbroek kan zien, wat wel heel erg meisjesachtig is.
`Kemp, ben je een jongen of een meisje?’ roept Tijger. `Heb je roze pyjama’s?’ Ze lachen zich een breuk.
Kemp die altijd naar koud vlees ruikt. De hele klas ruikt ernaar. Kemp met zijn bloedeloze gezicht. Kemp die kan fluiten door het spleetje tussen zijn voortanden: dat is dan ook het enige waar hij goed in is. Kemp het onderdeurtje.
Ton van Reen: Het diepste blauw (009)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Op de brief die hij naar Mary Wilkington heeft gestuurd, heeft hij nooit antwoord gehad. Natuurlijk was het stom om de brief in het Nederlands te schrijven. En als ze hem al had kunnen laten vertalen, dan moet ze zich rot geschrokken zijn van zijn bewering dat haar vaders ziel in hem voortleefde.
De zin `omdat Johns ziel in mij verder leeft, voel ik me verantwoordelijk voor u en uw zus’ had hij weg moeten laten. Die aanmatigende woorden heeft hij zijn hele leven onthouden. Toen hij twaalf was kon hij zulke ernstige gedachten hebben, denkend dat volwassenen zo dachten. Nu weet hij dat kinderen die volwassenen imiteren, zo dodelijk serieus kunnen zijn dat juist hun ernst hun kind-zijn verraadt.
Hoe hebben de talloze verhalen die hij in zijn jeugd heeft gehoord hem gevormd? De wonderlijke verhalen die hij hoorde van zijn beide grootvaders, de geschiedenissen die Tijger, Thija en hijzelf bij elkaar fantaseerden. Verhalen waarin de realiteit verstrikt was geraakt met de fantasie. Alles wat hij zich herinnerde, had net zo goed waar als gedroomd kunnen zijn.
Is de Mels die in zijn hoofd huist dezelfde als de Mels die hier in bed ligt? Was het voorbestemd dat hij hier zou eindigen, onder de plek waar Wilkington op bed heeft gelegen? Hij kan er met niemand over praten. Niemand zal begrijpen waarover hij het heeft. Mary Wilkington moet hem voor gek hebben versleten. Lizet is er te nuchter voor. Ze droomt niet eens. Ze weet niet wat fantasie is. En zijn dochter heeft zich afgesloten van zijn droomwereld.
Hij luistert naar het tikken in de goot. Een vogel pikt in de bij elkaar gewaaide bladeren. De rottende troep in de goot trekt vogels aan. Merels leven van het kleine ongedierte in afval. De goot zit al jaren verstopt. Vroeger maakte hij hem elk najaar schoon, als de bladeren waren gevallen, maar altijd vóór het invallen van de vorst. Sinds hij niet meer kan lopen, is er niemand meer op het dak geweest. Hij vindt het prettig de vogels zo dichtbij te horen. Het is goed zo. Hij maakt er zich niet meer druk om.
Erger is dat er pannen kapot zijn. In het plafond zitten donkere lekgaten. Vroeger smeerde hij de plekken in met witkalk. De lekken zijn terug. Groter. Hij had die gipsplaten door steviger spul moeten vervangen. Jaar na jaar heeft hij het uitgesteld.
In de laatste maanden heeft zich een geheimzinnige donkerbruine landkaart op het plafond gevormd die hem doet denken aan de landkaarten van zijn grootvader Rudolf. De schoolkaart van Azië. Cambodja, Vietnam, Mongolië. Namen die op de kaft van sprookjesboeken zouden kunnen staan. Koningen van Cambodja. Vissers van Vietnam. Ruiters van Mongolië.
Zelfs in het donker is de kaart in de witte vlakte van het plafond te zien. Vaag toont ze de kusten van een zee, die na elke regenbui iets groter wordt. In elke vierkante centimeter van de landkaart, die in werkelijkheid honderden vierkante kilometers is, leven miljoenen zeedieren. De branding loopt uit op de stranden. Mensen wandelen langs de vloedlijn of vluchten weg voor het opdringende water.
Hij volgt de lijnen van de rivieren op de kaart. Brede stromen waaieren uit in rivierdelta’s. Schepen drijven naar zee. Hij kan ze heel dichtbij halen, alsof hij in zijn hoofd een enorme microscoop heeft, zodat hij zelfs kan zien wat de lading is. Steenkool. Cement. Grind. Of feestvierende mensen op een cruiseschip, stomdronken van verveling. Hij kan hun ogen zelfs uitvergroten en ziet daarin de angst die hen bij elkaar houdt. Er is geen grotere leegte dan in het hoofd van mensen die niets te doen hebben. Dat heeft hij in het revalidatiecentrum gezien. Mensen die wachten op niets omdat ze niets meer te winnen hebben. Ogen die tergend langzaam leeg raken.
De donkere vlekken zijn steden en dorpen. Daar ergens ligt ook zijn eigen dorp aan de rand van de Wijer, de beek die verderop met een rivier samenvloeit die naar zee stroomt. Op de landkaart is zijn dorp niet groter dan een speldenprik. Vandaag of morgen zal het net als alle land verzwolgen worden door het water. Als het buiten waait en de wind de klimop langs de gevel laat ritselen, hoort hij het schreeuwen van de mensen die verdrinken. Zo moeten de uitverkorenen op de ark van Noach het schreeuwen hebben gehoord van de mensen die verdoemd waren omdat ze God niet welgevallig waren. God ontleent zijn macht aan zwarte sprookjes.
Vooral in de dagen dat hij verward is, beleeft hij verhalen. Als in een roes. De dokter zegt dat het komt door een storing in het evenwichtsorgaan. Het is aangetast door een tekort aan bloed, met als gevolg verstoorde zenuwen.
In de dagen dat hij verward is, is de tijd zoek, weet hij niet of het ochtend of avond is. Soms, als zijn hoofd ruist, is het of hij luistert naar een ander. Iemand buiten zijn lijf. Dat kan dagen aanhouden. Dagen dat er niets met hem aan te vangen is en ze hem niet eens aankleden. Bij vlagen is hij zich zo weinig bewust van wat er gebeurt, dat hij niet eens merkt dat hij van bed wordt getild, op de pot wordt gezet en terug in bed wordt gestopt. Soms levert het tekort aan bloed in zijn hersenen hem buien van verstrooidheid op. Dan gaat hij rommelen in de hoofdstukken van het boek dat hij wil schrijven over de geschiedenis van de meelfabriek en husselt alles door elkaar. Lizet kan het allemaal niets schelen. Als hij weer normaal kan denken, treft hij op zijn tafel een puinhoop aan die hij opnieuw moet ordenen. Het hindert de voortgang van het werk enorm. Soms heeft hij hele verscheurde hoofdstukken uit de prullenbak moeten vissen en aan elkaar moeten plakken omdat hij ze had weggegooid. Een enkel hoofdstuk is verdwenen omdat Lizet gewoon de prullenbak had geleegd in de vuilcontainer.
De dokter zegt dat de ader in zijn hals moet worden verwijd, maar dat zoiets veel risico met zich meebrengt. En eigenlijk wil hij het ook niet. Die vaak terugkerende verwardheid in zijn hoofd levert ook mooie beelden op. Beelden waaraan hij hecht, zoals het beeld van de landkaart boven zijn hoofd en de geheime zee. Het is een klein plezier dat hij voor zichzelf alleen heeft. Nog één zo’n storm, waarbij er pannen van het dak waaien, en hij zal met bed en al het huis uit drijven. Door de tuinen die zijn ingenomen door de Wijer, de beek die zichzelf ver boven haar normale hoogte uittilt, en het dorp, dat ze vele jaren heeft gestreeld, met man en muis verzwelgt.
Het beeld van een allesverzwelgende vloed komt vaak terug in zijn hoofd. Hij is niet uitverkoren voor de reddende ark, maar drijft met het kolkende water mee. Het laatste wat hij ziet voor hij ondergaat, zijn Thija en Tijger, aan boord van de boot. Tijger heeft het gezicht van Noach. Thija is zichzelf. Mels roept om hulp, maar de anderen horen hem niet. Ze kijken alleen maar naar elkaar. Om de ramp te voorkomen moeten de kapotte pannen worden vervangen. Wie in het dorp kan een dak repareren? Toen ze nog jongens waren, repareerden Tijger en hij alle daken in de straat. Na elke flinke storm dansten ze als circusartiesten door de goten en over de daknokken om de weggewaaide pannen te vervangen. Zo lenig als apen. Door hun gewaagde kunstjes lieten ze de harten van hun moeders stilstaan.
Vooral als Kemp in de buurt was, haalden ze kunststukjes uit. Om de zoon van de slager uit te dagen.
Hij herinnert zich nog precies hoe Kemp altijd naar hen stond te kijken als hij en Tijger in de goot stonden en langs de dakramen omhoogklommen naar de nok van het dak om de scheefgewaaide pannen bij de schoorsteen recht te leggen of een kauwennest uit het rookkanaal te halen. De piepende jongen gooiden ze vanaf het dak op straat dood en ze beschoten de woedend rondvliegende ouders met hun katapulten. Heksenvogels waren het. Duivels in zwarte pakken. Luchtratten. Voor elke kauw die ze doodden, kregen ze vijf cent beloning. En van de boer aan wie ze de dode dieren verkochten, kregen ze ook een stuiver. De boer hing de vogels, met uitgespreide vleugels, aan een lange paal tussen de erwten of in het koren, als waarschuwing voor de soortgenoten dat ze een rooftocht naar het veld met de dood zouden moeten bekopen.
Wat had Mels zich geërgerd toen Kemp, net vijftien, met kop en schouders boven hem uitgroeide. Twintig geworden had Kemp de slagerij van zijn vader overgenomen. Toen was hij al zo sterk dat hij met de blote vuist in één klap een varken kon doodslaan. Zo sterk dat hij Mels volkomen kon negeren.
Ton van Reen: Het diepste blauw (008)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Soms hoort hij de Engelse piloot zuchten. Onderscheidt hij fragmenten van woorden. Dan luistert hij zo scherp dat zijn oren ervan gaan suizen en hij ten slotte alleen nog zijn eigen lijf hoort. Het ruisen van zijn bloed. Dan is het alsof de ziel van John Wilkington in hem is opgenomen.
Hij vertelt Thija en Tijger erover.
Voor Tijger is dood, dood. Maar Thija zegt dat de ziel het eeuwige leven heeft en dat die piloot daar best kan blijven wonen en dat hij niet beter weet dan dat het kleine zolderkamertje de hemel is. Maar dat het ook mogelijk is dat hij bezit neemt van Mels. Hij is niet voor niets in hetzelfde huis geboren. Thija heeft een boek over India, waar mensen leven die in reïncarnatie geloven. Hun ziel gaat over in een nieuw leven. Soms in een nieuw geboren mens, of in een dier. Ze zegt dat elke nieuwe vorm van leven hoort bij de cyclus van leven die elke ziel te gaan heeft voordat hij volmaakt is en in het nirwana kan worden opgenomen. Dat is de eeuwige staat van volmaaktheid en geluk.
`Kan ik in een rups veranderen?’ vraagt Tijger.
`Dat kan’, zegt Thija.
`Dan word ik een rups’, zegt Tijger. `Dan heb ik nog een tweede leven extra, als vlinder.’
`Zoals wij tellen, tellen ze in het hiernamaals niet’, zegt Thija.
Hoe vaker ze erover praten, hoe meer Mels gelooft dat hij is voorbestemd om het afgebroken leven van John Wilkington te vervolgen. Dat hij de opdrachten moet uitvoeren die Wilkington voor zijn leven had meegekregen maar niet meer kon uitvoeren. Het komt hem ook goed uit. Hoe meer John Wilkington bezit van hem neemt, hoe boeiender hij voor Thija wordt. Dat ze beiden in het voortbestaan van de ziel geloven, geeft hem een voorsprong op Tijger.
Omdat hij geen foto van John heeft, bestudeert hij de gezichten van diens kinderen en vergelijkt ze met foto’s van zichzelf. Het is alsof de meisjes op hem lijken, vooral op de foto die gemaakt is op de dag dat hij zijn eerste communie deed. Dezelfde donkere blik. Dezelfde neus. Hetzelfde kuiltje in de wang, bij hem zit het links, maar bij de meisjes zit het rechts, maar dat komt misschien omdat het meisjes zijn.
Komt het door de ziel van John Wilkington dat hij zich zo vaak in zijn dromen te pletter vliegt tegen de silo? Stuurt John Wilkington zelfs zijn dromen?
Om te testen hoeveel hij John Wilkington is, moet hij contact zien te krijgen met de meisjes op de foto. Minutenlang staart hij in hun ogen. Tot hij voelt dat ze terugkijken. Vooral met Mary, de oudste, heeft hij contact. Als hij haar aanstaart, weet hij zeker dat zij op dat moment ook aan hem denkt. Moet hij haar een brief sturen over de ziel van haar vader die in hem huist? Ongeveer negentien jaar moet ze nu zijn. Misschien vindt ze het belachelijk om zoiets te horen van een jongen van twaalf.
Ton van Reen: Het diepste blauw (007)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij luistert naar het getrippel van de muizen onder de pannen. Ze rennen over het plafond, dat bestaat uit platen van gips dat gemengd is met stro.
Er wonen niet alleen muizen op zolder, er huist ook de ziel van een Engelse piloot die daar in de oorlog verborgen werd gehouden. Zijn vliegtuig had de silo van de meelfabriek geschampt en was verderop aan de rand van het dorp neergestort. Hij was gewond. Een paar maanden heeft hij onder de pannen geleefd, wachtend op de mannen die hem zouden komen ophalen. Er kwam niemand. Op een ochtend vond Mels’ moeder de piloot, toen ze hem het ontbijt ging brengen, dood op zijn strobed.
John Wilkington heette hij. Mels’ moeder heeft het vaak verteld. Het was een knappe kerel, die steeds over zijn thuis had gesproken. Na de oorlog had ze een brief gestuurd naar het adres dat ze in zijn zakboekje had gevonden. Er was een brief teruggekomen van de weduwe van Wilkington, met een foto. Wilkingtons vrouw, met twee kinderen. Meisjes van zeven en vijf met strikken in het haar. Mary en Maud. Ze zaten in rieten stoelen aan de rand van een vijver. De weduwe had geschreven dat ze de foto eigenlijk voor John had laten maken, met de bedoeling die naar hem op te sturen, maar voor het zover was, hadden ze het bericht van zijn dood ontvangen. Nu was de foto voor de mensen die John in zijn laatste dagen hadden verzorgd.
Moeder had de foto ingelijst en in de kamer op de schouw gezet, tussen de portretten van overleden familieleden. Mels had het altijd vreemd gevonden dat ze wél een portret hadden van Wilkingtons vrouw en kinderen maar geen van de man zelf, hoewel hij toch, omdat hij hier in huis was gestorven, gezien werd als iemand van de familie.
Ton van Reen: Het diepste blauw (006)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij houdt zijn oor tegen het gat in de plint. De muur maakt geluiden. Geknars. Hoe steviger hij zijn oor ertegenaan drukt, hoe meer lawaai hij hoort. Muizen rennen ongestoord door de spouwen in de muur. Daarbinnen kunnen ze ongegeneerd piepen en rotzooi maken.
Hij voelt dat hij bekeken wordt. Er is niemand, hij weet het zeker, maar als hij opkijkt, ziet hij de felle ogen van de opgezette uil op het dressoir. Hij schrikt ervan. Hij heeft het geheim van de uil ontdekt: de muizen. Hij houdt een vinger tegen zijn lippen: ik zeg niets tegen moeder. Dat is zijn afspraak met de uil. Anders zet zijn moeder zeker vallen en raakt de uil zijn speeltjes kwijt.
Als hij zijn hoofd een beetje van de muur afhoudt, is het stil. Dit is het geheim van hem en van de uil, die uit woede om zijn doodse machteloosheid zulke felle gele haatogen heeft. Ogen met valse korengele pupillen. Maar goed dat hij dood is. Mels gunt de muizen hun stiekeme leven. Levens horen geheim te zijn, ook de levens van de kleine ritseldieren die ‘s nachts over zijn bed trippelen en gewoon op zijn kussen gaan zitten, vlak bij zijn oor. Ze zijn niet bang. Voor een muis is hij net zo’n groot raadsel als de muis dat is voor hem. Alle leven is geheimzinnig, hoe klein ook. Het leven bestaat uit kluwens geheimen. Hoe meer, hoe spannender.
Zelfs voor zijn vrienden heeft hij geheimen. En zij voor hem. Soms, als ze een wedstrijd houden en vanaf het kerkplein naar de brug over de Wijer racen, schrikt hij van de gloed in Tijgers ogen. Een blik om bang van te worden. Steenhard. Net zo hard als die van de dode uil. Terwijl Tijger toch zijn vriend is. Zo is het ook met Thija. Ze zijn hartsvrienden, maar soms begrijpt hij niets van haar gedrag. Dan is ze in haar hoofd ergens anders. Ze hoort niets, ze ziet niets. Dan heeft ze die blik van een paspop. Het hele kluwen van geheimen dat rond haar hangt, maakt haar zo interessant.
En hijzelf? Hoe kijken ze naar hem? Hij flapt er te veel uit. Om interessanter voor Thija te zijn, moet hij meer geheimen voor zichzelf houden, net als Tijger, die nooit het achterste van zijn tong laat zien. Zijn kennis over de wereld van de muizen in de spouw, zijn kleine samenzwering met de uil, waarover hij de anderen nooit iets zal vertellen, zullen hem helpen. Ze moeten aan hem zien dat er dingen zijn waarvan zij geen weet hebben.
Ton van Reen: Het diepste blauw (005)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Wedstrijden. Altijd wedstrijden. Later deed Mels wedstrijden met zijn kind. Zie jij wat ik zie? Ze maakten eindeloze tochten. Toen Marjan nog klein was, wilde ze naar de horizon lopen. Steeds opnieuw, vooral als een hevige bui een regenboog in de lucht tekende, de kleuren pakkend van de zon.
Maar de weg naar de horizon was altijd versperd. Een rivier. Spoorrails. Een onneembare omheining. Schrikdraad rond een weiland, die je een doffe klap in je borst gaf als je hem aanraakte. Soms verdwaalden ze in de mist. Op de terugweg moest hij haar altijd dragen, was ze soms zo moe dat ze zittend op zijn schouders in slaap viel. Aan zulke prettige dingen denkt hij vaak, als hij ligt te wachten op het einde van de nacht.
Aan de laatste vakantie samen in Zwitserland. Hij, samen met Marjan. Lizet bleef toen al thuis. Lopen, klimmen, met handen en voeten de rotsen aftasten, daar hielden ze van. Naar de kleine mensen beneden in de dalen schreeuwen. Lekker schelden, gewoon voor de lol. Niemand die het hoorde. Gekke bekken trekken naar kleine figuren die het hooi keerden in de weilanden. Gedrag van kleine kinderen. Hij was klein met haar.
`Jij bent de clown en …’
`… Ik ben de violist.’
`Jij bent de beer en …’
`… Ik laat je dansen.’
`Jij bent mijn vader en …’
`… Ik bén ook je vader.’
`Ik ben een duif en jij bent een arend en jij vangt mij.’
`Wij zijn soldaten.’
`We schieten iedereen dood.’
Schietend stormden ze het bergpad af. Maar niemand keek op. Alleen gekken deden zoiets. Of vaders met kleine kinderen. Gekken liepen er bij bosjes rond in Zwitserland. Inteeltboerenkoppen. In hun paradijs kon je je uitleven. Marjan en hij waren samen gek. Gek van geluk. Als hij alleen was met zijn dochter, leerde hij haar wat schoonheid was.
Ontroering. De geur van nat gras. Tijm. Hooi. Oude sneeuw, die ijziger ruikt dan verse sneeuw. De lucht waaraan je kunt ruiken dat er sneeuw komt, ook al schijnt er al sinds dagen een lentezon. Ze was blij met zijn wijsheid. Ademde die in, zoals alleen een kind dat bewondering heeft voor haar vader dat kan.
Veertien was Marjan bij die laatste reis. Het was een teleurstelling dat ze het jaar daarna niet meer mee wilde. Daarna sloeg ze ook thuis geen acht meer op hem. Vanaf toen was hij voor haar een zeurpiet. Alles wat hij zei, deed ze af als onzin of als nutteloos gezwets. Dat waren de jaren waarin hij was begonnen te leren zwijgen. De jaren waarin hij moest toezien hoe alles om hem heen afgebroken werd. Zijn vrouw die afstand van hem nam. De dochter die zich van hem afkeerde en thuiskwam met de zoon van slager Kemp. Toen sloeg het noodlot toe. Het ongeluk. Een auto schepte hem op straat. Achter het stuur een jongen met haast. Híj bleef achter met een verlamd lijf.
Na een paar jaar in een revalidatiecentrum was hij thuisgekomen, op aandringen van Lizet. Omdat hij thuis beter af was. Maar ze was vooral de dagelijkse gang naar het centrum moe.
In de tijd dat hij afwezig was geweest, was Marjan van hem vervreemd. Hij had moeten leren om haar niet meer als zijn dochter te zien, maar als de verpleegster die hem één keer per dag kwam wassen en aankleden. Die nooit meer repte over de geur van hooi en die vergeten was hoe ze als idioten van de bergen naar beneden hadden geroepen. En hoe ze elkaar zo veel griezelige verhalen hadden verteld dat ze de spoken ook echt waren gaan zien. Witte wieven. Dolende zielen. Bang voor de zelf opgeroepen angst, kroop ze tegen hem aan. Nu leek ze zich zelfs voor de herinneringen te schamen. Zo was het stil tussen hen geworden.
In diezelfde tijd was de fabriek gesloten. Ook in zijn dorp overheerste de stilte.
Vaak heeft hij de artsen die hem hebben gered, vervloekt. Hoelang moet hij nog in dit ellendig lijf voort? Hij voelt zich een parasiet. Iemand die om alles moet vragen. Op alles moet wachten. En vaak zijn mond moet houden. Iemand die minder is dan een bedelaar.
Hij kan maar niet wennen aan de stilte in dit dorp dat vroeger altijd vol was van het geluid van de fabriek, ook ‘s nachts. Het was herrie die bij het dorp hoorde. Lawaai dat bij de mensen hoorde als hun eigen hartslag. De fabriek was het hart van het dorp. Hij hield ervan als van zichzelf. Hij haatte haar zoals hij zichzelf soms haatte. De meelfabriek was de bron van zijn leven, maar was ook de muur die heel zijn leven zijn vrijheid had beknot.
Als hij lang aan vroeger denkt, kan hij de geluiden van de molen terughalen in zijn hoofd. Dag en nacht was er het gebrom en gepiep van de machines. Het knarsen van de kettingen waaraan de zakken graan uit het magazijn naar de maalderij werden gehesen. En soms het gevloek van mannen die, als er een zak meel was opengebarsten, naar buiten vluchtten om aan het verstikkende stof te ontkomen. Hij hoort het lawaai nog vaak. Luisteren is een kunst die hij tot in perfectie beheerst. Hij kan terugluisteren in de tijd.
Ton van Reen: Het diepste blauw (004)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Wedden dat ik het eerst bij de boot ben?’ roept Tijger.
`Om wat?’ vraagt Mels.
`Wat je geeft. Ik tel af. Eén, twee!’
Bij drie vliegen ze weg, als stenen uit een katapult. Tijger ligt direct voor.
Mels weet dat hij gaat verliezen. Dat hij net als altijd ook nú weer verliest. Maar hij wíl niet verliezen. Deze keer niet.
Hij bijt op zijn tanden en slaat met zijn armen. Hij haalt Tijger in, laat hem niet meer gaan. Verwonderd kijkt Tijger om, heel even. Het is genoeg om een misstap te doen. Hij raakt uit balans en verliest vaart. Mels gaat hem voorbij. Hij ziet alleen nog de boot. Hij hoort de woedende kreet van Tijger.
De teleurstelling die hij uitschreeuwt. Zo heeft hij hem nog nooit horen schreeuwen.
Voorovervallend tikt Mels als eerste de boot aan en plonst in het water.
`Mijn prijs’, hijgt hij, uit het water stappend, druipend als een natte kat.
`Van mij?’ zegt Tijger. `We hadden afgesproken dat jij mij …’
`Als jíj zou winnen. Deze keer moet jij betalen.’
`Wat wil je hebben?’
`Ik weet niet. Thija …’
`Wil je Thija hebben?’
`Thija mag zeggen wat ik heb verdiend.’
Ze heeft het gehoord. Ze stapt van haar fiets en legt hem in het gras.
`Mels mag jouw horloge’, zegt Thija. `Tot jij het terugwint.’
Tijger doet zijn horloge af en geeft het aan Mels.
`Ik win het zo weer terug’, zegt hij zelfverzekerd. `Straks, als we naar huis fietsen, doen we wie het eerst in het dorp is.’
`We zullen zien.’ Mels wil zo lang mogelijk van de overwinning genieten. `Tenslotte is het mijn horloge. Ik heb het gekregen toen ik de plechtige communie deed. Ik win alles terug.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (003)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature