Het diepste blauw (011). Een roman van Ton van Reen
Stip, stip, stap. Iemand komt over de stoep naderbij. Vlug. Hinkelend. Springend. Thija hinkelt altijd. Twee, één, twee. Ze kan nooit gewoon lopen, zeker niet als ze vrolijk is. Ze is altijd vrolijk
.
`Kom je?’ roept ze door de brievenbus.
Mels holt de trap af, naar de keuken, grist een paar sneden brood van tafel.
`We gaan naar de molen’, roept hij met volle mond tegen zijn moeder, die yoghurt zeeft door een dunne doek.
Ze likt haar witte vingers af.
`Als je toch bij grootvader bent, help hem dan met opruimen!’
`Jaaaaah.’ Hoe langer ja, hoe meer het nee betekent. Ze moet toch weten dat grootvader Bernhard niet van opruimen houdt en dat hij in een bed slaapt dat hij bijna nooit opmaakt. Het is meer een hol in de dekens waar hij ‘s ochtends uit en ‘s avonds weer in kruipt.
Mels holt de deur uit, achter Thija aan, die hinkelend al bijna bij de voordeur van Tijger is. Ze zwaait met haar hoofd, waardoor haar haren uitstaan als een gesteven hoepelrok die omhoogzwiert bij het dansen.
`Kom je?’ roept ze door de brievenbus.
`Kom je, kom je’, echoot het door de straat.
Een paar tellen later holt Tijger al naar buiten, achtervolgd door zijn moeder die hem nog net een boterham met stroop in de hand kan duwen, stroop uit de emmer van de stroopfabriek, en vlug een luizenkam door zijn haar haalt. Alle moeders zijn bang voor luizen sinds er op school een luizenplaag heeft gewoed. De jongens werden kaalgeschoren en het haar van de meisjes werd kort geknipt.
Maar dat is al twee jaar geleden. Ondertussen hebben sommige meisjes het haar alweer tot op hun schouders. Ook Thija, met haar blauwzwarte engelenhaar dat als zijde aanvoelt. Mels heeft een hekel aan die vlooienkam, die hem het haar uit zijn hoofd trekt. Hij snapt niet dat de moeders hun kinderen er nog elke dag mee pesten.
`Pas goed op de jongens’, roept Tijgers moeder tegen Thija. Ze is overbezorgd. Dat komt doordat Tijgers vader vlak na de geboorte van het tweede kind is overleden. In zijn slaap. Hij was nog geen dertig.
`Ik let wel op die kuikens’, lacht Thija. Ze trekt een clownsgezicht naar Tijgers kleine zusje dat met grote ogen naar haar staart, lippen en neus platgedrukt tegen het venster.
Tijgers moeder vindt het prima dat Thija er met de jongens op uit trekt. Zo’n meisje zorgt er wel voor dat ze geen gekke dingen doen. Maar het is juist Thija die de gevaarlijkste streken uithaalt. Het is Thija die naar de hoogste eksternesten klimt en door de bomen zwiert om eekhoorns op te jagen. Het is Thija die op het idee kwam om mee te draaien op het rad van de watermolen. Het was Thija die de laffe Kemp op zijn falie gaf omdat hij vanuit zijn slaapkamerraam had geschoten op de lijsters die zaten te zingen op de radioantennes. Zij neemt altijd het initiatief. Net als vandaag. Zij zegt wat ze gaan doen. Elke ochtend, de hele zomer lang. En de jongens leggen zich erbij neer dat ze nooit naar hen luistert.
Ton van Reen: Het diepste blauw (011)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van