Ton van Reen: De gevangene VIII
Ton van Reen
DE GEVANGENE VIII
Ze stond met het kinderkaartje in de hand, had toch de tram genomen. De conducteur had meewarig naar het groene kinderkaartje gekeken. Hij knipte het toch, zonder wat te zeggen. Hij had haar net zo goed uit de tram kunnen zetten. Hij wist dat ze geen geld bij zich had. Het was zo’n man die iemands gezicht kon lezen. Waarschijnlijk had hij ook een dochter die dingen deed die hij zou moeten begrijpen.
De tram was vuil geweest. In de richeltjes van het hout zat fijn stof dat je er met een mes makkelijk uit zou kunnen peuteren. Daar zou bij de trammaatschappij nooit iemand aan gedacht hebben. De richeltjes hoorden niet in de vloer. Oorspronkelijk was de vloer mooi glad geweest. Die richeltjes waren er gekomen in zomer en winter. Van natte schoenen die sneeuw binnenbrachten, van blote voeten die graag gevoeld zouden hebben dat de vloer koel was.
Er zaten weinig mensen in de tram. Niet één die ze kende. Dat was ook niet nodig. Het waren slaperige mensen. Ze keken er haar op aan dat ze niet slaperig was. Ze dachten natuurlijk: dat meisje gaat naar hotel Eden. Zolang ze in hotel Eden kwam, verried ze zich. Was het haar manier van kijken? Ook al wist ze het, ze kon het niet veranderen.
Ze stapte uit de tram, vlak voor hotel Eden. De mensen knikten elkaar toe met blikken van: `Zie je nu wel, straks loopt ze naakt over het podium van hotel Eden, het zalige hotel voor de zondige feesten.’
De tram reed weg. Een zwarte rups zonder groen. Met lichte ogen en donkere wielen die je over de steentjes hoorde knerpen maar niet kon zien en die eigenlijk vleugels waren, al kon je ze nog zo goed horen lopen. Boven de tram spatte de bliksem van de elektriciteit alsof hij dat voor de lol deed. Misschien was dat ook zo en liet de stroom de tram alleen lopen omdat het een grap was. De kabel die hem van stroom voorzag, hing er alleen om te lachen.
Tussen de rails van de tram liep ze tot midden voor de poort van hotel Eden. Ze zag ergens een hond staan en dacht: jezus, het is weer allemaal hetzelfde. Onder het lopen maakte ze de knopen van haar kleren los, zodat ze die van haar lijf konden trekken, direct bij het binnenkomen. Voor de deur stonden Spaanse gastarbeiders die niet naar binnen mochten. Ze hadden te weinig geld. Ze zeiden dat ze waren gekomen om haar te zien. Toen ze geen asem gaf, hadden ze haar al te grazen. Gillen kon ze niet. Ze wilde het ook niet. Het interesseerde haar niet welke vent aan haar lijf zat, welke erin. Eigenlijk had ze een nieuwe tramkaart moeten hebben. Elke keer als er een Spanjaard was klaargekomen, had ze daar een knipteken in kunnen maken. Ze had nooit geld voor de tram. De conducteurs zagen dat aan haar. Toch waren ze nooit zo goed geweest om haar een rittenkaart te geven.
Nadat alle Spanjaarden waren klaargekomen, liepen ze weg. Een kwam er stiekem terug. Voorzichtig. De anderen mochten het blijkbaar niet zien. Hij hielp haar met aankleden. Ze bleven tussen de struiken liggen. Ze lag met haar hoofd in zijn schoot. Dat was fijn. Al kon ze ruiken dat hij zich slecht waste. Waarschijnlijk kwam hij uit een dorre streek waar ze water nog heilig vonden.
Plotseling hield ze van hem. Daarom keek ze niet naar zijn gezicht. Ze zou bang zijn dat hij het gebruikelijke gezicht van een vent had. Het liefst wilde ze dat zijn gezicht een dikke, vette puist was waar hij door ademde. En waarmee hij sprak. En at. Een puist zou beter zijn dan de kop van een kerel die je naaide en dan liet liggen. Per ongeluk zag ze zijn gezicht. Het was mooi. Het gezicht had de ogen dicht.
(wordt vervolgd)
fleursdumal.nl magazine
More in: - De gevangene