Or see the index
Debuut van de Poetry Slamkampioen 2006
Krijn Peter Hesselink
ALS GEEN ANDER
Krijn Peter Hesselink is dichter, voordrachtskunstenaar en vertaler. In 2006 won hij het Nederlands kampioenschap Poetry Slam. Hij publiceerde onder meer in Hollands Maandblad, Krakatau, Lava, Armada en nrc.next. Ook was hij een van de oprichters van Wonder, een gezelschap dat plezier maakt met de samenleving, en hielp hij als projectleider de Burgerbuddy lanceren, een programma waarbij burgers een politicus of ambtenaar adopteren. Samen met Crooked Line wekt hij zijn gedichten tot leven in computeranimaties.
Een brief aan het object li 158
uit het depot
van het Utrechtse Universiteitsmuseum
Object li 158
hoe hadden we je ook beter kunnen noemen
we weten niet wat je bent
we weten niet wat je doet
we hebben je net zolang bewaard
in ons stoffige depot
tot die hele verzameling
aan bolletjes, staafjes en latjes
die jou maakt tot wat je bent
– object li 158 –
van elke betekenis verstoken is geraakt
Nee dan die duif die gisteren
vanuit de gang mijn kamer binnen kwam vliegen
het raam aan de voorzijde
de schoorsteen
het trapgat
waar hij ook vandaan kwam
ik wist alleen maar dat
dat vleesgeworden symbool van vrede
van heilige geest, van wat niet al
met zijn tumor aan zijn pootje
en zijn onrust in zijn ogen
hier niets te zoeken had
Ik smeet hem een kussen naar het hoofd, hij kirde
ik smeet hem een verwensing naar het hoofd, hij kirde
ik rukte me de haren uit het hoofd, hij vloog
pats, tegen het schuifraam, die onzichtbare scheidslijn
tussen de lege blauwe hemel en dit ongedurig mensbeest
manmoedig bleef hij met zijn vleugels wapperen
duwde hij zijn hoofd tegen het glas, ik schoof
het raam omhoog, hij schoof
mee omhoog, en dat was dat
© 2008 Krijn Peter Hesselink
Leeft de dichter in een ivoren toren? Sluit hij zich op in een woordenbouwsel van eigen makelij? In zijn debuutbundel probeert Krijn Peter Hesselink zich juist een weg te banen door zijn eigen woorden, in de hoop dat de lezer hem vanuit een onverwachte hoek ineens direct in het gezicht ziet.
Hesselinks gedichten zijn soms verraderlijk toegankelijk, wagen zich dan weer op het randje van het sentiment, maar dagen de lezer altijd uit om het spel vrolijk mee te spelen, zich de gedichten eigen te maken, als was de lezer de dichter, als was de dichter geen ander.
‘Dichten is kijken naar/ wat niet ter zake doet en daar/ een zaak van maken,’ schrijft hij in een van zijn gedichten, maar of hij daarmee het achterste van zijn tong laat zien… Met deze debuutbundel geeft hij in ieder geval blijk van een sprankelende intelligentie, een speels gevoel voor humor en een ingetogen maar daarom niet minder indringende emotionaliteit.
Uitgeverij Nieuw Amsterdam , ISBN: 978 90 468 0434 6
Weblog Krijn Peter Hesslink Zomerfestivaltour
Bron: Uitg. Nw Amsterdam
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive G-H, Hesselink, Krijn Peter
R e n é G h i l
(1862-1925)
Dies irae
Un soir l’Orgue d’église aux spasmes des Violons
Montait loin sa douleur sourde en les râles longs :
Voix de genèse, Amour et Trépas, ô pleurs longs !
Un soir l’Orgue montait dans l’horreur des Violons…
Horreur ! la Terre pleure, et, grande Trisaïeule,
Par la vulve et l’ovaire aux ouvraisons de gueule
Ainsi qu’une en gésine appelle et meugle seule :
Horreur ! la Terre pleure et pousse, en sa Terreur,
Son sein de glaise rouge et l’immense dièse
De la genèse en pleurs qui la saigne et la lèse :
Horreur ! la Mère pleure et du Tout la genèse
Dans le noir a vagi le grand et premier pleur :
Horreur ! la Terre a mis au monde ; et, pris de peur,
Le noir ivre – sonnez ! – ulule à voix mauvaise :
Dans l’Inouï sonnez ! ô vous que rien n’apaise,
Sonnez, horreurs du noir et dièse vainqueur !…
Sang des dièses ! le Vague en musique ruisselle
Sourde ou mélodieuse, et pleure, universelle,
Dans le spasme ou le spleen l’angoisse de mamelle,
Quand hurle l’aise large ou meugle d’inespoir :
Sang des dièses ! le Vague, eau de voix noire et pâle,
Voix de gorge se pâme; et, hors du sexe mâle,
Le pollen doux et rauque et qui de Tout s’exhale
Hurle un péan d’amour et de mâle vouloir :
Sang des dièses ! l’Amour hurle son péan noir
Dans le noir qui – sonnez ! – ulule au large et râle :
Dans l’inouï sonnez, ô rauqueur animale,
Plaisir aigu qui pleure aux serres du pouvoir !…
Vide et Trépas ! du Tout pleure au loin la nénie :
A la Terre au sein noir l’âme du Vague unie
Doloroso s’éplore : et le pleur de la pluie,
Vide et trépas ! haut darde, et sous l’ire du nord
Troue, hélas ! de grands Trous et des mares navrées,
Des mares et des mers aux immenses marées
Montant : A Toi, Nihil ! ô vainqueur des durées,
A Toi gloire ! ô Tueur sans aise et sans remords !
Vide et Trépas ! la mer ample, en l’ire qui mord,
A des sourdeurs – sonnez ! – de gorges éplorées :
Dans l’Inouî sonnez ! ô voix enlangourées !
Ô noir primordial et soupirs sans essor !…
Oh pleurez ! longues voix, sourdes voix, voix des larmes !
Voix du monde qui saigne et qu’aux ivresses d’armes
Traverse, pâle et noir, le long peuple en alarmes
Des dièses de l’orgue et des âpres Violons !
Oh pleurez ! longues voix de la lèvre animale :
Rien ne vaut la douleur et le plaisir qui râle ;
Rien ne vaut l’orgue sourd et l’émoi qui s’exhale
Apre et rauque, et damné, des Violons noirs et longs :
Un soir l’Orgue d’église aux spasmes des Violons
Montait loin sa douleur sourde en les râles longs :
Voix de genèse, Amour et Trépas, ô pleurs longs !
Un soir l’Orgue montait dans l’horreur des Violons…
Poem of the week
August 24, 2008
Dies irae
Dies irae, dies illa
solvet saeclum in favilla:
teste David cum Sibylla.
Quantus tremor est futurus,
quando judex est venturus,
cuncta stricte discussurus!
Tuba mirum spargens sonum
per sepulcra regionum,
coget omnes ante thronum.
Mors stupebit et natura,
cum resurget creatura,
judicanti responsura.
Liber scriptus proferetur,
in quo totum continetur,
unde mundus judicetur.
Judex ergo cum sedebit,
quidquid latet apparebit:
nil inultum remanebit.
Quid sum miser tunc dicturus?
Quem patronum rogaturus,
cum vix justus sit securus?
Rex tremendae majestatis,
qui salvandos salvas gratis,
salva me fons pietatis.
Recordare, Jesu pie,
quod sum causa tuae viae:
ne me perdas illa die.
Quaerens me, sedisti lassus:
redemisti Crucem passus:
tantus labor non sit cassus.
Juste judex ultionis,
donum fac remissionis
ante diem rationis.
Ingemisco, tamquam reus:
culpa rubet vultus meus:
supplicanti parce, Deus.
Qui Mariam absolvisti,
et latronem exaudisti,
mihi quoque spem dedisti.
Preces meae non sunt dignae:
sed tu bonus fac benigne,
ne perenni cremer igne.
Inter oves locum praesta,
et ab haedis me sequestra,
statuens in parte dextra.
Confutatis maledictis,
flammis acribus addictis:
voca me cum benedictis.
Oro supplex et acclinis,
cor contritum quasi cinis:
gere curam mei finis.
Lacrimosa dies illa,
qua resurget ex favilla
judicandus homo reus.
Huic ergo parce, Deus:
pie Jesu Domine,
dona eis requiem. Amen.
k e m p = m a g poetry magazine
More in: Archive G-H
Hugo von Hofmannsthal
(1874-1929)
Was ist die Welt?
Was ist die Welt? Ein ewiges Gedicht,
Daraus der Geist der Gottheit strahlt und glüht,
Daraus der Wein der Weisheit schäumt und sprüht,
Daraus der Laut der Liebe zu uns spricht
Und jedes Menschen wechselndes Gemüt,
Ein Strahl ists, der aus dieser Sonne bricht,
Ein Vers, der sich an tausend andre flicht,
Der unbemerkt verhallt, verlischt, verblüht.
Und doch auch eine Welt für sich allein,
Voll süß-geheimer, nievernommner Töne,
Begabt mit eigner, unentweihter Schöne,
Und keines Andern Nachhall, Widerschein.
Und wenn du gar zu lesen drin verstündest,
Ein Buch, das du im Leben nicht ergründest.
Poem of the week
July 27, 2008
More in: Archive G-H, Hofmannsthal, Hugo von
Heinrich Heine
(1797-1856)
S t u r m
Es wütet der Sturm,
Und er peitscht die Wellen,
Und die Wellen, wutschäumend und bäumend,
Türmen sich auf, und es wogen lebendig
Die weißen Wasserberge,
Und das Schifflein erklimmt sie,
Hastig mühsam,
Und plötzlich stürzt es hinab
In schwarze, weitgähnende Flutabgründe —
O Meer!
Mutter der Schönheit, der Schaumentstiegenen!
Großmutter der Liebe! schone meiner!
Schon flattert, leichenwitternd,
Die weiße, gespenstige Möwe,
Und wetzt an dem Mastbaum den Schnabel,
Und lechzt, voll Fraßbegier, nach dem Herzen,
Das vom Ruhm deiner Tochter ertönt
Und das dein Enkel, der kleine Schalk,
Zum Spielzeug erwählt.
Vergebens mein Bitten und Flehn!
Mein Rufen verhallt im tosenden Sturm,
Im Schlachtlärm der Winde.
Es braust und pfeift und prasselt und heult,
Wie ein Tollhaus von Tönen!
Und zwischendurch hör ich vernehmbar
Lockende Harfenlaute,
Sehnsuchtwilden Gesang,
Seelenschmelzend und seelenzerreißend,
Und ich erkenne die Stimme.
Fern an schottischer Felsenküste,
Wo das graue Schlößlein hinausragt
Über die brandende See,
Dort, am hochgewölbten Fenster,
Steht eine schöne, kranke Frau,
Zartdurchsichtig und marmorblaß,
Und sie spielt die Harfe und singt,
Und der Wind durchwühlt ihre langen Locken,
Und trägt ihr dunkles Lied
Über das weite, stürmende Meer.
Joseph Turner
More in: Archive G-H, Heine, Heinrich
G u i d o G e z e l l e
(1830-1899)
K e r k h o f b l o m m e n
Zoo daar ooit een blomke groeide
over ‘t graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide:
zuiver als het zonnelicht,
blank gelijk een lelie blank is,
vonklende als een roozenhert,
needrig als de needre ranke is
van de winde daar m’ op terdt,
riekend, vol van honing, ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar ‘t, voor die u kende,
geen dat u gelijken mocht!
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en ‘t is weenen, en ‘t is klagen
dat ze bin’ de wijte doen!
Stap voor stap, zoo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of ‘t hun deerde,
dikwijls naar hun’ Meester om;
naar hun’ Meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder ‘t kammen en ‘t bezorgen
zei de droeve nieuwemaar.
“Baai,” zoo sprak hij, “Baai en Blesse,
heden moeten … stille! fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met den wagen, Blesse en Baai!”
En toen, na zijn hand te doppen
in ‘t gewijde water klaar,
zegent hij de hooge koppen
van ‘t onachtzaam peerdenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden,
en “gij,” zegt hij, “Blesse en Baai,
moet een lijk naar ‘t kerkhof leiden,
Baai en Blesse, stille! fraai!
Schuimen zoudt ge en lastig zweeten,
zoo ‘k u zonder wete liet
van de mare, en zoudt verheeten,
gave ik u den zegen niet!”
En hij zelve kruist en wijdt hem,
eer hij ze in den breidel vangt,
met het water, dat bezijd hem
aan de ruwe bedspond hangt.
Want hij slaapt bij zijn beminde
peerden en bezorgt ze trouw,
trouwer als voor eigen kinde
eigen Moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden
pallem speerst hij peerd en stal,
om de lijkvaart te bevrijden
van gevaar en ongeval.
Ha! wie weet hoe veel gevaren
die niet hebben uit te staan,
die met peerden, – God bewaar’ hen! –
die met hunne meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
treurig door de strate voort,
en ‘t is krijschen en ‘t is klagen,
dat men onder ‘t dekzeil hoort.
Stap voor stap zoo gaan de peerden,
ziende naar hun’ meester om;
stap voor stap, als of ‘t hun deerde,
traagzaam, treurig, stille … en stom!
De profundis! klonk de bede,
De profundis! zuchtte ‘t huis,
‘t huis, en al die knielden mede,
in godvruchtig stemgedruisch.
Uit de diepten roepe ik, Heere,
hoort, ik bidde u, naar mijn’ stem!
wilt uw oor te mijwaard keeren,
die om bijstand biddend bem!
Sloegt gij al mijn zonden gade,
Heer, wie ‘n zou niet ondergaan?
Neen, bij u daar is genade,
Heere, uw spreken houdt mij staan!
Staande blijve ik op uw spreken
en ik hope in u, o Heer!
van het vroegste morgenbreken,
tot des avonds wederkeer.
Want bij u is medelijden,
is verzachten des gekwels,
grooter als het wederstrijden,
als de boosheid Israëls.
Heere, dat hij ruste in vrede,
zei de priester, ende wij:
Dat hem, in alle eeuwigheden,
‘t hemelsch licht geschonken zij!
De profundis! zong de bede,
De profundis! zuchtte ‘t huis,
zuchtten al die knielden mede,
met verstervend stem… geruisch.
Guido Gezelle
uit: Kerkhofblommen 1858,
bij de dood van
Eduard van den Bussche, oud 18 jaar.
Lino: Rolf Janssen
Schilderij: H. De Graer
More in: Archive G-H, Gezelle, Guido
Johann Wolfgang von Goethe
(1749-1832)
Nähe des Geliebten
Ich denke dein, wenn mir der Sonne Schimmer
Vom Meere strahlt;
Ich denke dein, wenn sich des Mondes Flimmer
In Quellen malt.
Ich sehe dich, wenn auf dem fernen Wege
Der Staub sich hebt;
In tiefer Nacht, wenn auf dem schmalen Stege
Der Wandrer bebt.
Ich höre dich, wenn dort mit dumpfem Rauschen
Die Welle steigt.
Im stillen Haine geh ich oft zu lauschen,
Wenn alles schweigt.
Ich bin bei dir, du seist auch noch so ferne,
Du bist mir nah !
Die Sonne sinkt, bald leuchten mir die Sterne
O wärst du da !
More in: Archive G-H, Goethe, Johann Wolfgang von
Herman Gorter (1864-1927)
‘t Is vol van schatten hier
Mijn kamer is der stilte diepste groef,
‘s morgens om vijf uur, als de eerste haan
nog slaapt. Stil is het vuur van ‘t lamplicht aan,
dat goudstralend zich in schemer begroef.
‘t Is vol van schatten hier, en ik behoef
maar even van mijn tafel op te staan,
‘t hoofd in den schemer, naar een hoek te gaan,
waar ik iets opdelf en blader en proef.
More in: Archive G-H, Gorter, Herman
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature