Or see the index
Ton van Reen
DE GEVANGENE XIV
Meneer Pesche had restaurant Varsgarten geërfd van zijn vader. Als kind had hij in de tuin gespeeld met het kind van de toenmalige gerant. Landveroveren bijvoorbeeld hadden ze gespeeld. Met een groot mes sneed meneer Pesche, die toen nog geen meneer Pesche was, altijd te veel van het land af van de zoon van de gerant, de latere gerant. Als de latere gerant kwaad werd en zei dat meneer Pesche te veel van zijn land nam, sneed meneer Pesche nog meer af van het land van de latere gerant.
De latere gerant speelde vaak slingeraap. Meneer Pesche durfde nooit. Hij was bang dat hij in de beek zou vallen. Zwemmen kon hij niet. Hij had het nooit kunnen leren. Hij had handjes waarmee hij in het water geen weg wist. Zijn handen waren nog steeds zo klein. Als hij iets wilde pakken, moest hij dat met zijn armen doen.
Samen bouwden ze speelgoedhuizen, de latere gerant en de latere meneer Pesche. Omdat die van slap papier waren, vielen ze al in elkaar als iemand het waagde te zuchten. Dan gooiden ze alle speelgoed en alle ingevallen huizen op een hoop en staken er de brand in. Later hadden ze nooit een huis beter zien branden dan de huizen die ze zelf bouwden uit papier en aan elkaar lijmden met een half gekookte aardappel, en die in elkaar vielen als ze alleen maar zuchtten. De plakaardappels gooiden ze in de as. Ze begonnen te stinken en veroorzaakten een lucht zoals die in oerwouden hing. Apen en andere dieren waren er dol van geworden, hadden zwammen gekregen in hun hersens, zodat ze wat verstand aanging bij de mensen achterbleven.
Als ze slingeraap speelden, de aankomende gerant in de boom en de aankomende meneer Pesche onder de boom, stond de vader van meneer Pesche er hoofdschuddend naar te kijken. Hij was bang dat zijn zoon acrobaat wilde worden. Dat hij daarvoor oefende door slingeraap te spelen. De wens van de vader was dat de zoon het deftige en goed beklante restaurant Varsgarten, dat hij met eigen handen had opgebouwd uit de opbrengst van soepen en schotels, zou overnemen. Om de scepter te zwaaien over kokende en pruttelende potjes en pannetjes en schoteltjes met voer.
Voor zichzelf had de vader al een vleugel gereserveerd met een piano. Hij wilde nog aan kunst doen voordat hij dood zou gaan. Om niet voor niets geleefd te hebben. Hij besefte dat men niet alleen kon leven voor potjes en schoteltjes voer. Hij had er zich meermalen op betrapt dat hij noten schreef op een vel papier, dat hij die noten probeerde te neuriën. Later schreef hij er een bestelling voor eten overheen. Van de noten zag hij nooit meer wat. En aan voer had hij zijn handen vol.
Was het een wonder dat de jonge meneer Pesche kaartenhuizen bouwde en huizen van papier? Hij wilde het goed beklante restaurant Varsgarten niet overnemen, noch het nieuwe en nog niet beklante hotel Eden, dat vanaf de eerste dag van zijn bestaan de kwade naam had dat men er meisjes mocht uitkleden voor geld. Hij had de brand willen steken in restaurant Varsgarten. Hij had voorgesteld het te verkopen toen hij oud genoeg was om het te erven. Maar zijn vader wilde er koste wat het kost pianospelen. Toen hij toch de zaak had overgenomen, was het hele huis verdrietig geworden. De klanten gingen lopen. Aten liever in hotel Eden, waar ze als aperitief een mooie meid konden krijgen. Zijn vader was gestorven. Zelf was hij verhuisd naar de Libertystraat. Alleen de gerant was gebleven. Meneer Pesche bleef hem salaris betalen. Daar had hij vrede mee.
Meneer Pesche was er blijven eten. Hij dacht dat het goed was soms te kunnen praten van: zeg, weet je nog van toen en toen? Van dat slingeraap spelen? Denk je nog wel eens aan de plakaardappels die we in het vuur gooiden als we de papieren huizen verbrandden?
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE XIII
De muren in huis had hij al moeten uitbreken. De muren stonden de cactussen in de weg. Eerstdaags zou hij ook de plafonds tussen de eerste en tweede verdieping moeten uitbreken. De cactussen moesten hoog worden. Uitkappen kon hij met zijn ene arm net zo goed als anderen met twee armen.
Bezoek wilde hij niet ontvangen. Geen mens zou begrijpen waarom hij cactussen kweekte die in een woestijn thuishoorden. Die hadden bladeren die vocht spaarden. Het leken waterzakken die taai waren van het gebruik. Misschien zou de asman het kunnen begrijpen, omdat hij een gedachtereus was. Meneer Pesche zou er zich alleen maar aan ergeren.
Meneer Pesche wandelde de straat uit. Hij liep met zijn handjes door de lucht te zwaaien. Of hij aan één stuk door tegen vogels praatte en daarom gangetjes door de lucht moest graven. Meneer Pesche toch! Er zijn geen vogels in de Libertystraat! Hoe komt u daar nu bij! Als er vogels komen, zal de asman ze verjagen omdat hij vroeger van paarden hield.
Of zou meneer Pesche een mooi verhaal hebben bedacht over kleur en glas in lood? Over huizen die geschilderd zouden moeten worden? Allemaal in een andere kleur. Het een wit, het ander rood, het volgende blauw enzovoort. Hij zou willen dat alle ruiten gebrandschilderd werden.
Meneer Pesche sloeg de hoek om bij de Uitdragerij van de Aangepaste Dood en de uitgeverij. Hij ging eten in restaurant Varsgarten, dat aan de grote weg naar Sund lag. Hij hield zijn scharrelhandjes in de lucht. Het leek of hij naar iemand zwaaide.
Vanuit de spijskamer van restaurant Varsgarten keek je in de tuinen van hotel Eden, aan de andere kant van de beek. Er zaten zwanen in het vuile water. Je zou zeggen dat ze weinig te vreten hadden. Nooit kwam iemand de beesten voeren. Je begreep niet dat ze wit bleven. De beesten waren veel te wit voor het vuile water dat hun veren aantastte. Was wit een kleur? Ze moesten vet in hun veren hebben dat vocht uit hun lijf hield. Waterproof en stainless. Zoiets stond op horloges. Het was moeilijk zoiets van zwanen te zeggen. Die waren doodgewoon van vlees, bloed en veren. Ze waren wel net zo nauwkeurig als een horloge. Als ze in de richting van het bruggetje zwommen, kon je er donder op zeggen dat het bijna twaalf uur was.
Meneer Pesche praatte tegen de beesten. Hij begreep niet dat ze het fijn vonden. Hij voerde de beesten nooit. Spuwde nooit in het water. Hij zong meer tegen ze dan dat hij sprak. Van: zwaan zwaan, waar zijn je kindertjes? Of heb je geen kindertjes meer? Zwemmen die al op hun eigen vleugels? En is je huid iets waar je veren in vast kunt steken? Heb je geen veren? Ben je van plastic dat vet blinkt als je er scherp naar kijkt?
Bij mooi weer was het water van de beek een verweerde glasplaat. Bij slecht weer was het een oppervlakte van roest. De bomen om het water waren geen reuzen, maar aan de wortel ontschoten lijkwachters die meestal roerloos stonden en zich met hun wortels in elkaar vast werkten. Ze moesten van elkaar houden, of ze wilden of niet. Meneer Pesche zou een van die wortels willen zijn, vastgegroeid zijn aan de bomen, die hij zou voeden met zijn sappen en zouten. Hij zou er eeuwig leven, vlak bij de zwanen van oudwit. Zou er eens een jager komen, dan zou meneer Pesche niet weten wat te doen! Wie wist waarop jagers schoten? Of ze altijd doel troffen? Waarom ze schoten? Schoten jagers nooit op zwanen?
Restaurant Varsgarten had één klant. Meneer Pesche. Het gebouw zag er niet rooskleurig uit. Het houtwerk was in jaren niet geschilderd. Overal groeiden grote zwammen. Het glas van de veranda was groen van het verweren. Het leek of er mos op groeide.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE XII
De mensen wisten niet waarom hij geen rechterarm had. Hij kon het hun niet duidelijk maken. Zelf begreep hij het ook niet. Net of hij zou moeten weten waarom en met welk nut hij een rechterarm miste. De mensen dachten dat het lastig was geen rechterarm te hebben. Hij wist beter. Kon alles af met zijn linkerarm. Hij kon zich voorstellen dat het lastig zou zijn als je plotseling je rechterarm zou moeten missen wanneer je gewend was om met twee armen door de wereld te wandelen. Hij had nooit een rechterarm gehad en daarom miste hij hem niet. Alleen de mensen met twee armen misten zijn ene arm. Hij wist nooit of men afkeer van hem had of medelijden wilde tonen. Hij kon niet tegen afkeer. Hij voelde zich aan hen gelijk. Medelijden had hij niet nodig. Hij mankeerde niets. Invalide was hij niet. Hij kon alles met zijn linkerarm. Misschien kon hij met zijn ene arm meer dan andere mensen met twee armen. Die waren gewend beide armen onvoldoende te gebruiken. Zoals de asman. Die man had twee armen. Hij liet ze aan zijn lijf bungelen alsof ze over waren. Soms stak hij de handen in zijn broekzakken. Zo zat hij dag aan dag, met de twee armen die hij over had, op het deksel van het asvat van de familie F. Of hij dat prettig vond? Dat zou dan wel. Meneer Pesche had zijn armen enkel nodig als hij driftig was, of meende dat hij hoognodig zijn kleine knuisten moest opsteken om naar iemand te zwaaien.
Nee, de mensen vertrouwden de man zonder rechterarm niet, omdat hij nooit in de Libertystraat kwam en de hoofddeur aan de binnenkant had dichtgemetseld, zodat er aan de straatzijde van zijn huis niemand binnen kon. Wanneer hij uitging, liep hij door een gangetje dat uitkwam op de Hoofdstraat. Dat vond hij nodig. Hij was er zich van bewust dat hij door het gemis van een rechterarm een opvallende figuur zou blijven. In de Libertystraat vonden ze het nodig hem steeds na te wijzen. Alsof hij een fout van de schepping was en door de duivel werd bezeten. In de Hoofdstraat keken ze niet zo nauw. Ze zagen er wel meer mensen met lichaamsafwijkingen. Bovendien hadden de mensen die door de Hoofdstraat kwamen, te veel haast om naar iets of iemand te kijken. Ze hadden het druk genoeg met zichzelf.
Vroeger had hij eens geprobeerd zich een rechterarm aan te plakken. Zo had men hem over straat zien fietsen. Het was of de hand die de rechterkant van het stuur vasthield vanuit zijn onderbuik liep en niet vanuit de richting van het schouderblad kwam.
Gelukkig had hij zijn planten binnenshuis. Cactussen. Vroeger had hij orchideeën gehad. Die waren te mooi geweest om waar te zijn. Ze bloeiden te kort. Ze wisten zelf dat ze een vergissing waren. De man zou zich niet kunnen voorstellen dat iemand uit de Libertystraat zijn planten mooi zou vinden. Dat ze zouden begrijpen dat hij graag naar zijn planten keek. Dat hij het fijn vond dat de dikke, volgezopen stengels elkaars leven stonden te verzuren. Elkaar vastprikten, alsof dat zo hoorde. Het was voor hem een droom. Hij wist goed dat hij op zekere dag hysterisch zou worden van zijn bloemen, die hem als uiting van liefde aan hun stekels zouden prikken. Hij zou aan ze vastgroeien als een menselijke alg. De planten met een hoogte van twee meter zouden hun zwaarden door hem heen steken. Zo’n zwaard kon een meter lang worden en wel twintig centimeter breed. Heel langzaam zouden ze het doen. Elke dag één centimeter. Een vreemd vel hadden die cactussen. Het was dik en vadsig. Op plaatsen waar het kramp kreeg door te veel vocht, kwamen verdikkingen in de huid. Uit die bulten schoten plotseling bloemen tevoorschijn die fel gekleurd waren. Eigenlijk waren ze niet meer dan een uitgegroeide wond.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE XI
De soldaten werden gegrepen en in de vuilniswagen leeggestort. De vuilnismannen zetten de bakken neer alsof ze dronken waren. Soms kwakten ze die zo hard neer dat de bodems scheef sloegen en de bakken uit de houding kwamen te staan. De asman had uren werk om de bakken weer mooi recht te krijgen, zodat hij ze weer netjes in het gelid kon zetten.
Vandaag zou de vuilniswagen komen. Daar wachtte hij op. Elke week. De vuilniswagen was een afgedankte stoomketel die nog te goed was om weggegooid te worden. Hij was nog nergens doorgeroest. De bovenkant was ervan afgezaagd. De vuilnisbakken in de straat werden geregeld vernieuwd. Om de straten niet te ontsieren met vuile bakken, zonder deksels en zo. De asman kende de lui van de vuilniswagen. Hij wist precies hoe ze achter op de rijdende wagen stonden. Op een trapje stonden ze tegen de bak en ze hielden zich vast aan een grote beugel die aan de stoomketel was gelast. Het waren altijd dezelfde kerels. Ze lachten hem gemoedelijk uit. Hij werd er nooit kwaad om. Die lui waren te dom om te begrijpen dat hij, de asman, hen soms kon benijden en dat hij uren en dagen kon zitten mijmeren over het ophalen van het vuil.
Als de vuilniswagen langs was geweest, kwamen in de loop van een paar uur alle mensen naar buiten om hun lege asvat op te halen en er een vol voor in de plaats te zetten. Onbegrijpelijk hoeveel vuilnis de mensen maken, dacht de asman.
Hij was niet altijd asman geweest. Vroeger had hij in het leger gediend, bij de huzaren. Dat was lang geleden, maar hij droomde er nog geregeld over. Een paard had hij nooit gehad. Hij had de stallen schoongehouden. Hij was er tevreden mee geweest. In zijn hart had hij zich de eigenaar gevoeld van alle paarden die in de stallen stonden. Hij kon met dieren praten. Al degenen die op de paardenruggen reden, wilden dat van hem leren. Het was iets wat niet te leren viel. Dat konden ze niet begrijpen. Uit nijd kreeg hij nooit een paard, wel de stal en het vuil. Zo had hij geleerd niet vies te zijn van vuil. In die tijd zat hij dag en nacht tussen de stront. Op den duur had hij het helemaal niet meer als viezigheid gezien. Het was voor hem trouwens de enige mogelijkheid om bij zijn paarden te blijven. Om met ze te kunnen praten.
In de oorlog hadden ze hem niet nodig. Er waren geen paarden meer. De dieren die in de stallen hadden gestaan, waren gestolen. Men had ze opgevreten. Sinds die tijd wilde hij geen dier meer zien. Al was het een hond of een kat, hij joeg ze weg. Hij moest ze wegjagen uit angst dat hij weer gehecht zou raken aan een dier. De familie F., die niet gesteld was op dieren, zou hem dan het asvat kunnen afnemen zodat hij naar een nieuw asvat zou moeten uitzien. Om op te wonen. Dat wilde hij voorkomen.
De asman zou willen weten wat er zo groen door glas kon schemeren in het huis van de man zonder rechterarm.
De man zonder rechterarm was in zijn huis en ging tekeer met een hamer. Hij sloopte de muren in zijn huis.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE X
De asman, de man zonder rechterarm en meneer Pesche
Terwijl meneer Pesche de straat uit liep, voelde hij dat de ogen van de asman in zijn rug priemden. Meneer Pesche gaat eten, dacht de asman.
De asman kende de gewoonten van alle mensen uit de Libertystraat. Leo kende hij het best. Leo zat al twintig jaar de straat in te staren. Zelf zat de asman ook al meer dan twintig jaar op het asvat van de familie F. Leo had hij zien komen. Hij kon zich als de dag van gisteren herinneren dat Leo voor het eerst achter de ruit zat, de straat inkeek en dat ze elkaar voor het eerst met hun ogen ontmoetten. De asman had gedacht: we zullen eens zien wie het ‘t langst uit zal houden, hij of ik.
De asman kende de straat vanbuiten. Elke steen. Elke richel. Elke verandering, hoe klein ook, kon hem opwinden. Er veranderde weinig in de Libertystraat, en daardoor wond de asman zich niet dikwijls op. In de Libertystraat stond de tijd stil. Omdat er nooit iets gebeurde, nam de asman aan dat er in de wereld achter de Libertystraat ook nooit iets gebeurde waarover hij zich druk zou moeten maken.
De asman wist niet wat het beste was, wonen in de straat of wonen in een huis. Soms zou hij willen dat er een grote, trage hand zou komen met vingers ter grootte van drie à vier meter. Dat die hand alles overhoop zou trekken. Dat er geen huis meer overeind zou blijven. Dat al degenen die in de huizen woonden, in de straat zouden moeten wonen op een asvat. Hij wist wel dat het een droom van hem was. Hij dacht dat zijn dromen allemaal uitkwamen. Hij wist zeker dat die grote, ijzeren hand eens zou komen en alle huizen overhoop zou trekken. Dat alle mensen in de straat zouden gaan zitten huilen om het verlies. Alsof verlies erg was. Ze beseften niet dat ze ééns alles zouden verliezen. Dat ze zelf ook verloren zouden raken. Wat zou dat dan nog! Van wat nu was, bleef in de verre toekomst nooit iets over. Van de Libertystraat zou over hooguit honderd jaar geen steen meer op de andere staan. Zou de droom van de asman niet uitkomen, dan zou de tand des tijds zijn weg wel vinden en alles wegvreten. Zoals een konijn een slablad vreet.
Het wonen in de Libertystraat kon de asman wel volhouden. Meer dan ademen en denken deed hij niet. Eigenlijk was de asman een asceet. Dat wist hij ook wel, alleen kende hij het woord niet. Hij meende dat het zijn grootste geluk was om een asvat onder zijn gat te voelen.
Zojuist had hij het asvat blinkend gepoetst. Alsof dat zo hoorde. Alsof iemand hem dat had gevraagd. Niemand van de familie F. durfde het asvat nog te gebruiken. De asman bleef dagen aan een stuk op het asvat zitten. Net de gek uit een vreemd verhaal. Misschien was de asman net zo gek als de kerels die de taal spraken van de kinderen en de dieren. Niemand had hem ooit gevraagd om dag en nacht op het asvat van de familie F. te gaan zitten en erop te letten dat alle vuilnisbakken in de straat netjes in het gelid stonden zodat de mannen van de vuilnisdienst meenden dat ze een parade van soldaten in plaats van vuilnisbakken inspecteerden. In plaats van ze te legen. Alsof een leger asvaten netjes zou kunnen salueren voor de bestuurder van een vuilniswagen.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE IX
`Señorita’, zei de Spanjaard. Het leek erop alsof hij zou gaan grienen. Ze wees naar de lucht, zei hem dat het genoeg zou regenen in de nacht. Hij lachte.
Later vertelde hij dat hij met haar wilde trouwen. Hij stak zijn vuisten uit naar hotel Eden. Hij wilde met haar wegvluchten naar Spanje. Het zou daar beter zijn voor het soort mensen dat zij waren. Ze geloofde het niet. En toen hij bezwoer dat hij altijd van haar zou blijven houden, begreep ze niet waarom hij haar dan eerst had moeten naaien. Dat zei ze hem. Ze liet hem beloven nooit meer bij haar terug te komen. Daar had ze spijt van. Spanjaarden houden hun woord. Op klaarlichte dag zou ze hem willen zien, wanneer het beest uit hem weg was. God weet, misschien had hij gezopen. Toch had ze geen drank aan hem geroken. Alleen urine. De meeste Spanjaarden waren kinderen. De pis van een kind stonk niet.
Ze trok haar rok aan. Die voelde nat en koud. Het moest toch zomer zijn, meende ze. Ja, was de Spanjaard van gisteravond maar hier. Dan zouden ze in de tram gaan rijden. Nu kwam haar droom weer terug van een tram die oneindig ver reed. Soms kwam er door het rijden een geluid vrij dat leek op huilen. Of een tram kon huilen en of dat ergens goed voor was. Wie zou zich ervoor interesseren? En waarom zou het nodig zijn? Een tram was enkel een bonk aan elkaar gelast ijzer op wielen die over rails liepen en die daar voldoening in moest hebben. Het was of zelfs een tram het anders wilde, zich niet meer kon bevredigen met stroom en rails. Ze stond op het achterbalkonnetje, wist goed dat ze het droomde, keek toch door de achterruit naar buiten. Straks zou ze zich weer voelen of iemand haar met stoten wilde oppompen. Of ze daarna als een ballon door de lucht ging zweven. Alleen om dromen te maken die afgebroken moesten worden. En om verlangens te kweken die ze zou moeten laten vallen. Een tram was een rups met een enorme, lege buik waarin ze goed zou kunnen wonen. Dat werd door sommige mensen dan ook gedaan.
Omdat haar dromen afgebroken moesten worden, streek ze haar rok recht met haar handen. Terwijl ze de trap afliep, spoorde de tram nog steeds door haar hersens als een schizofrene slak met een ijzersmelterij aan boord. Het spoor van ijzer liep uit in een punt tegen het plafond van het huis. Zo leek het huis een trechter om in te wonen.
Over wonen droomde ze ook. In haar kamer had ze een tekening hangen die ze zelf had gemaakt van een huis zoals ze in een huis geloofde. Ze had de tekening nooit aan iemand laten zien. Er was geen mens die het zou begrijpen. Wie droomde net als zij van een huis als een antieke toren van een oud kasteel? Met een trap die door alle kamers liep. Niet omdat het nodig was, maar de beweging van de trap kon het huis inhoud geven en tot rust stemmen. Iedereen die in het huis wilde wonen zou zich verbonden voelen met de ruimten. De trap zou het wezen van het huis zijn. Iedereen zou er een eigen leefruimte hebben. De toren zou midden in het veld moeten staan, zodat ook vogels en andere dieren erin konden wonen.
Iedereen zou een huis moeten bouwen naar eigen inzicht en aangepast aan zijn leefwijze. Het hoefden geen torens te zijn! Als de huizen maar een eigen gezicht hadden. Een huis had leven nodig. Of de mensen dat ooit zouden begrijpen? Ze woonden liever in de Libertystraat. Iedereen in dezelfde kamertjes. Ruiten van dezelfde hoogte, geverfd in dezelfde strontbruine kleur. Ze dacht altijd aan stront als ze de straat in reed. Er was geen stront. Pissebedden waren er genoeg. Die kwamen ook niet af op het propere! De bovenruiten van de huizen waren vetgeel. Of paarden met hun lullen als brandslangen ertegen hadden staan zeiken. Het stonk ook zo. Men probeerde zich te verontschuldigen door te beweren dat het aanslag van het weer was. Dat betwijfelde ze. Het groen roestte door het glas heen, vrat het niet alleen aan, vrat het ook op. Of er kankergezwellen in het glas zaten. Waarschijnlijk waren er al knobbels in het glas toen de ruiten in de sponningen werden gezet. De huizen waren goedkoop gebouwd. Of ze in twintig jaar uitgeleefd moesten zijn. Ze stonden er al meer dan honderd. Dat was tachtig jaar te lang.
Het vervelende van de Libertystraat was dat je nooit kon zien hoe laat het was. Je zag geen verschil tussen ochtend en avond. In andere straten, bijvoorbeeld in de Tolsteeg, kon je de tijd schatten. Je zou er een half uur naast kunnen zitten, niet veel meer. In de Libertystraat had je een horloge nodig. Je wist ook nooit of de zon scheen of dat het elk moment kon gaan regenen.
Vannacht thuisgekomen was ze eerst nog bij Leo binnengegaan. Ze had hem sprookjes verteld.
Dat had ze nooit mogen doen.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE VIII
Ze stond met het kinderkaartje in de hand, had toch de tram genomen. De conducteur had meewarig naar het groene kinderkaartje gekeken. Hij knipte het toch, zonder wat te zeggen. Hij had haar net zo goed uit de tram kunnen zetten. Hij wist dat ze geen geld bij zich had. Het was zo’n man die iemands gezicht kon lezen. Waarschijnlijk had hij ook een dochter die dingen deed die hij zou moeten begrijpen.
De tram was vuil geweest. In de richeltjes van het hout zat fijn stof dat je er met een mes makkelijk uit zou kunnen peuteren. Daar zou bij de trammaatschappij nooit iemand aan gedacht hebben. De richeltjes hoorden niet in de vloer. Oorspronkelijk was de vloer mooi glad geweest. Die richeltjes waren er gekomen in zomer en winter. Van natte schoenen die sneeuw binnenbrachten, van blote voeten die graag gevoeld zouden hebben dat de vloer koel was.
Er zaten weinig mensen in de tram. Niet één die ze kende. Dat was ook niet nodig. Het waren slaperige mensen. Ze keken er haar op aan dat ze niet slaperig was. Ze dachten natuurlijk: dat meisje gaat naar hotel Eden. Zolang ze in hotel Eden kwam, verried ze zich. Was het haar manier van kijken? Ook al wist ze het, ze kon het niet veranderen.
Ze stapte uit de tram, vlak voor hotel Eden. De mensen knikten elkaar toe met blikken van: `Zie je nu wel, straks loopt ze naakt over het podium van hotel Eden, het zalige hotel voor de zondige feesten.’
De tram reed weg. Een zwarte rups zonder groen. Met lichte ogen en donkere wielen die je over de steentjes hoorde knerpen maar niet kon zien en die eigenlijk vleugels waren, al kon je ze nog zo goed horen lopen. Boven de tram spatte de bliksem van de elektriciteit alsof hij dat voor de lol deed. Misschien was dat ook zo en liet de stroom de tram alleen lopen omdat het een grap was. De kabel die hem van stroom voorzag, hing er alleen om te lachen.
Tussen de rails van de tram liep ze tot midden voor de poort van hotel Eden. Ze zag ergens een hond staan en dacht: jezus, het is weer allemaal hetzelfde. Onder het lopen maakte ze de knopen van haar kleren los, zodat ze die van haar lijf konden trekken, direct bij het binnenkomen. Voor de deur stonden Spaanse gastarbeiders die niet naar binnen mochten. Ze hadden te weinig geld. Ze zeiden dat ze waren gekomen om haar te zien. Toen ze geen asem gaf, hadden ze haar al te grazen. Gillen kon ze niet. Ze wilde het ook niet. Het interesseerde haar niet welke vent aan haar lijf zat, welke erin. Eigenlijk had ze een nieuwe tramkaart moeten hebben. Elke keer als er een Spanjaard was klaargekomen, had ze daar een knipteken in kunnen maken. Ze had nooit geld voor de tram. De conducteurs zagen dat aan haar. Toch waren ze nooit zo goed geweest om haar een rittenkaart te geven.
Nadat alle Spanjaarden waren klaargekomen, liepen ze weg. Een kwam er stiekem terug. Voorzichtig. De anderen mochten het blijkbaar niet zien. Hij hielp haar met aankleden. Ze bleven tussen de struiken liggen. Ze lag met haar hoofd in zijn schoot. Dat was fijn. Al kon ze ruiken dat hij zich slecht waste. Waarschijnlijk kwam hij uit een dorre streek waar ze water nog heilig vonden.
Plotseling hield ze van hem. Daarom keek ze niet naar zijn gezicht. Ze zou bang zijn dat hij het gebruikelijke gezicht van een vent had. Het liefst wilde ze dat zijn gezicht een dikke, vette puist was waar hij door ademde. En waarmee hij sprak. En at. Een puist zou beter zijn dan de kop van een kerel die je naaide en dan liet liggen. Per ongeluk zag ze zijn gezicht. Het was mooi. Het gezicht had de ogen dicht.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE VII
Eigenlijk haatte ze de asman. Als ze door de Libertystraat liep, dacht ze altijd dat hij daar alleen zat om haar de stuipen op het lijf te jagen. Als ze uit het raam keek en de asman zat niet op het asvat, was ze bang dat hij ergens in huis was. Dan durfde ze haar kamer niet uit. Niet dat ze het erg zou vinden om door hem genaaid te worden! Welk meisje vond dat nog erg? Maar ze was bang dat zijn pik van as zou zijn. Dat hij als een gloeiende kool af zou knappen wanneer hij in haar lijf stak en dat ze hem er niet meer uit zou kunnen krijgen. De gloeiende kool zou haar vagina uitbranden. De asman zou, achter zijn vuile ogen aan, de trap af rennen en met zijn blote achterwerk en bloederige plek waar zijn pik had gezeten over straat rennen. Ze zou bang zijn dat in haar lijf iets zou knappen. Dat er een stuk uit zou springen.
Ze was blij dat ze de asman nog op het asvat zag zitten. Hij hield zijn handen in zijn zak, alsof hij ze daar warm kon houden aan zijn pik. Zou zijn bloedsomloop daar heviger zijn dan op de andere plaatsen van zijn gore lijf? Ze zou wel eens willen weten wanneer hij zich waste. Zou hij daar water bij gebruiken of alleen het vuil van zijn lijf strijken door de huid met zijn handen te masseren, zoals sommige diersoorten dat doen?
Het leek alsof hij veel nadacht. Soms verwachtte ze zelfs dat de woorden en zinnen aan zijn hersens zouden ontsnappen en in een ballon, net als in strips, boven zijn hoofd kwamen te hangen. Dan zou hij nooit meer wat zeggen, alleen af en toe de woorden in de denkzak om zijn hoofd veranderen.
Bij het aankleden trapte ze per ongeluk in het vocht dat op de vloer lag. Moet ik nu gillen? dacht ze. Hoeveel matten ze ook op de vloer legde en hoe dikwijls ze de kamer ook dweilde, het bleef altijd hetzelfde. Het vocht vrat als een grote gele zwam aan de vloerkleden. De twijnen in de stof werden zichtbaar. Net of de ratten aan moderne kunst deden, zich volvraten aan de impressie en de expressie als vuile poep lieten liggen. Ze deed haar beha aan. Haar borsten schoten onder de stof vandaan. Ze wenste dat er een vent in de buurt was die haar borsten wilde vasthouden en tegen haar lijf drukken, anders zou het haakje van de sluiting weer losschieten. Als de vent achter haar zou staan, de armen om haar borst, zou hij haar achterstevoren moeten naaien. Als een vent haar toch eenmaal vast zou hebben, wilde ze alles.
Zou ze zich straks weer moeten uitkleden in hotel Eden? Achter haar rug hingen dan foto’s van de beste klanten boven hun richels in de spaarkas. De spaarders zelf zouden om haar heen staan, haar een handje helpen met uitkleden. Ze voelde hun handen al in haar nek, op haar rug en aan de binnenkant van haar dijen.
Gisteravond was ze genaaid. Onmiddellijk nadat het was gebeurd, probeerde de vent haar kwijt te raken. Gaf haar een tramkaartje. Dacht dat een groen kinderkaartje genoeg voor haar was. Liep weg. Deed soms of hij zich wilde omdraaien. Om haar te laten zien dat hij aan zichzelf twijfelde, maar niet anders kon. Het was erger. Het was alleen zijn bedoeling ervandoor te gaan. Als ze een kind van hem zou krijgen, zou ze het ophangen met de benen omhoog. Omdat de vader een ploert was die alleen klaar wilde komen in een meisje en anders niets.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE VI
Het meisje
Het meisje was pas wakker. Nog maar net had ze haar ogen geopend. Ze dacht dat de dag een vuile dweil was die haar kamer kwam binnensluipen om vuil tegen de muren te blijven hangen. Die met de gordijnen alles vast leek te pakken in een wurggreep.
Ze kwam uit bed. Lag er iemand onder die haar bij de benen vastgreep en haar wilde naaien? Dat idee had ze altijd als ze opstond. Meestal keek ze onder het bed. Daar lag alleen een wal stof die je zo weg kon blazen, maar die toch ook op een berglandschap leek waar etter uit liep, als lava uit een vulkaan. Lekte de een of andere muur? Was het wel water dat uit de muur droop en aan het stof vrat?
Ze keek naar buiten, zag nog net dat meneer Pesche om de hoek van de straat verdween. Met zijn scharrelhandjes leek hij naar iemand te zwaaien. Meneer Pesche had een kop als een bloemkool en handjes als een mol. Straks zou hij ouwehoeren tegen de zwanen in de beek die tussen de tuinen van restaurant Varsgarten en hotel Eden door liep. Die zwanen waren ook dom genoeg. Ze waren zo vet als ganzen, vraten te veel en kwaakten erbij. Het was zonde dat het park van restaurant Varsgarten dicht lag te groeien. Het werd een oerwoud. Het park nam de kans natuurlijk waar. Wat was er leuker voor een park dan dicht te groeien?
Meneer Pesche was verantwoordelijk voor het wel en wee van het restaurant. Hij was de eigenaar en ging er eten, als enige en laatste klant. Zou de gerant het prettig vinden dat hij nog één klant had en dan nog wel de eigenaar? Tegen de asman praatte meneer Pesche wel eens. Dan had hij het over het vulgus uit de Libertystraat en het plebs uit de Tolsteeg. Waarschijnlijk zwaaide hij met zijn mollenhandjes naar de asman.
Die asman moest een tik van een mallemolen hebben gehad. Hij noemde zich asman. Of noemden alleen de mensen uit de Libertystraat hem zo? Het beroep van asman bestond helemaal niet. Wel dat van vuilnisophaler. Zo ver had de asman het nooit geschopt. Hij zat steeds dromerig voor zich uit te staren. Wanneer hij vuilnis zou moeten ophalen, zou hij alleen op de lege asvaten gaan zitten en de volle laten staan.
Vanuit het raam keek ze op zijn kaasachtige schedel. Ze had nooit anders geweten of de asman zat op het asvat voor het huis van de familie F. Net of hij het deksel bij weer en wind schoon wilde houden. Ze begreep niet waarom hij het deksel zo glimmend poetste. Niemand durfde het asvat nog te gebruiken en wie interesseerde het of een asvat wel of niet blonk? Nu zat de asman er weer vanaf vanmorgen vroeg. Was hij vannacht niet weg geweest van het asvat? Ze kon zich slecht voorstellen dat de asman enkel op het asvat zat om het deksel schoon te houden. Och, misschien was het zijn grootste geluk. Voor zijn grootste geluk mocht hij van haar best op het asvat blijven zitten.
De asman was het enige wezen dat leefde in de straat. Het viel daarom altijd op wanneer hij een voet verzette of zijn kont verschoof op het deksel van het asvat dat, wanneer hij er even niet op zat, blonk of de zon erop scheen.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE V
Leo zou de straat uit willen lopen, al was het alleen maar om te zien naar wie meneer Pesche stond te zwaaien. Leo kon niet lopen. Aan zijn armen had hij ook niets. Het zou het beste voor hem zijn als hij alleen romp was. Kon hij zich de Hoofdstraat in rollen. Werd hij vanzelf onder de voet gelopen. Het verkeer was toch een horde.
Ergens in de straat was iemand aan het werken. Binnenshuis. Regelmatig klonken er slagen van hamer op beitel. Iemand was bezig in zijn huis een muur te slopen. Leo verdacht de man zonder rechterarm ervan. Niemand zou zo regelmatig kunnen werken met hamer en beitel als een man met enkel een linkerarm.
Zo zat Leo achter de ruit te wachten op de avond, en het was pas ochtend. Hij zou nu al willen zien hoe het donker de straat inkwam. Werd het erin gereden op wieltjes? Gleed het? Werd het donker rondgestrooid vanuit de lucht die hij in geen twintig jaar had gezien? De huizen hielden hem voor hem verborgen. Hij kon alleen de straat en de gevels zien.
Als het avond wordt, zou ik best mijn uniform aan willen trekken, dacht Leo. Om de verjaardag van twintig jaar achter de ruit te vieren. Hij zou er netjes op staan in het uniform. Toch zou niemand het mogen zien. Hij had een mooi uniform. Van paardendekenstof. Op die stof hadden prachtige speldjes gezeten. Weliswaar minder dan op de stof van korporaal Waskop, maar genoeg voor Leo om er tevreden mee te zijn. Die speldjes waren belangrijk geweest. Ze heetten: de eer van het regiment. De eer van het regiment werd uitgerekend in speldjes en lintjes en bij elk appèl werden ze geteld door de kapiteins van de compagnieën. De eer moest gedragen worden op de paardendekenstof die, als je er een broek van maakte, zo langs je benen schuurde dat er geen haartje op bleef staan. De speldjes werden geteld en gewogen. Daarom mocht niemand sneuvelen. Dat zou betekenen dat er minder speldjes waren. Dat was slecht voor de eer van het regiment enzovoort.
Het uniform van paardendekenstof had hij na de oorlog mogen houden. Het hing al twintig jaar in de kast. Al die tijd had hij het niet gezien. Het had altijd helemaal alleen in de kast gehangen. Zoveel kleren had Leo niet om in de kast te hangen. De speldjes waren er afgehaald. Die had hij niet mogen houden. Heldenmoed was alleen eer voor het regiment, niet voor de held. Of hij moest officier zijn. Anderen, die wel konden lopen, droegen nu de speldjes. Meestal waren dat korporaals die Waskop heetten en kogelbanen konden becijferen of het kunst was en die nooit op de plaats stonden waar de voor hen bestemde granaat insloeg.
De benen van het uniform uit paardendekenstof waren verbrijzeld. Leo wist niet of de kleur van de stof na het verbrijzelen anders was geworden.
`Kijk in de kast, mijn kleine meisje’, fluisterde hij.
In het huis aan de overkant zou het meisje zich nu aan het aankleden zijn.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE IV
De mensen uit de Libertystraat werkten netjes op kantoren en verborgen hun gal onder witte en kreukende overhemden. Ze verdienden zoveel dat ze het zich konden permitteren om in de ondefinieerbare klasse begraven te worden. En om zoveel plastic speelgoed voor hun kinderen te kopen dat ze zich ver van de dieren hielden.
De kinderen uit de Libertystraat probeerden wel eens zeepbellen te blazen. Die kwamen jammer genoeg nooit boven de randen van de dakgoten uit. De asman kon er zijn ogen niet van afhouden. Hoewel de bellen slechts wit of kleurloos waren, ze konden nooit naar de zon reiken. De huizen waren als het ware zo naar elkaar toe gaan staan dat ze de zon konden weren, maar regen en mist doorlieten. Zo konden de kinderen de zeepbellen nooit een wens meegeven.
Dat was ongeveer alles wat Leo had gezien in de twintig jaar die hij nu achter de ruit zat. Vandaag was het de dag dat hij die twintig jaar met een verjaardag vierde.
Hoe lang zal het nog duren, dacht Leo, voordat ik van mijn stoel val en met mijn hersens tegen de vloer sla, zodat mijn schedel openbarst en al het vuil en slijm dat hersens heet als drek naar buiten loopt? Van het zicht op de straat werd hij ziek. De straat was een glazen beest. De koppen van de stenen waren huidschubben. De kop van het beest was wel eens gepasseerd. Dat was al lang geleden. De straat zou ook nog wel langskomen. Dat kon nog jaren duren. Het beest was te langzaam. Je zag het ook alleen echt bewegen als de regen naar beneden spoelde en van plan leek de steenkoppen weg te laten drijven. Tussen de stenen groeide heel klein gras. Om ze in te lijsten. Plaatselijk sleet het weg. In de winter zag je het helemaal niet. Het kwam toch altijd terug. Dit gras was het enige wat in de straat groeide. In de tuintjes groeide niets. Er kon ook niet veel groeien, de zon kon de straat niet in of uit.
Straks zou het meisje naar buiten komen. Hij zou haar volgen met zijn ogen en zijn hand. Ze zou naar hem zwaaien. Hij zou het dan moeilijk kunnen laten niet terug te zwaaien. Ze was mooi. Alleen haar benen al. Je moest eens zien hoe ze liep. Hijzelf mocht alleen naar lopen kijken. Of het een gunst was om te kunnen lopen en om het te mogen leren.
Meneer Pesche van de overkant was net de straat uit gelopen. Leo zag nog juist dat meneer Pesche naar iemand liep te zwaaien. Aan zijn gezicht zag je nooit of hij lachte of huilde. Was niet goed snik, die meneer Pesche. Stond wel eens tegen de asman te ouwehoeren over het kleuren van ruiten in huizen. Ook de ogen van de mensen in de Libertystraat zouden volgens meneer Pesche nodig gekleurd moeten worden. Meneer Pesche had een vuil gezicht, dacht zeker dat je met een vuil gezicht ouder werd dan met een schoon. Hij zou nu op weg zijn naar restaurant Varsgarten om er te eten. Zou meneer Pesche zwaaien naar de asman of naar de man zonder rechterarm?
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Ton van Reen
DE GEVANGENE III
Bovendien, als je binnenging door de eerste deur van de Uitdragerij, kwam je buiten door de laatste deur van de uitgeverij. Sommige mensen lachten erom en zeiden spottend: uitgeverij.
In de Uitdragerij van de Aangepaste Dood was altijd leven. Elke dag waren er mensen die er een eind aan maakten en die wensten op een nette, zo niet degelijke manier, mooi in de kleren en goed in het hout, in de grond gepoot te worden. Terwijl ze wisten dat ze nooit wortel konden schieten. Nooit boven de grond zouden kunnen uitbotten. Dat was een kolfje naar de hand van de Uitdragerij. Die kon iedereen begraven volgens rang en stand en een dode voor wat meer geld meer stand meegeven dan die dode verdiende. In de ondefinieerbare klasse had een dode vier dragers. Die liepen ieder aan een hoek van de kist en hadden behoorlijk de handen vol. Bij een tweedeklas begrafenis kreeg de dode acht dragers mee en bij een eersteklas twaalf. Verder kon je bij de Uitdragerij van de Aangepaste Dood lopers huren die voor wat geld gaarne, als zijnde familieleden, achter de kist aan door de straten wilden trekken.
Als je er geld voor overhad, was het dus nooit nodig alléén begraven te worden. Dat moest voor iemand die alléén lag te sterven en die in zijn leven een beetje geld had overgehouden, een troost zijn.
Mensen uit de Libertystraat werden allemaal begraven in de ondefinieerbare klasse. Zelden lieten ze een huis leeg achter, want in elk huis in de Libertystraat woonden genoeg mensen die van kauwgum waren. Dat rekte vanzelf, dan werd de lege plaats weer ingenomen.
De mensen uit de Tolsteeg stierven anders. Ze werden ook nooit door de Uitdragerij van de Aangepaste Dood begraven. Werden meestal door hun eigen familie in de grond gestopt op het Kerkhof van de Ongewijde Grond. Ze vonden het niet nodig om volgens rang en stand begraven te worden. Achtten het nog minder nodig om te betalen voor de door de Kerk zwaar gezegende en zodoende alleenzaligmakende grond. Ze hadden daar ook het geld niet voor.
De meesten van hen verdienden de kost door met een slijpwiel langs de deuren te gaan of vodden op te halen. Er waren er ook die voorstellingen hielden met marmotjes, met bruine kinderen op een pony of met een kat die wel eens voor tijger wilde spelen. Ook woonden er in de Tolsteeg figuren die langs de kermissen trokken met een waarzeggerskraam en die daar dik geld mee verdienden. Mensen die in straten woonden als de Libertystraat, bleken er behoefte aan te hebben te weten wanneer en hoe ze dood zouden gaan. En of ze nog eens rijk zouden kunnen worden, zodat ze zich in een duurdere klasse konden laten begraven. Toch ging het de mensen in de Tolsteeg soms slecht. Dat was wanneer overal de kermissen verregenden en door slecht weer alle jaarfeesten werden afgelast. Of wanneer er jaren waren dat niemand wilde weten wat de toekomst bracht, omdat iedereen oorlog verwachtte en er weinig kans was op vrede. Of wanneer de mensen overal zo scherp waren dat er geregeld doden vielen in de huishoudens waar men over broodmessen beschikte.
Verder woonden er in de Tolsteeg Jan Rap en zijn maat. Waar die van leefden ging niemand wat aan. Ze hadden in elk geval plezier in het leven en dat moest goed zijn. Nooit kon men de mensen uit de Tolsteeg erop betrappen dat ze stiekem probeerden zich een andere manier van leven aan te meten. Om zodoende in een hogere stand te geraken.
In de Tolsteeg waren de huizen klein, maar ze stonden zo ver van elkaar dat de zon er altijd tussendoor kon wandelen. Als iemand uit de Libertystraat door de Tolsteeg liep, had hij steeds het gevoel dat hij werd doorgelicht.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature