In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Ed Schilders

«« Previous page · Ed Schilders over Thomas a Kempis · Ed Schilders: Verdronken dichters 4 · Ed Schilders: Verdronken dichters 3 · Ed Schilders: Verdronken dichters 2 · Ed Schilders: Verdronken dichters 1 · Jef van Kempen & Ed Schilders over J.-K. Huysmans

Ed Schilders over Thomas a Kempis

V e r z a m e l e n

door Ed Schilders

Het is slechts toeval dat mijnheer Van Kempen dezelfde achternaam heeft als de schrijver wiens boek hij verzamelt, Thomas van Kempen en diens ‘Navolging van Christus’. ‘Wij zijn geen familie’, zei hij, en ik begreep dat hij niet Christus maar Thomas bedoelde. En hij toonde mij alle honderd verschillende uitgaven, die hij in de loop der jaren verzameld had. Dat zijn collectie nog lang niet compleet was, wist hij, maar hij vond het niet erg; een complete collectie is immers het ergste dat de boekverzamelaar kan overkomen.

Ik vond het mooi om te zien, die honderd verschillende ‘Navolgingen’, een processie van gedrukte gelovigheid, onveranderd door de eeuwen. Ik heb het nooit gelezen, maar ik waardeer Thomas om het gevleugeld geworden woord dat hij onder zijn beeltenis liet schrijven: ‘Met een boeksken in een hoeksken.’

Ook dat is nooit meer veranderd.

Nu heeft zich kortelings aan mijnheer Van Kempen iets ernstigs voltrokken.

Hij kreeg een erfenis. In een bibliotheek die meer religieuze werken bezit dan God er gelezen heeft, kwam een kaartenbak te overlijden. De bibliothecaris sprak mij aan dat het kaartsysteem over Thomas van Kempen, na een flink gedragen ziekbed, toch nog schielijk het papieren leven verwisseld had voor het digitale hiernamaals. Ik zag een traan in zijn ooghoek, ik troostte hem. Toen dacht ik aan meneer Van Kempen als erfgenaam.

Van Kempen zit sindsdien stilletjes in het hoekske van zijn bibliotheek. Het kaartsysteem staat op het tafeltje: tweeduizend en meer verschillende uitgaven van ‘De navolging’. Aan hem heeft zich het ergste geopenbaard dat een verzamelaar kan treffen: het besef dat er geen eind is aan het verzamelen van boeken. Hij zegt: ‘Je wordt er nederig van, dat wel.’

(de Volkskrant van 29-05-1997, Pagina 29, column CICERO)

Ed Schilders over Thomas a Kempis

© Schilders, E.


fleursdumal.nl magazine

More in: Archive S-T, BOOKS. The final chapter?, Ed Schilders, Jef van Kempen, MONTAIGNE, Thomas a Kempis


Ed Schilders: Verdronken dichters 4

E d   S c h i l d e r s

VERDRONKEN DICHTERS 4

S l o t 

De dichter doopte zijn pen in de inkt en wiste het zweet van zijn voorhoofd. Hij schreef: ‘Voor het leven en de dood van de verdronken dichter is van vitaal belang: de elementaire tegenstelling tussen water en aarde.’ Hij zette een streep onder ‘elementaire’ en ‘vitaal’. Tussen haakjes, in kleiner handschrift, voegde hij eraan toe: ‘(werk dit uit)’.

Even later veranderde hij dit. Op een nieuw kaartje schreef hij: ‘De elementaire tegenstelling tussen aarde en water is van levensbelang voor het hiernamaals * van de verdronken dichter.’ Daaronder noteerde hij met een asterisk: ‘* waar hebben we het eigenlijk over? Over het biografisch of literair hiernamaals? Over de schrijver of de lezer?’ Hij herlas vluchtig een artikel over een verdronken dichter in een nieuw literair tijdschrift. Op het laatste kaartje, na het laatste vraagteken, noteerde hij in kapitaal: ‘BEIDE’.

En dat is nu juist het verwarrende, dacht hij. Schieten we daar wel iets mee op? Of valt er hier niets op te schieten? Is het water de schildpad en de aarde de haas? Of andersom? Wie geef je een voorsprong? Wie haalt wie nooit in? De dichter had het gevoel dat hij baantjes trok in een rond zwembad dat bovendien ronddraaide. Elke keer kwam hij uit waar hij begonnen was door alleen maar door te zwemmen ergens.

De dichter zat in het donker in bad en dacht aan de Hel van Dante. Als hij aan zijn sigaret trok zag hij zijn gezicht opgloeien in de spiegel tegenover hem. Hij besproeide zijn hoofd, liet het water wegsijpelen en trok aan zijn sigaret. Hier klopt iets niet, dacht de dichter. Er is water in de Hel. Althans in die van Dante. En als er een Hel is, dan is dat ‘m. Als ik naar een Hel zou willen dan is het die van Dante. Er is water in de Hel hoewel water en vuur elkaar niet verdragen. Ondanks de elementaire tegenstelling. Dat moest hij beslist noteren. Hij moest opschrijven: ‘Hoe komt het dat er water is in de Hel?’ Hij trok aan het koordje van het licht. De as van zijn sigaret tikte hij tussen zijn knieën in het heldere badwater. De as loste niet op, zag hij, maar zonk regelrecht naar de witte bodem en bleef daar intact liggen. Uiterst langzaam stond hij op.

De dichter liep door de regen en realiseerde zich dat de christelijke of zelfs westerse cultuur nooit een bouwmeester van het genot had voortgebracht. Het Danteske Paradijs, bedacht hij niet zonder teleurstelling, bevatte niet eens een bibliotheek. Hij moest zich niet laten afleiden. Geen Dante der Geneugten. Misschien was dat de reden waarom er water was in de Hel? Althans in die van Dante? Omdat alle elementen in dienst moesten staan van de straf? In de Hel zwemt men in een ronddraaiende ketel waarin het water eeuwig kookt. Zonder zwembroek. In de Hel deed men aan eeuwig scuba-duiken. Zonder zuurstof. Het begon harder te regenen en het leek alsof daardoor de paradoxen alleen maar groter werden, alsof er in de cirkels van zijn gedachten steeds meer cirkels verschenen.

De dichter stond onder de douche en ordende de vragen waarop hij nooit een antwoord zou krijgen. Teveel verbeelding, teveel simulatie stonden de werkelijkheid in de weg. Hij had het volledige werk van Marsman, Hart Crane en Shelley herlezen. Veel water had hij daarin gevonden, maar geen enkele zekerheid omtrent hun dood. Hij vroeg zich af of het nog zin had door te lezen. Of het zin had het land van letters te verkennen bij Virginia Woolf, Frans Babyion, en Leon Deubel, als hij antwoorden wilde kennen die in de zee van hun hiernamaals opgesloten lagen. Hij had vastgesteld dat de tegenstelling in de elementen van vitaal belang was; hij had ontdekt dat de tegenstelling definitief was. Iedere conclusie die hij trok uit een combinatie van fictie en werkelijkheid, letters en leven, was een conclusie die iets over hem, de dichter, zei, en niets over hen, de verdronken dichters.

De dichter draaide de warmwaterkraan verder open. Hij sloot zijn ogen, draaide zich met zijn rug naar het douchegordijn en herhaalde in slow motion een scène uit een film van Alfred Hitchcock. Langzaam trokken de beelden aan hem voorbij. Scherp lette hij op het gezicht van de vrouw onder de douche. Toen hij bij de close up van haar geopende oog gekomen was, draaide hij zich met een ruk om en trok het douchegordijn opzij. Er stond geen man met een mes. Er stond geen Charlotte Corday wiens Marat hij zou zijn. Zelfs geen cameraman.

De dichter doopte zijn pen in het zweet en wiste de inkt van zijn voorhoofd. Hij schreef, vrij snel achter elkaar, een serie gedichten over het sterven in het water. De definitieve versies zijn nooit gevonden. Wel de aantekeningen, de probeersels, de verfrommelde afwijzingen in de prullemand. Zoals:

ANTWOORDEN

Wat Marsman droomde toen het schip verging, en Shelley las voor hij verzonk.

Wat Marsman dacht toen hij onderging, en Crane zei voor hij sprong.

En archiefkaartjes, stapels archief kaartjes:

– John Keats. 26 jaar. Tuberculose.

– Shelley schrijft Adonais bij de dood van Keats.

– Brian Jones. 26 jaar. Zwembad.

– Jagger leest Adonais in Hyde Park.

– Jim Morrison. Badkuip.

– Schreef gedicht bij de dood van Brian Jones.

– Zoek de passage over Ophelia.

Maar ook dit:

– Water is bij kamertemperatuur een vloeistof zonder geur of smaak; in dunne lagen kleurloos, in een laag van enige tientallen meters dikte heeft het een donkerblauwe kleur.

Kritici hebben later, aan de hand van deze en andere beschreven stukjes papier uit de nalatenschap van de dichter, geconcludeerd dat ‘het water tot een obsessie is uitgegroeid die de dichter ten slotte fataal werd’.

Wie het werk van Marsman, Crane en Shelly leest, weet dat dit niet per definitie waar hoeft te zijn. Wel is waar dat de dichter zich vragen stelde waarop het antwoord slechts op één manier verkregen kan worden. Waarop het antwoord slechts aan één persoon tegelijk voorbehouden is.

De dichter deed zijn gedichten in de binnenzak van zijn regenjas en vertrok richting zee. Op zoek naar het antwoord dat een einde zou maken aan zijn vragen.

Elliot Banfield

Ed Schilders: Verdronken dichters 4 – Besluit

In: SIC Letterkundig tijdschrift. Jrg 4, nr. 4, winter 1986

© E. Schilders

fleursdumal.nl magazine

More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche


Ed Schilders: Verdronken dichters 3

 

 E d   S c h i l d e r s  over  S h e l l e y

VERDRONKEN  DICHTERS

d e e l   3

Het meest ambitieuze projekt dat ik me ooit heb voorgenomen, bestond uit een volledige toelichting, in de vorm van artikelen, op Hart Crane’s gedichtencyclus The Bridge.
Misschien is ‘ambitieus’ niet het precieze woord. Misschien was het slechts mijn meest nieuwsgierige projekt.

Ik schreef allereerst over The Bridge zelf; over Brooklyn Bridge, twee langere, mooi geïllustreerde verhalen waarmee de titel van de cyclus, het openingsgedicht To Brooklyn Bridge en een deel van het slotgedicht, Atlantis, verklaard mochten zijn. Volgde een eveneens lang artikel over het gedicht Cutty Sark, dat mij, de lezers en de liefhebbers van de bekende whisky terugbracht naar de Engelse driemasters en de tijd van Robert Burns en zijn Tam O’Shanter.
Ondertussen was ik op de brug zelf verliefd geworden – zo kun je nieuwsgierigheid ook noemen – en een regelmatige stroom van in eigen beheer gepubliceerde odes was het gevolg. Literair ben ik in principe niet monogaam. Niettemin heeft de vele aandacht die Brooklyn Bridge steeds weer eiste, verhinderd dat artikelen over legendarische figuren uit Crane’s gedichten als Pocahontas en Rip van Winkle ook werkelijk verwekt werden.
Na het avontuur met de Cutty Sark werd me echter ook het hopeloze karakter van mijn voornemens duidelijk: de harem zou te groot worden, en ik een eunuch in eigen dienst.
Een voorbeeld. Een enkel woord, het laatste van het gedicht Cutty Sark, zou me naar Engeland brengen en naar Italië, in welke landen er research gedaan zou moeten worden naar de dichter Percy Bysshe Shelley. Een woord, een naam, lokte me naar La Spezia, naar Viareggio, Como, Pisa, en Livorno, en vooral naar Marina di Pisa, alwaar, op het strand van II Gombo, Shelley’s levenloze lichaam door de zee aan land werd geworpen. Dat was in 1822. In de jaren negentientachtig zou ik op dat strand staan, niet als Shelleypelgrim, maar om een enkele naam uit een gedicht van Hart Crane te verklaren. Het klinkt absurd. Ik had al andere absurde dingen gedaan, zoals de koers van de lire gevolgd en geïnformeerd naar Italiaanse benzinebonnen.

Maar ik ging niet. Nog juist op tijd las ik in de New York Times Book Review het relaas van Shelley-biograaf Richard Holmes over zijn ervaringen tijdens zijn pelgrimage door Italiaans Shelley-territorium. In Lerici zag hij een café met als neonverlichting ‘Hotel Byron’. Dat was niet het ergste. Een Italiaanse vertrouwde hem, de Shelley-kenner, toe, dat Lordo Byron, daar, in dat water, verdronken was. En dus ging ik naar de Provence op bedevaart, naar Saintes-Maries-de-la-Mer en Saint-Maximin. Maria Magdalena achterna. Het woord dat me naar de golf van Spezia had moeten brengen, is Ariel. Het is een naam die tot nu toe hardnekkig wordt misverstaan door Crane-verklaarders. Het is niet een van de driemasters uit de generatie van Cutty Sark en Thermopylae die het gedicht bevaren en die door Crane door de ether van de poëzie worden opgeroepen. Geen supersnel koopvaardij schip, maar de log gebouwde schoener waarmee Shelley, zijn vriend Williams en hun jongmaatje, the boy Vivian, bij slecht weer naar de bodem van de golf van Spezia voeren. Ariel.

Ik heb die reis dus toch gemaakt. Thuis, op papier, met boeken als instant – monumenten. Het werd een reis door het land van het Noodlot. De wegen zijn er van papier, de bezienswaardigheden van woorden. De bewoners heten schimmen. Het heeft een vreemd klimaat. De zon schijnt er altijd, het regent er altijd, het is er altijd dag en nacht tegelijk. Het is een land waar alles in elkaar grijpt. Afstanden bestaan er niet.

Eerste dag

Geland in The Oxford illustrated literaty guide. De sneltrein naar pagina 216 en aldaar een foto bewonderd van het Shelley Memorial. Het staat in de hal van Oxford University en werd in marmer gebeeldhouwd door Onslow Ford. Een krijtwitte Shelley, naakt gelegen op de linkerzijde. Een marmeren blad is het strand. Het marmer is rustig dood. Een mooi monument, te mooi misschien
Een uitstapje gemaakt naar Sharps kleine Shelley-biografie. Zag daar een glimp van de echte dode. De lichamen van Shelley en zijn vriend Williams zijn na drie dagen angstig wachten aangespoeld op het strand; dat van Vivian zou pas drie weken later door de zee teruggegeven worden. Shelley kwam aan land ‘in de buurt van Via Reggio’, Williams ‘bij de Toren van Migliarino bij de Bocca Lericcio.’ ‘Het zout en het water hadden beiden zo verminkt dat herkenning moeilijk was; de gezichten en de handen waren van het vlees ontdaan, de lichamen jammerlijk aangetast.’
Hoe ziet dat er in wit marmer uit?  In Sharp overnacht met de identificatie van Shelleys lichaam door Trelawny. Toen Shelleys lichaam gevonden werd, trof Trelawny in een jaszak een uitgave van Sophocles aan, in de andere een exemplaar van Keats’ laatste boek, omgeslagen bij The Eve of St. Agnes, alsof de dichter daar aan het lezen was op het moment van de ramp.’ Onrustig geslapen. Gedroomd over Dante Gabriel Rossetti die de manuscripten van ongepubliceerde gedichten in de lange haren van zijn overleden vrouw wikkelt en ze met haar begraaft.

Tweede dag

Terug naar Oxford en vandaar drie mijl naar het Oosten. Shotover Hill. Hier vertoefden Shelley en zijn studiegenoot en vriend Thomas Jefferson Hogg regelmatig voordat ze van Oxford verwijderd werden wegens hun publikatie The Necessity of Atheism. Shelley gaf zich hier over aan zijn hobby: het vouwen van papieren bootjes. De wereld is klein; mijn vriend Donaldson ontmoet die ook in Shotover is. Hij vertelt me hoe Shelley eens aan de rivier Serpentine stond en zin kreeg om een bootje te vouwen. Hij had echter geen ander papier dan een postcheque van vijftig pond. ‘Hij aarzelde lang maar gaf tenslotte toe; met inzet van alle vaardigheid die hij bezat vouwde hij een bootje en gaf het zo goed mogelijk over aan Fortuna; met zo mogelijk nog meer bange nieuwsgierigheid dan gewoonlijk keek hij toe hoe het voortvoer. Fortuna is hen die haar eerlijk en volledig vertrouwen goed gezind; de noordoostenwind dreef het kostbare scheepje langzaam naar de zuidelijke oever waar de eigenaar de aankomst geduldig stond af te wachten.’
‘s Avonds, Donaldsons anecdote in gedachten, bel ik William Keddie. De rivier de Serpentine? Jazeker, dat is de rivier waarin Shelley’s eerste echtgenote zichzelf verdronk.

Derde dag

Doorgereisd naar het Verzamelde Werk. Pas aan het eind van de dag gevonden wat ik heimelijk zoek, een verband. Shelleys postuum gepubliceerde gedicht bij de dood van Keats, in 1821. On Keats-Who desired that on his tomb should be inscribed – ‘Here lieth One whose name was writ on water’. De reisgids beveelt ‘De Route van het onverwachte verband’ aan. And so to bed.

Amelia Curran: Portrait of P.B. Shelley 1819


Vierde dag

Up betimes and en route. Keats stierf aan tuberculose, net als zijn moeder en zijn broer. Even was er een misverstand, waarschijnlijk omdat een dichter in die jaren van het Romantisch hoogtij per definitie deze wereld niet normaal verliet. ‘Is het waar,’ vraagt Lord Byron in een brief aan John Murray (26 april 1821), ‘wat Shelley me schrijft, dat de arme John Keats in Rome aan de Quaterly Review is overleden?’ Of Keats stierf aan de slechte kritieken in de Quarterly Review. Tuberculose lijkt me romantisch genoeg. Keats werd gecremeerd en in Rome begraven. Shelly bezocht Lord Byron in Pisa voordat hij met Williams aan zijn laatste overtocht begon. Met Trelawny heeft Byron de crematie van Shelley en Williams op het strand gearrangeerd op de precieze plaatsen waar ze gevonden werden. Byron schreef aan Thomas Moore (27 augustus 1822): ‘We hebben de lichamen van Shelley en Williams zien branden op het strand… Je hebt er geen idee van wat een uitzonderlijk effect zo’n begrafenis op een brandstapel heeft, op een verlaten strand, met bergen op de achtergrond en de zee op de voorgrond, en de vreemde uitwerking van het zout en de wierook op de vlammen. Shelley keerde geheel tot as, behalve zijn hart, which would not take the flame, en dat nu in wijngeest bewaard wordt.’ De afstand van Byron tot Trelawny is kort; het uitzicht verschilt. Er werd meer wijn over Shelleys dode lichaam gegoten dan de dichter bij zijn leven gedronken had, schrijft Trelawny. Steeds hoger rezen de vlammen. ‘Het lichaam kreeg een donkere, indigo kleur, en viel te langen leste open, waardoor het hart zichtbaar werd’. Plotseling rukt Trelawny het hart uit en verbrandt daarbij zijn hand. Waar Shelleys hart rust is met niet bekend. De as werd overgebracht naar Rome en bijgezet in de nabijheid van Keats en Shelleys zoontje William. Twee jaar later zou Lord Byron in Griekenland sterven. Zijn lichaam werd verbrand op het strand van Missolonghi, zijn hart in de kerk aldaar bijgezet. Die kerk is verwoest en het hart is nooit teruggevonden.

Louis Edouard Fournier: The Funeral of Shelley

Laatste dag

Ansichtkaarten van de Ariel verstuurd aan familie en vrienden. Het was geen beste boot. Shelley vouwde beter bootjes van papier dan dat hij boten bestuurde. Het zingen van de boegspriet noemde hij de roep van de Sirenen op de klippen. ‘Zoals gewoonlijk,’ zei Trelawny me eens, ‘had Shelley (tijdens het varen) een boek in de hand, en zei hij dat hij tegelijkertijd kon lezen en navigeren omdat het een mentaal en het ander mechanisch was…’

Maar daarin school waarschijnlijk niet de oorzaak van de dood op zee. Noch in het slechte weer voor Spezia. Als laatste bezoek ik nog eens een voetnoot in Sharps biografie, een onbekend plekje langs de toeristische route. ‘We kunnen hier volstaan met de mededeling dat er nog nauwelijks enige twijfel kan bestaan dat de boot met opzet geramd werd door een klein vaartuig dat bemand werd door mannen die dachten dat de Ariel  het eigendom was van de rijke ‘Milord’ Byron, en dat die aan boord was met een grote lading goud. De mannen hadden de enorme kracht van de plotseling opgestoken stormwind niet voorzien of verkeerd berekend. De Ariel zonk zonder de schat die de Italianen dachten te vinden; niet lang daarna heeft een van deze liederlijke mannen zijn aandeel in de misdaad bekend.’
Alsof de romantiek nog niet volledig was, de tragedie niet reeds compleet. Maar ook: het uiteindelijke verschil tussen een neonreclame op een café in de werkelijkheid, en de werkelijkheid van een fictieve reis.


Ed Schilders: Verdronken dichters 3
In: SIC letterkundig tijdschrift, jrg 1, nr 3, najaar 1986
© Ed Schilders

wordt vervolgd

More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche


Ed Schilders: Verdronken dichters 2

E d  S c h i l d e r s

over

H a r t  C r a n e

V E R D R O N K E N  DICHTERS

d e e l  2

Op 24 mei 1983 gaf de stad New York een feestje ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de Brooklyn Bridge. Als uitgever en koppelbaas van het tweemaandelijks tijdschrift The Brooklyn Bridge Bulletin was ik, zo had men mij ruim op voorhand vanaf beide oevers van de East River laten weten, niet alleen van harte op die party welkom, maar nog erger, een onmisbaar element in het verwachte feestgedruis. En dus kocht ik mijn eigen ticket en vloog naar New York, een portefeuille vol uitnodigingen introductiebrieven op zak.

Een van die uitnodigingen kwam van de redactie van het televisieprogramma The Breakfast Show, ontbijttelevisie in zijn veertigste jaargang van CBS. Op 24 mei, des morgens om 22 minuten over zeven precies, na het tweede reclameblok, zou ik mijn Amerikaanse televisiedebuut maken, en vier minuten lang aan het Amerikaanse volk uitleggen waarom iemand uit Nederland, uit Tilburg of all places, een tijdschriftje redigeert over een brug.
Vier minuten leek me wat weinig, maar die Nederlandse norm bleek voor de Amerikaanse televisie niet van toepassing. Hier wordt geen tijd verspild. Vragen, antwoorden, up tempo. Vriendelijk maar zakelijk. En professioneel: of ik twee dagen van te voren even bij een van de schrijvers van het programma wil langskomen om die vier minuten op papier in te vullen.
Waarover ik het wil hebben, luidt de vraag. Kunnen we het over de schrijvers van de Brooklyn Bridge hebben? Dat kan, zij het niet te lang. Over Thomas Wolfe dan, en Henry Miller en Hart Crane, de dichter. Hart Crane?
‘Wist je,’ zegt hij terwijl hij ‘Crane’ op zijn blocnote van geel papier schrijft, ‘dat Tennessee Williams… Je weet toch dat Tennessee Williams een paar maanden geleden overleden is? ‘Dat wist ik. Dat was eind februari: ‘dood aangetroffen in een hotel in New York.’ ‘Wist je wat hij bij testament heeft laten bepalen over zijn begrafenis?’ Dat wist ik niet. ‘Dat zijn lichaam in de Golf van Mexico in zee moest worden gegooid, precies op de plaats waar Hart Crane overboord sprong. Nog wat koffie?’
‘s Avonds, op de promenade van Brooklyn Heights langs de East River. Aan de overkant de skyline van Manhattan. Rechts de brug. Achter me het huis waarin de bouwer van de brug, Washington Roebling, gewoond heeft. In datzelfde huis huurde Crane een kamer nadat hij uit Ohio naar New York was gekomen. Hij schreef er gedeelten van de gedichtencyclus die hem bekend zou maken, The Bridge.

Hart Crane werd op 21 juli 1899 geboren in Garrettsville, Ohio. Zijn jeugd was er een die een toekomstig dichter goed doet: hij las veel, en zijn ouders konden het uiterst slecht met elkaar vinden; hij was niet al te gelukkig maar ook niet bijzonder ongelukkig. In zijn leesgedrag was hij, zelfs voor die tijd, beslist voorlijk. Als tiener waren zijn favoriete auteurs Plutarchus, Balzac, Voltaire, en Shelley. Op achttienjarige leeftijd komt hij voor het eerst naar New York en begint hij te publiceren in The Little Review, het door Margaret Anderson geredigeerde, en nu legendarische tijdschrift voor moderne literatuur. Crane was in goed gezelschap. In The Little Review publiceerden James Joyce, T.S. Eliot, William Butler Yeats en Ezra Pound.
In 1926 verscheen zijn eerste bundel gedichten, White Buildings, zonder veel succes. Op dat moment werkte hij al een aantal jaren aan wat zijn grote ode op de nieuwe, energieke eeuw moest worden, The Bridge, een lofzang die ook het mythische en legendarische verleden van de Verenigde Staten recht moest doen.
De eerste editie van The Bridge verscheen niet in New York maar in het nieuwe centrum van de Amerikaanse avant-garde literatuur, Parijs (1930), onder het imprint van de Black Sun Press, de kleine uitgeverij van Harry Crosby. Een paar maanden later drukte Horace Liveright de eerste Amerikaanse editie. In 1930 werden in totaal 712 exemplaren verkocht. The Bridge, bleek poet’s poetry, en werd in vakkringen met instemming begroet. Het werd echter niet het waarlijk indrukwekkende succes waarop Crane gehoopt had. Voor een groot publiek waren, en zijn, de gedichten te cryptisch, te onduidelijk. Dit ‘falen’ van The Bridge heeft de problemen die Crane ondervond met betrekking tot drankgebruik, geld en relaties ongetwijfeld nog versterkt. Op 27 april 1932 keerde Crane aan boord van de S.S. Orizaba vanuit Mexico terug naar de Verenigde Staten. Hij had daar ongeveer een jaar lang in Mixcoac gewoond van het geld van een literaire werkbeurs. De poëzie die hij had moeten produceren werd niet geschreven, zijn vader overleed in die tijd en in Parijs sloeg Harry Crosby de hand aan zichzelf. Crane’s zenuwen staan op scherp. In een van zijn laatste brieven, gedateerd 22 april, schrijft hij aan zijn stiefmoeder hoe problemen met de lokale bank op zijn zenuwen hebben gewerkt. ‘It certainly has about made a nervous wreck of me.’ Maar hij voegt er meteen aan toe, ‘Op de boot zal ik wel tot rust komen.’ Dat is dus inderdaad gebeurd. ‘Harold Hart Crane,’ schrijft Clarence Lindsay, ‘klom ten aanschouwe van diverse passagiers op de boeg en sprong de dood in.’ ‘Sindsdien,’ schrijft Gore Vidal in een memoir bij de dood van Tennessee Williams, ‘zijn de eerzuchtigsten onze poëten de weg van de zelfmoord gegaan.’

Er is veel gespeculeerd omtrent de aanleiding tot en de directe oorzaak van Crane’s zelfverkozen laatste handeling. Bevredigende antwoorden zijn er niet. Katherine Anne Porter, die net als Crane in Mexico woonde, stak de beschuldigende vinger uit naar de mensen in Crane’s omgeving. Yvor Winters, dichter, kriticus en vriend van Crane, schreef in een brief dat het bij nauwkeurige lezing van Crane’s gedichten duidelijk is dat zelfmoord de onvermijdelijke uitweg was. De uitweg waaruit, maakt ook Winters niet duidelijk. Uit een leven dat beheerst werd door drank, homoseksualiteit, drank, een onbevredigende literaire carrière, en drank, is de samenvatting die door de meeste biografen en kritici onderschreven wordt. De niet natuurlijke dood van een schrijver stelt zijn lezers, zijn biografen, en de lezers van de biografieën, voor een onaanvaardbaar probleem. Een schrijver maakt dingen duidelijk, en overboord springen op volle zee behoort niet tot de dingen die de duidelijkheid bevorderen. Vandaar ook dat het werk van de schrijver na de laatste daad zo vaak herlezen wordt in het licht van die daad. Dat is, lijkt het, pure noodzaak voor veel lezers om een goede verstandhouding met hun schrijver te blijven onderhouden.
Hunce Voelcker, die al jarenlang aan een creatieve Crane-biografie werkt, wijst in die richting als hij schrijft: ‘Ik denk dat hij zelfmoord pleegde omdat hij zijn woorden en zinnen las. Ik denk dat hij het deed omdat hij niet wist wat ze betekenden en toch niet kon ophouden met lezen, en dat in zijn binnenste de betekenis groeide en in de richting van de oceaan wees’. Brewster Ghiselin, een kriticus, onderzocht de symboliek in Crane’s poëzie, en kwam tot de conclusie dat ook zijn dood symbolisch was: ‘De Orizaba werd zijn brug naar de zee. Wat hij als kunstenaar niet volkomen en direct kon doen, deed hij in zijn symbolische dood: hij vond zijn weg naar het water.’

Ik zou nog wat uitgebreider moeten studeren op de nasleep onder lezers en kritici van de dood uit vrije wil van de auteur om met zekerheid te kunnen zeggen dat dit proces van herduiding algemeen is. In dat geval zou ik het verschijnsel de naam ‘Het Marsman Effect’ willen geven vanwege de bedenkingen die ik heb tegen deze herduiding, zoals in SIC 1 uiteengezet aan de hand van Marsmans dood in het water van het Kanaal. Crane’s mooiste gedichten, te vinden in The Bridge, zou ik nooit willen lezen als mogelijke sleutels tot zijn dood. Daarvoor zijn ze te mooi en heb ik ze te zeer met het objekt, de Brooklyn Bridge, verbonden. Crane is dood, daar veranderen wij niets aan, ook niet in zijn poëzie. Ik geef de voorkeur aan de feitelijke tekst op het gedenkteken voor Hart Crane in zijn geboorteplaats Garrettsville (Ohio): Lost at sea. Aan een dichtregel van Yvor Winters: Crane is dead at sea. Of Janet Hamill: the days of the roaring boy are done. Aan het cynisme van Gore Vidal. Aan duidelijkheid. Er is niets in het werk van Crane dat zich laat lezen als een Marsmaneske vooruitwijzing naar zijn laatste rustplaats. Hij schrijft wel over schepen, maar die vergingen, althans in zijn poëzie, in een ver verleden, zonder passagiers. Hij schreef wel over bruggen, maar daar sprong niemand vanaf. Er wordt wel gezwommen, maar iedereen kan ook inderdaad zwemmen. Wie Crane’s poëzie leest komt tot de conclusie dat hij helemaal niet verdronken is! Gelukkig heeft het toeval het noodlot geholpen.
In 1931 kocht Hart Crane een zojuist gepubliceerde editie van de gedichten van John Donne. Hij las zowel de inleiding als de verzen zeer aandachtig en liet daarbij het potlood over het papier gaan, daar waar hij zich, zegt men, als mens het meest direct aangesproken voelde. Dat was niet alles: hij plakte ook zijn ex-libris voor in het boek. Meer dan dertig jaar lang leidde deze editie van Donne’s verzen een obscuur en misschien zelfs wel onbemind bestaan als relikwie uit de boekenkast van de inmiddels op grote hoogte in het pantheon van de Amerikaanse poëzie bijgezette dichter. En het onvermijdelijke gebeurde halverwege de jaren zestig. Alfred B. Cahen ‘ontdekte’ het reliek en deed wat sinds 1931 niemand gedaan had, behalve misschien Crane zelf, hij herlas de onderstrepingen. ‘Ik geloof’, schrijft Cahen, ‘dat (het boek) een serie zelfmoordaantekeningen onthult die de factoren opsommen welke geleid hebben tot de sprong van de dichter van het dek van de Orizaba.’ Ook dat nog, denk je dan, maar je kunt het niet laten te gaan lezen in die aantekeningen. Ik heb Cahens selectie uit de onderstrepingen vol spanning gelezen, maar was uiteindelijk toch niet overtuigd. Schuldgevoelens en relatieproblemen hebben, zo te lezen, ook een belangrijk deel van Donne’s dichtwerk bepaald maar tenslotte blijft er slechts één gedicht over dat door de omstandigheden fascinerend wordt.

A BURNT SHIP
Out of a fired ship, which, by no way
But drowning, could be rescued from the flame,
Some men leap’d forth, and ever as they came
Near the foes’ ships, did by their shot decay;
So all were lost, which in the ship were found,
They in the sea being burnt, they in the burnt ship drown’d.

Aangezien het in deze omstandigheden mijn taak lijkt om zowel verteller als spelbreker te zijn, wil ik niemand onthouden dat ook ik eens een aantal van Donne’s gedichten gelezen heb en daarbij een gedicht heb aangestreept dat ook in Cahens selectie staat, To his mistress going to bed (‘Unpin that spangled breastplate which you wear… Full nakedness!’). Betekent dat, dat ik ‘gejaagd wordt door het gevoel der zonde,’ zoals Cahen wil? Staat ook mij de dood in het zilte water te wachten? Is een mensenlot slechts de optelsom van wat die mens leest? Moeten we in Marsmans nalatenschap gaan zoeken of hij dit gedicht van Donne ooit las? Bevindingen als die van Cahen zijn slechts acceptabel als ze gepresenteerd worden in hun juiste proporties: als mythevorming. Ik geloof niet in de posthuum ontdekte waarheid onder Hart Crane’s potloodstrepen. Ik geloof wel in sprookjes. De behoefte van lezers aan mythen die de werkelijkheid van het literaire leven onderstrepen en aanvullen is te legitiem en te mooi om te bestrijden. Met waarheid of werkelijkheid hebben die mythen meestal weinig van doen. En dus ook niet met duidelijkheid. Laten we de mythe niet verlagen tot duidelijkheid. De dood van Hart Crane is een sprookje: wreed, intrigerend en mooi. En Tennessee Williams? Met zijn testament heeft hij het mooiste gedaan wat in deze omstandigheden denkbaar is: hij heeft getracht de mythe te vergroten, uit de breiden. Ik neem het zijn naaste familie dan ook zeer kwalijk dat niet aan deze laatste wens voldaan is, maar dat Williams in het familiegraf is bijgezet. Als de eerste de beste burger die hij niet was.

ED SCHILDERS

Bronnen
Hart Crane -An Introduction; door Clarence B. Lindsay, The State Library of Ohio, Columbus, 1979.
Hart Crane – A Descriptive Bibliography; door Joseph Schwartz en Robert C. Schweik, University of Pittsburgh Press, ‘Pittsburg Series in Bibliography’, 1972.
The Letters of Hart Crane; Brom Weber, (ed.) University of California Press, Berkeley and Los Angeles, 1965.
Hart Crane & Yvor Winters – Their Literary Correspondence; Thomas Parkinson, (ed.) University of California Press, Berkeley-Los Angeles-London, 1978.
Studies in the Bridge; David R. Clark (ed.) Charles E. Merrill Publishing Company, ‘Charles E. Merrill Studies’, Columbus (Ohio), 1970.
The Hart Crane Voyages; door Hunce Voelcker, The Brownstone Press, New York, 1967.
The Hart Crane Newsletter is sinds enige jaren ondergebracht in een literair tijdschrift op bredere basis, The Visionary Company: a Magazine of the Twenties. Tot voor kort waren alle afleveringen van beide tijdschriften nog voorradig.
Inlichtingen op het redactie-adres; The Visionary Company, t.a.v. Warren Herendeen & Donald G. Parker, Mercy College, Dobbs Ferry, N.Y. 10522, USA.

Ed Schilders – Verdronken dichters 2: Hart Crane
In: SIC letterkundig tijdschrift, jrg. 1, nr. 2, zomer 1986

wordt vervolgd

© Ed Schilders

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive C-D, Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche


Ed Schilders: Verdronken dichters 1

 

E d   S c h i l d e r s

over   H e n d r i k   M a r s m a n

Verdronken Dichters

deel 1

De zwart-wit foto die de voorkant van Phoenix Pocket nummer 82 siert heeft iets merkwaardigs. Het boek heet Drie Vrienden en het is W.L.M.E. van Leeuwens vriendschappelijke studie over het werk van drie Nederlandse letterkundigen. Menno ter Braak staat links. Hij glimlacht vriendelijk, draagt een grijzig colbert met vest en heeft de armen over elkaar geslagen. Rechts staat Du Perron. Ook hij kaalt al wat. Hij draagt een stevige jas met een gestippelde stropdas en probeert te lachen.
Op de linkerpols van Ter Braak is een horloge zichtbaar. Hoe laat was het toen E. van Moerkerken die foto gemaakt heeft? Het lijkt, als we heel goed kijken, tegen de klok van elven te lopen. Dat zou kunnen. Het licht dat de foto beheerst is een ochtendlicht. Nederlands, grijzig ochtendlicht. En in dat licht valt voor het eerst bewijsbaar op wat er met deze foto aan de hand is. De derde man, de middelste heer, staat in een veel helderder, veel witter licht. Zijn glimlachende hoofd licht op boven een boord die witter is dan die van de twee vrienden. Dat fijner belichte hoofd is veel te wit in vergelijking met zijn handen. Die derde man is, natuurlijk, Hendrik Marsman. Wie de foto nauwkeurig bekijkt, ziet dat zijn hoofd, hals, boord, en stropdas eigenlijk helemaal niet bij deze foto horen. Het is niet zijn colbert dat we zien, en niet zijn handen zijn het. Marsman heeft nooit tussen Ter Braak en Du Perron gestaan voor zo’n stenen muurtje, zo’n Nederlands stenen muurtje dat het balkon afbakent van het balkon van de buren. Marsmans hoofd is in de foto ingeplant, ingesneden. In feite is dat hoofd gefotografeerd in 1934, in Madrid, en stond Marsman in een fel Spaans licht naast Arthur Lehning.
De man die wel tussen Du Perron en Ter Braak stond voor dat muurtje was Simon Vestdijk. Zeer kort geknipt haar, een bril als die van Ter Braak maar dan met ‘armpjes’, en de meest norse trekken van alle drie om de mond. En zo is er dus een foto waarop Vestdijks romp het hoofd van Marsman stut; het is ook een foto van een vriendschap die een feit was maar die nooit gefotografeerd werd. Een beeld dat later werd samengesteld om ons idee van het verleden uit te drukken op de omslag van een boek.

De collage voor het omslag van ‘Drie Vrienden’ door W.L.M.E. van Leeuwen;
Marsman gefotografeerd in Madrid met Arthur Lehning

Ter Braak, Du Perron en Marsman samen op een foto. Ik hoef, denk ik, niet uit te leggen waardoor de vriendschap die in die samengestelde foto gevangen is, overstemd wordt. Soms is het licht nog nauwelijks een mengeling van Nederlands en Spaans ochtendlicht maar een licht van alle tijden en streken. Is het op Ter Braaks horloge bijna twaalf uur.
Ze overleden kort na elkaar, in het eerste oorlogsjaar. Ieder op een eigen wijze. De twee originelen het dichts bij elkaar. Du Perron in Bergen, dicht bij zee, ziek, op veertien mei. Ter Braak, een dag later, gezond van verstand door eigen hand. Marsman stapt opnieuw uit de foto. Hij laat op zich wachten. Hij woont in Frankrijk en in mei 1940 schrijft Gerrit Achterberg:
Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.
Tevergeefs. Marsmans dood is misschien de meest tragische van de drie. Niet omdat hij maar amper veertig was – Du Perron was even oud, Ter Braak jonger – maar omdat zijn dood er een van het noodlot was, of althans door ons als zodanig het sterkst ervaren wordt.
Marsman stierf op 21 juni 1940, dat weten we, maar niemand weet precies hoe. Dat is wellicht de mooiste dood die men zich kan wensen. Alleen, Marsman wenste geen dood.
De eerste berichten die ons land bereiken zijn vaag. Van Leeuwen schrijft in zijn herinneringen: ‘Toen wij die avond in juni 1940 door de radio het bericht van zijn dood hoorden – een bericht gegeven tussen andere berichten – werden wij stiller dan ooit.’ Hij geeft zijn bericht aan het slot van een hoofdstuk, als een toegift, een bericht gegeven na alle andere berichten. Dit zijn Van Leeuwens feiten: dat Marsman in Frankrijk nabij Bordeaux op een schip wachtte en ondertussen zijn laatste gedicht schreef. Dat dat schip de ‘Bernice’ was. Dat de ‘Bernice’ getorpedeerd werd. Dat Marsman daarbij ‘de dood in de golven vond’.
Luisterde Van Leeuwen naar een door de bezetter gecontroleerde zender? Klonk de stem van de nieuwslezer ontroerd? Was er veel ruis op de radio? Was het buiten al donker? Stond de kachel rood, was de kamer blauw van de rook? Viel het verdriet van hem af ‘als een laag europeesche sneeuw’? Van Leeuwen heeft het ons niet    geschreven. Luisterde Van Leeuwen wel in de maand juni?
Een mooi toeval deed mij de eigenaar worden van een groot Marsmandossier. De vorige eigenaar knipte alles uit alle kranten over Marsman. Hij dateerde zijn knipsels scrupuleus. Berichten met betrekking tot de dood van Marsman bracht hij onder in een blauw schriftje. Op het etiket schreef hij met pen en inkt, ‘In memoriam H. Marsman.’
Het oudste bericht in dat schrift is een knipsel uit het Algemeen Handelsblad, gedateerd 21 juli 1940. Vergiste de verzamelaar zich? Ik denk het niet, gezien de inhoud van het knipsel. Kop: De dichter H. Marsman overleden; inhoud: ‘Naar Het Vaderland meldt, is de dichter mr. H. Marsman, ruim veertig jaar oud, in het buitenland overleden’. Waarna een opsomming van Marsmans werk volgt en een portretfoto. Geen woord over de toedracht, ook twee dagen later niet als het AH terugkomt met een langer herdenkingsartikel. Heeft Nederland precies één maand op het definitieve bericht moeten wachten?
In De Vacature van 12 november 1940 staat aflevering zeven van George de Sévooys Aantekeningen. De openingsalinea is sober: ‘Nadat wij enige dagen in onzekerheid hadden verkeerd omtrent de juistheid van het voorlopig bericht, dat de dichter Henri Marsman bij een scheepsramp om het leven zou zijn gekomen, bereikte ons tenslotte de definitieve tijding van zijn dood.’
Hoeveel is ‘enige dagen’, denk ik dan, wanneer ‘tenslotte.’ Korter, in ieder geval, dan Arthur Lehning die in het openingshoofdstuk van De Vriend van Mijn Jeugd benadrukt hoe lang nieuws onderweg kon zijn voor het tijding werd. ‘Het bericht van zijn dood drong pas tot mij door zeven maanden na het vergaan van de boot, waarmee hij gehoopt had uit Bordeaux Engeland te bereiken. Het was in de late avond van de 17e Januari 1941, dat ik de juiste toedracht vernam.’
De twijfel, het wachten, werden misschien het sterkst samengevat door Adriaan Roland Holst, die vanuit Bergen, vlak bij de zee, dichtte,
Verdween hij? Verdween hij niet?

E. van Moerkerken, foto van de drie vrienden, v.l.n.r.: Ter Braak, Vestdijk en Du perron

Tien jaar later wordt Marsman door de Nederlandse pers uitbundig herdacht, al kan men zich bij het lezen van de artikelen niet aan de indruk onttrekken dat de colbertjes werden aangehouden. Tien jaar later, en het niet-weten over die 21e juni is veranderd in verwarring. In Vrij Nederland van 24 juni 1950 opent Hendrik de Vries zakelijk: ‘De 21e Juni 1940 verongelukte het schip dat Marsman uit Frankrijk naar Portugal zou redden. Hij kwam om, zijn vrouw overleefde die ramp.’ De Waarheid van dezelfde dag, een zaterdag, laat een andere De Vries aan het woord, Theun. ‘Hij en zijn vrouw vluchtten (voor het Italiaans offensief), zagen kans Portugal te bereiken en op een voor Engeland bestemd schip te komen, dat echter vlak daarna op een mijn liep.’ De Vrijdenker, nog steeds dezelfde zaterdag: ‘Het schip werd getorpedeerd…’ Al eerder, 12 juni 1948, had Het Vrije Volk laten weten, ‘de boot liep op een mijn of werd getorpedeerd.’ Wat de datum betreft schreef Godfried Bomans in 1945 in de Volkskrant van zaterdag 11 augustus, over ‘zijn dood in de Meidagen van 1940.’

‘Bernice’. Misschien was het een Engels vrachtschip. De Engelsen zeggen inderdaad ‘Bernice’, zoals in F. Scott Fitzgeralds verhaal ‘Bernice bobs her hair.’ Lehning heeft waarschijnlijk gelijk als hij het schip de Berenice noemt, een klassieke naam, ook in de scheepvaart. Berenice was de vrouw van Ptolemaios III van Egypte die een sterrenbeeld vernoemd heeft naar het prachtige haar van Berenice, de Coma Berenice, ‘Het hoofdhaar van Berenice’.
Ptolemaios hield van zijn vrouw, van de haren van zijn vrouw en van de sterren. Het laatste omdat hij nogal eens op zeer was. Hij moet op de sterren gevaren hebben en het sterrenbeeld zal hem aan de weelderige lokken van Berenice herinnerd hebben. Dat is niet de reden waarom veel schepen Berenice heetten. De reden is, dat Berenice, als een offer, op zekere bange dag haar prachtige sterrenhaar afschoor om zo bij de Goden, de goden van de Egyptische Tempels, de veilige overtocht van haar man te bewerkstelligen.
Marsman schreef in Tempel en Kruis,
Ik die bij de sterren sliep en ‘t haar der ruimten droeg…
Als ik deze en de drie volgende regels lees, het eerste kwatrijn van het zeventiende gedicht uit de bundel, dan denk ik dat hier pas in volle omvang wordt uitgedrukt wat Marsman eerder, fraai maar veel pathetischer had verwoord met zijn ‘Groots en meeslepend wil ik leven…’ Hier is geen wil of wens meer, hier is de tijd voltooid verleden, hier is geleefd op de meest begeerde wijze. En des te ingrijpender zijn daardoor de regels die volgen,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand…
ik voel de waatren stijgen in den nacht…

… laat mij te pletter slaan en kermen als een meeuw tusschen het zwarte wier…

Zelden werd poëzie zo krachtig verhoord. Droeg Marsman in het eerste kwatrijn een ‘zilveren gewei’, gemaakt uit ,’t haar der ruimten’, in Paradise Regained (‘Hiddensoe’) schreef hij over de ‘zilveren dood’. Hier vaart een ‘bronzen boot’ waarvan de boeg als een dolk door het maanbeschenen nachtwater snijdt.
Schuim
flarden bloed

zijn de laatste twee regels.
En dan is er ‘De Overtocht’ in dezelfde bundel. Na Marsmans dood is het alleen maar mooier geworden dan het al dertien jaar was. Is het ook herkend, in dit macabere spel van leven en dichten, als ‘voorspelling’ of ‘visioen’.
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van den nacht
door een duisternis, woest en groot
den dood, den dood tegemoet.

Zo is het gegaan. Dat vermoeden kan niemand ontnomen worden. Toch moet bedacht worden dat Marsmans gedichten alle vormen van dood bevatten en veel vormen van leven. Sla Paradise Regained één pagina eerder op en zie daar hoe de samenzwering gestalte krijgt als de ‘zwarte boot’ de wateren binnendrijft ‘van het eeuwige leven of den eeuwigen dood’.
Wat suggereer ik dan door fragmenten en feiten te versnijden? Nog even. Hier is Marsmans laatste gedicht, volgens Van Leeuwen geschreven in Bordeaux, wachtend op de Berenice,
Hoger kunnen de golven
van de wanhoop niet gaan,
denkt het hart; ik ben aan
het einde door het donker bedolven.

Het is geen goed gedicht. Het is wel een mooi gedicht. Maar dan is het alleen omdat de Berenice geen goede overtocht voor de maanbeschenen boeg had. De golven konden wel hoger gaan, denkt de lezer. En hij heeft gelijk, maar niet helemaal.

Ik ben niet de eerste die zich laat verleiden tot een versnijding van feit en poëzie. Hendrik de Vries wees op de ‘profetische’ combinatie in Vrij Nederland en citeerde ter illustratie ‘De Overtocht’ en een stuk ‘Maannacht’,
Ik lig in het ruim naast een vrouw…
‘Kantekleer’ deed het in Het Vrije Volk aan de hand van ‘De Gescheidenen’,
Wij liggen eenzaam op de zwarte baar
en zullen weldra op de klippen stranden…

en het slot van ‘Den Vreemdeling’,
Vaarwel
ik keer niet weer…

Lehning stelde toch minstens de ‘bittere ironie van het noodlot’ vast door uit een oude brief van Marsman te citeren: ‘De zee is de eenige vrouw die ik nooit verried, mijn onsterfelijke geliefde, de eenige die mij niet verraden zal en die ik niet zal verraden.’ En ook hij citeert ‘De Overtocht’, zij het als een ‘bezwering’ van dat noodlot in plaats van een voorspelling.

H. Marsman (door Valentijn van Uytvanck)

Het verlangen naar een samenhang tussen werk en biografie in een dergelijke wonderlijke mate, getuigt van een romantische instelling van de lezer. Het bestaat echter ook alleen maar bij de gratie van de verstreken tijd. Het is de luxe van de achteruitkijkspiegel die de tijd ons kan voorhouden. Het gevaar is groot dat we Marsmans werk althans voor een belangrijk deel onrecht doen door het verlangen naar samenhang te bevredigen en het water die fatale, macabere hoofdrol toe te denken, door een deel van de poëzie te duiden als bijna bovennatuurlijke biografie. Ik geloof daar niet in, en ik denk dat Lehning en de anderen die geciteerd werden er ook niet in geloofd hebben. Het toeval is echter te groot, het Noodlot lijkt echter tezeer op poëzie om er aan voorbij te gaan. Zo sterk hoeft geen lezer te zijn. In De Vriend van Mijn Jeugd schrijft Lehning dat ‘er in de poëzie van een tijdgenoot een alleen voor de contemporaine lezer herkenbare geheimtaal leeft.’ En hij voegt er aan toe, ‘er spreken dingen mee, die later verdwijnen.’ Er spreken ook dingen mee, denk ik, die pas later verschijnen. Als dat niet zo was, als Lehnings stelling het enige was, zou alle poëzie door het verstrijken van de tijd steeds verder afbrokkelen en tenslotte verdwijnen. Er moet een andere geheimtaal ontstaan als een gedicht wil overleven. Alleen de krachtigste poëzie herbergt de elementen die tot dat ‘herstel’ aanleiding geven. Veel van Marsmans werk, en zeker Tempelen Kruis, bezit die kracht. Het vermoeden, hier besproken, van een relatie tussen betekenis van de poëzie en het geestelijk leven van de schrijver, is zo’n nieuwe geheimtaal, gebaseerd op de grammatica van zijn dood. Hendrik de Vries was in de speciale aflevering van Criterium, ‘In Memoriam Hendrik Marsman’, de eerste die de nieuwe geheimtaal signaleerde. Hij noemde het ‘een soort voorweten van zijn einde’, en hoewel ik begrijp wat De Vries bedoelt en ik graag in deze geheimtaal meelees, is dat niet geheel juist. Het is geen ‘voorweten’ van de dichter, het is ons ‘naweten’, geen voorgevoel, maar nagevoel. Als een foto die heel mooi is in wat zij uitdrukt maar waarvan we weten dat de lichtval niet helemaal klopt omdat de foto door onszelf in elkaar is gesneden.
Ed Schilders

Behalve van de knipsels en Marsmans werk werd gebruik gemaakt van:
– W.L.M.E. van Leeuwen, Drie Vrienden, Zeist & Antwerpen, 1963.
– Arthur Lehning, De Vriend van Mijn Jeugd, Amsterdam, 1976.
– ‘In Memoriam H. Marsman’, herdenkingsuitgave van Criterium, Amsterdam, 1940.


In december 1985 schreef ik voor de Volkskrant een lang artikel naar aanleiding van de opnieuw actuele vraagstukken rond de identiteit van Shakespeare, een raadsel dat in zoverre overeenkomt met dat van Marsman dat ook hier de vraag gesteld kan worden of een interpretatie van het werk van de schrijver ons een feitelijk uitzicht kan verschaffen op vraagstukken van biografische aard. Op de precieze dag waarop ik de kopij voor ‘Verdronken dichters I, Marsman’ inleverde, 13 januari 1986, ontving ik een brief van een man die op mijn Shakespeare-artikel reageerde: zijn vader had in de jaren vijftig een boekje geschreven over de identiteit van Shakespeare. De schrijver van die brief was E. van Moerkerken, de maker van de originele ‘drie-vrienden-foto’. Tot zover het toeval. De compilatie is geschied zonder Van Moerkerkens medeweten: ‘een afschuwelijke figuur van de uitgeverij heeft zonder mijn toestemming het hoofd van Marsman op de foto geplakt’. En: ‘het is straffeloos gebeurd. Juridisch hebben we er achteraf niets meer aan kunnen doen’. Hij wijst me nog op een aflevering van de Vestdijk Kroniek (Nr. 17, september 1977) waarin hij zijn verhaal over deze foto gepubliceerd heeft. De foto is daarin ‘het gewone erbarmelijke knoeiwerk dat ontstaat wanneer gemakzucht en commercie de dienst uitmaken’, waarna van Moerkerken zijn curieuze herinneringen aan de bewuste dag, 25 november 1939, aan de lezers toevertrouwt. Blijft er bij dit alles een wat tri vale vraag over. Wie de foto’s goed bekijkt zal de stellige indruk krijgen dat de stropdas van de middelste man niet de stropdas van Vestdijk is. Marsman droeg die das in Spanje ook al niet. Vraag: wiens stropdag zit er onder Vestdijks colbertje en om Marsmans nek?  E.S.

Ed Schilders, Verdronken dichters 1: H. Marsman.

In: SIC Letterkundig tijdschrift, Jrg 1, nr. 1, 1986

wordt vervolgd (fleursdumal.nl magazine)

© Ed Schilders

More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche


Jef van Kempen & Ed Schilders over J.-K. Huysmans

ESTHEET TUSSEN VIER MUREN

De bekering van Joris-Karl Huysmans

Jef van Kempen & Ed Schilders

‘Men vraagt zich af of de bekering van Huysmans wel oprecht is. Nou goed! Als de man zich werkelijk bekeerd zou hebben, zou hij dan een boek gemaakt hebben met een Florence in de coulissen? Dan zou zijn bekering in stilte hebben plaatsgevonden, zoals het leven van de Trappisten stil is. Huysmans heeft op mij altijd al de indruk gewekt van een mystificateur…’ Dat noteerde Edmond de Goncourt op zondag 24 maart 1895 in zijn dagboek. Tot diep in de twintigste eeuw is de vraag herhaald, vooral in katholieke kringen, en nooit heeft iemand de twijfel volledig kunnen wegnemen.

Joris-Karl Huysmans had zich in 1892 weliswaar tot het katholicisme bekeerd, maar met open armen is hij niet in de schoot van de moederkerk opgenomen. Dit is een zeer uitzonderlijk gegeven, want als katholieke geestelijken ergens dol op zijn geweest, dan is het op bekeerde schrijvers. Alle mensen zijn weliswaar gelijk in Gods aanschijn, maar schrijvers hadden toch ook een niet te loochenen cultureel prestige, dat in het licht van de hervonden goddelijke openbaring uitstekend inzetbaar was als onderdeel van de roomse propaganda. Misschien waren schrijvers zelfs wel de moeilijkst te bekeren ongelovigen, dus als het eenmaal zo ver was, werd hun overgang een lichtend voorbeeld voor andere ongelovigen, uitgedragen door hun in katholieke geest geschreven werken.[1] Niet dat ze zich allemaal als een lam ter slachtbank hebben laten voeren, maar over het algemeen hebben de meesten na hun bekering boeken geschreven die iedere rechtgeaarde katholiek zonder te zondigen in zijn bezit mocht hebben.

Zo niet Huysmans. Meteen al met En route (1895), het boek waarin hij, als Durtal, onder een dunne laag fictie verslag doet van de weg die hij moest afleggen om tot zijn bekering te komen, was het behoorlijk mis. Dit is het boek dat de Goncourt bedoelt als hij schrijft dat Florence nog steeds in de coulissen aanwezig is. Ze is, zogezegd, Durtals ‘oude vlam’, en zelfs als hij zich heeft teruggetrokken in het cisterciënserklooster [2] van Igny om zich te bezinnen op zijn aanstaande bekering, veroorzaakt de herinnering aan Florence nog steeds een zekere opstanding van het vlees bij de convertiet in spe. Florence is de vleesgeworden twijfel: ‘Oh! Die Florence […] ze blijft maar in mijn hoofd rondspoken; achter het neergelaten gordijn van mijn ogen ontkleedt zij zich; en een afschuwelijke zwakheid maakt zich van mijn gedachten meester.’ [3]

Twee andere elementen uit de Goncourts aantekening zijn veelzeggend. Huysmans had zich beter kunnen bekeren ‘in stilte’, zoals de Cisterciënsers, ofwel trappisten, zich hebben verbonden hun leven binnen de kloostermuren in zwijgzaamheid door te brengen. Aan Huysmans zal de ruchtbaarheid echter niet gelegen hebben. Als ambtenaar op het ministerie van binnenlandse zaken, met superieuren die nu niet bepaald rooms georiënteerd waren, had hij er alle belang bij zijn bekering geheim te houden. Na zijn eerste noveen (een retraite van negen dagen), gehouden op aanraden van de eerwaarde Mugnier [4] in het klooster van Notre-Dame-d’Igny [5] vanaf 12 juli 1892, verspreidden de Parijse kranten het gerucht van zijn bekering, en Huysmans reisde spoorslags vanaf zijn vakantieadres in Lyon af naar de hoofdstad om in Le Figaro een en ander ten stelligste te ontkennen. Huysmans verdacht zijn uitgever, Stock, ervan de informatie te hebben doorgespeeld naar de pers. Wat niet onwaarschijnlijk is. Bekeringen deden boeken verkopen, veel boeken. Het lijkt ons echter waarschijnlijker dat het lek niet in het uitgevershuis gezocht moet worden, maar in het klooster. Want bekeringen deden ook zielen winnen, veel zielen. Ondertussen zou deze ontkenning uiteraard niet bijdragen aan het beeld van de betrouwbaarheid van de schrijver inzake zijn geloofsbeleving.

Het tweede element uit de dagboeknotitie dat toelichting verdient, is de ‘mystificatie’. Daarmee drukt de Goncourt niet alleen zijn twijfels uit, maar hij refereert ook aan de tegenslag waardoor bekeringsgeschiedenissen soms getroffen waren: de kersverse katholiek herriep na enige tijd zijn overgang, en viel weer af van de moederkerk. [6] Huysmans had een schrijversverleden dat zulke vormen van argwaan meer dan acceptabel maakte. Hij was tenslotte een van de auteurs geweest die zijn signatuur had gezet onder het naturalistisch programma van Emile Zola. Zijn roman Marthe (1876), de eerste roman over een prostituee, nog voor La fille Elisa (1877) van de gebroeders de Goncourt, en Emile Zola’s Nana (1880) was een voorbeeld avant la lettre van de naturalistische theorie die door Zola en zijn volgelingen gepropageerd werd, een theorie die uitgesproken anti-katholiek was waar het de zedenleer betrof.

Huysmans had met Zola en het naturalisme ‘proprement dit’ gebroken met de publicatie van A rebours (1884) maar belandde vervolgens, net als de gebroeders de Goncourt, in het realisme, met romans als En rade (1887) en Là-bas (1891). Tegenwoordig worden deze romans vooral beschouwd als een uiting van Huysmans’ gestileerde afkeer van alles wat in het leven klein, min, en zelfs een beetje dom is – reden waarom ze, en dat is logisch, nauwelijks gelezen werden en worden, ook niet in Nederlandse vertaling. Huysmans beliep er wel het predicaat van de zogenaamde decadentie mee, een klassificatie die hem bij zijn leven geen goed heeft gedaan, althans niet als nieuwe katholiek. En om de situatie nog wat te verergeren, Là-bas was een roman waarin hij op zoek was gegaan naar de directe tegenhanger van het katholicisme: de rituele, zo niet liturgische vereniging met de duivel. Achteraf is het redelijk duidelijk. De naturalist, de realist, de decadent Huysmans, het zijn gestaltes van de Huysmans die op zoek is naar een wereld die nog ruimte liet voor mystiek als tegenhanger van burgerlijkheid, voor wonderen in plaats van de cijfers van het ministerie van binnenlandse zaken, of voor kloosters waar niet gesproken mag worden in plaats van geruchten in de kranten van Parijs en omstreken.

Huysmans is een heiden en een decadent genoemd maar hij was een asceet en een estheet. Hij was een ambtenaar die tussen negen en vijf geen asceet noch een estheet kon zijn. Dus was hij het daarna. Als andere schrijvers na hun bekering de loftrompet gestoken hebben over hun hervonden geloof, dan is dat, in vergelijking met Huysmans, gebeurd in het rumoer van de drukpersen. Huysmans schreef ook, liet zijn geschriften drukken, maar al zijn boeken die verschenen zijn na En route streven naar de stilte van de trappisten. Een stilte die alleen verbroken wordt door de lijdende heilige Lidwina van Schiedam, wiens ziekbed hij beschreef, of door de gregoriaanse gezangen in een abdijkerk; een stilte gelijk de kathedraal van Chartres waar hij in de kerstnacht het grote wonder afwacht. En hij vond, uiteindelijk, zijn wereld en zijn wereldbeeld niet in een copulatie met Florence in de coulissen, noch met de buikspreekster van des Esseintes in een overspelig bed, maar op een mystiek niveau met Maria in de grot van Lourdes. Niet de formulieren die hij als ambtenaar invulde, vervulden hem met macht, maar een door monniken geschreven missaal uit de Middeleeuwen. En toch werd er getwijfeld aan zijn oprechtheid.

Huysmans heeft zijn gehele leven als katholiek niettemin ook medestanders gekend onder de geestelijkheid. De eerwaarde Ferret, die zijn biechtvader was, de vicaris Mugnier, die vanaf 1891 zijn geestelijk leidsman is geweest, en later, na zijn bekering, de novicenmeester dom Besse, een van zijn benedictijner vrienden in Ligugé, het klooster waar Huysmans in 1901 het kleed van de oblaten aannam, het voorlaatste bewijs van zijn oprechtheid ‘Ik heb Florence de bons gegeven, en toch zijn ze woedend op me. Zou het kunnen zijn dat deze vrome luiden haar missen? Want het is al met al toch merkwaardig dat de verontwaardiging van de schijnheiligen groter is ten aanzien van La Cathédrale dan met betrekking tot En Route.’ [7]

La cathédrale verscheen in 1898. Het is, vooral, Huysmans’ lofzang op de Middeleeuwen van de kathedralen, de mystiek, de pure liturgie, en het monnikenleven, dat alles samengevat in die ‘encyclopedie van steen’ die de kathedraal is en die ons nog steeds in direct contact kan brengen met de Middeleeuwen. Als Huysmans voor de madonna van Chartres knielde, dan voelde hij de aanwezigheid van illustere voorgangers als Bernardus van Clairvaux, Thomas van Aquino, en Franciscus van Sales, die allen op dezelfde plaats hadden geknield.

Opnieuw had Huysmans met een boek, waarvan de katholieken hoge verwachtingen hadden, velen teleurgesteld en de woede van zijn tegenstanders opgewekt, terwijl de tegenkanting nu ook duidelijk de vorm begon aan te nemen van een welgerichte actie die, in het uiterste geval, de schrijver uit de gelederen der katholieken zou kunnen verwijderen.

Namen en toenamen van die tegenstanders verzamelen is ondertussen nog zo eenvoudig niet. Zoals zo vaak zijn de feiten ook in dit geval door de katholiek georiënteerde letterkundigen met de mantel van het mededogen bedekt, of in algemene termen gesteld ten einde niet al te veel schaamrood te veroorzaken. In verband met En Route noemt Robert Baldick, Huysmans’ Engelse biograaf, voornamelijk niet-geestelijken als twijfelaars aan Huysmans’ oprechte bekering. Léon Bloy, natuurlijk, want die twijfelde bijna overal aan behalve aan zichzelf, en de letterkundigen Lucien Descaves en René Doumic. Maar ook de gezaghebbende jezuïet pater Jean Noury, die in het tijdschrift voor katholieke intellectuelen Etudes, stellig beweerde dat En Route niet in handen mocht komen van ‘meisjes, jongemannen, of kuise vrouwen’. [8] Doumic daarentegen gaf in de Revue des deux mondes voeding aan het schrikbeeld van de mystificatie, zo niet het pure bedrog: Huysmans flirtte slechts met kloosters en trappisten om gemakkelijker toegang te hebben tot de zo begeerde Middeleeuwse handschriften, en niet tot de eeuwige zielsrust. De argumenten waren niet altijd van literaire noch van theologische aard. Zo schreef Henri Céard, een ex-collega van Huysmans op het ministerie, badinerend: ‘Zijn religiositeit legt steeds de nadruk op een goede maaltijd’, waarmee hij de toon zette voor een verwijt dat nog vaker zal opklinken, ook hieronder.

Verdedigers vond Huysmans in die tijd onder anderen in de personen van de eerwaarde Klein die de lezers van Le Monde verzekerde dat de bekering ongetwijfeld oprecht was, en zelfs monseigneur d’Hulst, die zo sportief was geen aanstoot te nemen aan de onvriendelijke termen waarin hij door Huysmans in En route beschreven was. [9] Al met al echter, concludeert Baldick, waren de helpers ‘few indeed’. De weerstand tegen La Cathédrale was nog heviger. Baldick noemt een zekere eerwaarde Frémont, die Huysmans vergelijkt met de meest gevierde Franse bekeerling, Chateaubriand: zoals een pad zich verhoudt tot een nachtegaal. Verder publiceerden de eerwaarde Périès en een priester uit Bourges brochures tegen Huysmans en zijn boek. Kanunnik J. Ribet schreef in L’Univers dat het boek en hoofdpersoon Durtal ‘een geest van intens en besmettelijk ongeloof uitwasemden’. [10]

De verschijning van En route had in katholieke kringen reeds stemmen doen opgaan om het boek geplaatst te krijgen op de Index librorum prohibitorum, de lijst van de voor katholieken verboden boeken die door de Romeinse congregatie van het boek werd bijgehouden. [11] Voor Huysmans’ vriend, de eerwaarde Arthur Mugnier, was dat aanleiding genoeg om op 19 maart 1895 een openbare lezing te houden over de ontwikkelingsgang van de schrijver. Mugnier vergeleek Huysmans daarin met niemand minder dan de bekeerlingen Augustinus en Chateaubriand. De lezing maakte genoeg indruk om het gevaar van indicering te keren. Met La Cathédrale stak dat gevaar opnieuw de kop op, nu in beter georganiseerde vorm. Volgens Baldick was het de eerwaarde Frémont, die samen met geestverwanten auteur en boek aanmeldde bij de Romeinse curie teneinde een verbod te bewerkstelligen. Een dergelijke aangifte bij de roomse boekpolitie was een beproefd systeem. Zou het boek na onderzoek inderdaad dogmatisch of theologisch onjuist bevonden worden, dan zou dit leiden tot plaatsing op de Index. In Huysmans’ geval, het geval van een geloofsgenoot, zou dat waarschijnlijk gebeuren met de aantekening ‘Donec corrigantur’, wat zoveel wil zeggen dat de schrijver de gelegenheid werd gegeven zijn fouten te herstellen of zijn stellingen te herroepen. Deed hij dat niet, dan zou hij uit de moederkerk verwijderd worden door middel van een excommunicatie.

Huysmans heeft dat gevaar onmiddellijk onderkend, en hij stuurde dan ook op 31 december 1898 een brief naar pater Pacheu, een jezuïet die deel uitmaakte van de congregatie van het boek, waarin hij zich op voorhand bereid toonde zijn fouten te herroepen of te herstellen. Hij zou, schreef hij, ‘een nederige en onderworpen zoon’ blijven. [12] Uiteindelijk, zo willen katholieke bronnen, is La Cathédrale niet op de Index geplaatst na persoonlijk interventie van paus Leo XIII. Dit is de enige keer dat de literator Huysmans op de knieën gegaan is, en dat is, gezien de commotie die zowel zijn bekering als zijn volgende publicaties veroorzaakten, zeer opmerkelijk.

Bekeringen van schrijvers gingen namelijk altijd gepaard met bijzondere eisen aan het adres van de bekeerling. Normaal gesproken bestaat een bekeringsproces uit vier fasen: de bezinning, de biecht, een doopsel, en een eerste communie. Huysmans rondde zijn bezinning af tijdens zijn noveen in Igny, ging er te biecht, en ontving vervolgens de communie. Daarmee was hij ‘bekeerd’, ook al ontbreekt het belangrijkste van de vier elementen: het doopsel. De verklaring daarvan is eenvoudig: in feite is Huysmans helemaal geen bekeerling. Hij was geboren als katholiek en was als kind reeds gedoopt. Hij was geen bekeerling maar een afvallige die ‘terugkeerde’ tot de moederkerk.

Dat Huysmans niettemin als ‘bekeerling’ te boek staat, is ongetwijfeld het gevolg van zowel de katholieke propaganda als de persoonlijke behoefte van de schrijver met zijn enorme zondebesef. Een en ander laat onverlet dat aan Huysmans’ bekering (we zullen de conversie zo blijven noemen) wel degelijk voorwaarden gesteld zullen zijn. Voor schrijvers waren die voorwaarden meestal van literaire aard: de gewraakte boeken niet meer laten herdrukken tenzij herschreven in katholieke geest, het uit de handel nemen van dat werk voor zover mogelijk, het openlijk herroepen van dergelijk werk, en uiteraard in het vervolg geen werk meer publiceren dat tegen de dogma’s of de zedenleer van de kerk gericht was en dat theologisch juist was bevonden. [13]

Het enige wat Huysmans gedaan heeft, is al het werk dat hij na zijn bekering publiceerde op het omslag te laten voorzien van het zegel van de heilige Benedictus als teken van de scheidslijn die door zijn literaire leven liep, een bijna Middeleeuwse geste, die hij voldoende achtte, maar die door sommige van zijn tijdgenoten wel zeer minimaal werd gevonden en die daardoor bijdroeg aan het beeld van hoogmoed en onoprechtheid. De vraag wat Huysmans dan in godsnaam niet goed deed volgens katholieke normen in de werken die hij als katholiek schreef, is moeilijker te beantwoorden. Het waren echter vele fouten, die alleen te begrijpen zijn als we ons realiseren dat het katholicisme anno 1900 onder zeer zware druk stond, die zowel van buitenaf werd uitgeoefend door nieuwlichters en scheurmakers, variërend van romanciers tot rationalistische geleerden, als van binnenuit door katholieken die het zogenaamde ‘modernisme’ aanhingen of die zich fel verzetten tegen de onfeilbaarheid van de paus. Huysmans had Florence weliswaar van zijn schouwtoneel verwijderd, maar in haar plaats kwam een intimiteit met de heilige maagd Maria die verdacht werd geacht. Hij was een estheet die zwoer bij de celebrale emotie van het gregoriaans, in die tijd niet bepaald iets waarmee de doorsnee katholiek zich dacht te profileren. Huysmans pleitte voortdurend voor de liturgie als essentieel ritueel, en daarmee was hij zijn tijd behoorlijk vooruit. Hij stelde het monnikenleven zoals hij dat bij de Cisterciënsers had leren kennen als ideaal boven de levenswijze van de doorsnee pastoor of kapelaan. Wat hem niet in dank werd afgenomen door pastoors en kapelaans. Hij fulmineerde tegen de preutse bedekking van een schilderij in Chartres waarop de besnijdenis van de Heiland te zien was, terwijl de nieuwe boekenwet nu juist verkondigde dat goden en heiligen niet bloot te zien mochten zijn.

Het gevoel van Huysmans voor schoonheid had hem naar de cultuur van de Middeleeuwen geleid, een cultuur waarin esthetiek en ascese geleid hadden tot de hoogste prestaties. De kathedraal was zo’n prestatie in materiële zin, de heilige was er de personificatie van. Want in heiligen bundelden esthetiek en ascese zich tot een mystiek, een hogere geloofsbeleving, een direct contact met de godheid, tot sensaties van de geest die Huysmans eerder slechts in het lichamelijke gevonden had. De geuren van des Esseintes zijn slechts op moraaltheologisch niveau anders dan de sensaties van de mystieken op geestelijk niveau.

Na La Cathédrale heeft Huysmans vrijwel uitsluitend nog werk gepubliceerd dat betrekking heeft op het leven van de heiligen. Lidwina van Schiedam, Don Bosco, en zijn laatste grote werk Les foules de Lourdes, over Maria, de wonderen in Lourdes, en Bernadette Soubirous. Eén heilige bij Huysmans’ leven (Lidwina), de andere twee tijdgenoten die, als voorzag hij het, later heilig zijn verklaard. Geen katholiek schrijver heeft hem dat nagedaan. Ook zijn boek over Lourdes is hem niet in algemene dank afgenomen, ook al was het ten dele een exercitie tegen zijn vroegere geestverwant Emile Zola en diens Lourdes (1894), een ontmaskering van vooral de mirakelcultuur. Want ook hier ageerde Huysmans in niet mis te verstane termen tegen de uitwassen van het Pyreneeëndorpje, tegen de lelijkheid van de kerken en de Mariabeelden. En dat deed een vertrouwbare katholiek nu eenmaal niet. Maar hij werd wel gelezen. En route en La Cathédrale waren enorme bestsellers, en wat ongetwijfeld in het voordeel van Huysmans gepleit heeft bij de Heilige Stoel in Rome, is het aantal bekeringen dat door die boeken veroorzaakt werd. Daar was hij trots op, en dat schreef hij dan ook in zijn brieven. Beide boeken waren ook niet, volgens hemzelf, geschreven voor katholieken, maar voor hen die op de drempel van de kerk gekomen waren. Het is dat bijzonder geloof in zijn eigen geschriften geweest dat hem gered heeft van de gezapigheid die in de regel de bekeringsliteratuur beheerst.

Ondertussen leidde hij zijn eigen gelovige leven, altijd op zoek naar het ideaal dat hem bijstond: de middeleeuwse monnik in een modern jasje. In 1898 trok hij zich uit zijn ambtenarenfunctie terug om zich in Ligugé te vestigen als benedictijner-novice. Bij het klooster liet hij een huis bouwen, het Maison Notre-Dame, waarin hij het kloosterleven op aangename afstand kon volgen. In 1901 hernieuwde hij zijn geloften en nam hij het kleed van de oblaten aan, zoals beschreven in L’oblat (1903). Dat het Maison Notre-Dame niet het centrum voor ‘leken-geestelijken’ werd zoals hij zich dat had voorgenomen, was te wijten aan de wet op de congregaties die in 1901 in Frankrijk werd aangenomen en die vele kloosterlingen tijdelijk uit Frankrijk verdreef, onder wie de benedictijnen van Ligugé. Huysmans keerde terug naar Parijs en zocht enige tijd zijn toevlucht bij de Benedictinessen aan de rue Monsieur, wier gezangen befaamd waren. [14] Ten slotte streek hij neer op het adres waar hij zou sterven: 31 rue Saint-Placide. In Nederland zijn de twijfel en de argwaan langer gebleven dan in andere landen.

Werden zijn werken in Duitsland al rond de eeuwwisseling vertaald, in Nederland gebeurde dat niet, en bovendien werden ook de Franse uitgaven van zijn werk in katholieke kringen nauwelijks besproken, ook al was Nederland, en ook al waren de katholieke Nederlandse recensietijdschriften in die tijd nog zeer Frans georiënteerd. [15] Als berichten over de auteur en zijn werk de weg naar de katholieke pers vinden, is dat lang na zijn dood, en dan zonder uitzondering in negatieve zin. Pater Gielen, de hoofdredacteur van het tussen 1910 en 1930 toonaangevende katholieke recensietijdschrift Boekenschouw, had Là-bas gelezen, en hij is er, zou je kunnen zeggen, nooit meer geheel van hersteld. In 1917 bracht hij het voor de eerste maal ter sprake, blijkbaar nadat een lezer om inlichtingen over het boek gevraagd had: ‘Là-bas van Huysmans is een ontzettend vuil boek. Het avontuur van Durtal met madame Chantelouve [een hysterische spiritiste], het verhaal van de perverse misdaden van Gilles de Rais, is walgingwekkend, en de beschrijving van de Messe Noire der Satanisten steekt het ergste van Zola naar de kroon.’ [16] Vijf jaar later kwam Gielen er nog eens op terug, eveneens in de correspondentierubriek: ‘Ik ken zelfs geen boek van Zola dat zoo weerzinwekkend is als Là-bas van Huysmans, en dat komt omdat hij het heiligste verbindt met de meest enorme uitbarstingen van ontucht. Zoo bijvoorbeeld gedurende de Messe Noire en wat daarna gebeurde. Ook de boeken welke hij schreef na zijn bekeering (1892) moeten met voorzichtigheid worden gelezen en alleen door menschen die niet licht geërgerd worden.’ [17] Toen Gielen in 1925 zijn Standaard-catalogus publiceerde, nam hij daarin Huysmans toch op, ook al was er geen letter vertaald, iets wat Gielen trachtte te verhullen: ‘Een realistisch schrijver, in den beginne zwart van pessimisme, cynisme en zinnelijkheid. Er zijn maar een paar boeken van hem vertaald, meen ik, maar het is goed hier toch aan te geven welke zijner boeken leesbaar zijn.’ Waarna Gielen tot de volgende ‘beoordelingen’ komt: ‘- Marthe; Les soeurs Vatard; En ménage; A vau-l’eau; En rade: zijn boeken die niet deugen. – Là-bas is het verschrikkelijkste boek van ontucht en heiligschennis – de beschrijving der Messe Noire – dat ik ooit onder de oogen heb gehad. Zola heeft zoo iets walgingwekkends nooit geschreven.’ De boeken na de bekering zijn ook hier voor ‘ervaren lezers die zich niet licht ergeren’, en worden als volgt besproken: ‘- En route: met een flink voorbehoud. – La cathédrale; Sainte Lidwine de Schiedam: akelig plat en ruw soms. – L’oblat: met een tikje ironie waar ze niet te pas komt. – Les foules de Lourdes: niet stichtend.’ [18]

De positie van Huysmans is daarmee hoogst uitzonderlijk geworden. Iedere bekering van een auteur gaf aanleiding tot vertaling van diens werk, ongeacht de status van de auteur. De conclusie mag luiden dat de Franse agitatie tegen Huysmans in Nederland een onvoorwaardelijk negatief stigma op het literaire werk gedrukt heeft. Niet-katholieke uitgevers waren uiteraard nauwelijks geïnteresseerd in het werk na de bekering, katholieke uitgevers hebben de waarschuwingen blijkbaar stevig ter harte genomen. In die zin moet de toonzetting van Boekenschouw dan ook beoordeeld worden: de instandhouding van het negatieve imago. Huysmans’ katholieke werk steekt, volgens Boekenschouw, dan ook altijd slecht af bij vergelijkbaar werk van andere katholieken, die daarom de voorkeur verdienen. Wie een mooi boek over kathedralen wil lezen, die vervoege zich niet bij La cathédrale, maar bij The Cathedral van Hugh Walpole, dat in Boekenschouw een bespreking krijgt van meer dan vier pagina’s. En wie een bekeringsgeschiedenis wil ervaren, die neme die van Johannes Jörgensen in plaats van En route, want als estheet ‘steekt Jörgensen voordeelig af bij een anderen bekeerling, den schrijver Huysmans, met zijn smakeloos gejammer of hij in olie of melk gekookte groenten zou kunnen verdragen naast het verdere kloosterdieet.’ [19] Het heeft tot 1935 geduurd voordat het eerste werk van Huysmans in Nederlandse vertaling verscheen, en zelfs daarbij heeft hij enige bovennatuurlijke steun moeten krijgen. Op 1 april 1934 werd de Italiaanse priester don Giovanni Bosco heilig verklaard, en de bewonderende monografie die Huysmans over deze negentiende-eeuwse welzijnswerker had geschreven, bewees nu goede diensten. [20]

Pas in 1977 begon het werk van Huysmans in Nederland bredere bekendheid te krijgen met de vertaling van A rebours door Jan Siebelink. Zijn werken onder het zegel van de heilige Benedictus zijn, met uitzondering van Les foules de Lourdes, nog steeds niet vertaald. Voor rechtgeaarde katholieken is tientallen jaren een uitgave van En route in omloop geweest in de serie Pages catholiques. Omstreden auteurs werden hierin in gekuiste vorm opgenomen. We hebben deze uitgave nauwkeurig onderzocht en kunnen met zekerheid stellen: Florence komt er niet in voor.

De laatste jaren van zijn leven werd Huysmans getroffen door ziekten en hevige pijnen. Uiteindelijk zou hij bezwijken aan kanker in de mondholte. Het lijkt niet ondenkbaar dat hij zijn boek over Lourdes, bedoeld als tegenhanger van het boek van Emile Zola over de bedevaartplaats, mede is gaan schrijven in de hoop ook zelf op wonderbaarlijke wijze te worden genezen van zijn kwalen. Dat gebeurde niet, maar niettemin liet de schrijver een exemplaar van het boek door vrienden neerleggen op het Maria-altaar in de grot. François Coppée schreef: ‘Huysmans? Die heeft zichzelf beschreven in Sainte Lydwine!’ En de Schiedamse heilige indachtig, droeg Huysmans zijn lijden als een Middeleeuwer, zij het wellicht met wat meer zelfbewustzijn. Behalve een verdwaalde mysticus, zou hij nu ook een martelaar worden. Het werd het laatste bewijs van zijn oprechtheid. Op het hoogtepunt van zijn verschrikkelijke ziekbed, stelde hij cynisch vast: ‘On ne dira plus que c’est de la littérature.’ De geestelijken die hem in Parijs, Igny, en Ligugé hadden leren kennen, bleven hem echter trouw, en zouden ook na zijn dood de advocaten blijven van, in de woorden van dom du Bourg: ‘deze christen, die ik zo goed gekend heb, van wie ik zoveel gehouden heb, en die ik beween.’ Is er een betere katholiek-literaire kritiek denkbaar? Op 12 mei 1907, de feestdag van de heilige martelaar Pancratius, overleed de verdwaalde Middeleeuwer. Zijn lichaam werd gehuld in het zwarte habijt van de Benedictijnen, dat novicenmeester dom Besse speciaal voor dit doel naar Parijs had gezonden. Een rozenkrans was door de vingers van de biddende handen gevlochten. Huysmans werd begraven op het kerkhof van Montparnasse. Arthur Mugnier droeg de begrafenismis op en schreef in zijn dagboek: `Regenachtige ochtend. Veel mensen. Arme, goede romancier, die ik zestien jaar lang gekend heb, die ik overal verdedigd heb […] zijn lichaam, dat twee jaar lang zo vernederd werd, is nu ter aarde besteld. Zijn ziel is ongetwijfeld daarboven!’ [21]

NOTEN [1] Tot het katholicisme bekeerde auteurs wier literaire prestige door de roomse propaganda ook in Nederland benadrukt en benut is, zijn, in willekeurige orde: Sigrid Undset, Robert Hugh Benson, Clemens Brentano, G.K. Chesterton, Paul Claudel, Gerard Manley Hopkins, Johannes Jörgensen, Charles Péguy, Giovanni Papini. Nederlandse auteurs: Vondel, Joachim Lesage ten Broek, Jan Verkade, Cécile de Jong van Beek en Donk, Henri Borel, Herman Heijermans, Herman de Man, Pieter van der Meer de Walcheren, Gabriël Smit, Chris de Graaff, en Frederik van Eeden. Zie deel 2 van Van Eedens biografie door Jan Fontijn voor enige schermutselingen rond diens bekering. [2] In de literatuur over Huysmans wordt in de regel gesproken over ‘trappistenkloosters’. Dit woordgebruik wordt bevorderd doordat in de Franse literatuur de kloosters die door Huysmans gefrequenteerd werden, worden aangeduid met ‘la Trappe’. In feite behoren de monniken van de Trappisten tot de orde der Cisterciënsers. Deze orde werd op 21 maart 1098 gesticht door Robert van Molesmes in de plaats Cîteaux, in het Latijn Cistercium geheten. De nieuwe orde onderhield de leefregel die eerder door de heilige Benedictus was opgesteld. In de loop der eeuwen ontstonden strenge en minder strenge varianten op de leefregel. De strengste werd die der Trappisten, zoals in 1663 door de Rancé ingevoerd in het klooster van La Trappe bij Soligny, en sindsdien onderhouden door de Trappisten van ‘de strenge observantie’. Igny was zo’n klooster. Ligugé echter onderhield een minder strenge observantie en werd bevolkt door Benedictijnen. [3] En route, dl. I, hfdst. 5. [4] Arthur Mugnier was vicaris van de parochie van Sint Thomas van Aquino in Parijs. Op 28 mei 1891 ontmoette J.-K. Huysmans hem in de sacristie van de parochiekerk. Mugnier was een ‘salongeestelijke’, wiens taak eruit bestond contacten te onderhouden met intellectuele en artistieke kringen. Andere bekeerlingen van Mugnier waren Maurice Baring en Anna de Noailles. In de Franse literatuur worden dergelijke geestelijken aangeduid met ‘abbé’, wat eenvoudigweg ‘eerwaarde’ betekent. Mugnier was geen ‘abt’ (hoofd van een kloostergemeenschap), ook al hebben enige Nederlandse vertalers gemeend hem daartoe te mogen promoveren. [5] Dit is het klooster dat in En route ‘Notre-Dame de l’Atre’ genoemd wordt. Tijdens de bombardementen van de Eerste Wereldoorlog is het klooster geheel verwoest. Het was gesticht in 1003 op de plaats van het oudste klooster van Frankrijk (360), waar de heiligen Hilarius van Poitiers en Martinus van Tours nog gewoond hadden. Rabelais verbleef er, en na Huysmans werd het ook bezocht door Lucien Descaves, en de bekeerling Paul Claudel; de schilder Jean Louis Forain bekeerde zich hier in de Kerstnacht van 1900. (Guide religieux de la France, Parijs, Hachette, 1967.) [6] Bijvoorbeeld Voltaire en Leo Taxil. [7] Robert Baldick, The Life of J.-K. Huysmans; Oxford, 1955; p. 261. [8] Baldick, p. 224. [9] Baldick, p. 225. [10] Baldick, p. 261. [11] De laatstverschenen Indexlijst dateert uit 1948; sedert Vaticanum II is de boekenwet aangepast en is de Index niet langer van kracht. [12] Dom J.-B. Monnoyeur, Joris-Karl Huysmans converti et oblat de Ligugé; Ligugé, 1935, 2e dr.; p. 8-9. [13] Een voorbeeld van herschrijving van anti-religieus werk vinden we bij Collin de Plancy, die zich circa 1830 in Culemborg bekeerde, en die sindsdien onder andere zijn Dictionnaire infernal in katholieke geest herschreven heeft. Een voorbeeld van het opkopen en vernietigen van eigen werk, is de auteur Paul Féval. Frederik van Eeden heeft geweigerd het voor-katholieke werk te herroepen. [14] Rue Monsieur nr. 20. Behalve door Huysmans zijn de diensten ook bezocht door Maurice Barrès, Charles du Bos, Max Jacob, Ernest Psichari, François Mauriac, Jacques Maritain. Op 1 mei 1883 bracht don Bosco een bezoek aan deze Benedictinessen. (Guide religieux de la France, Parijs, Hachette, 1967.) [15] In literaire kringen stond Huysmans volop in de belangstelling, met name in de kring van De nieuwe gids. Arij Prins, Frans Erens en Lodewijk van Deyssel konden ook zijn katholieke werk waarderen. Willem Kloos daarentegen noemde Huysmans ‘een vies verkrachter van ‘s werelds eeuw’ge schoonheid’, termen, een pater Gielen waardig. [16] Boekenschouw 1917, p. 192; volledige tekst aangaande Huysmans. [17] Boekenschouw 1922, p. 240; volledige tekst aangaande Huysmans. [18] Standaard-catalogus, A.B.H. Gielen s.j.; Amsterdam, 1925; p. 252. [19] Boekenschouw 1917, p. 237. [20] Don Bosco, ingeleid en vertaald door M. Molenaar m.s.c.; Tilburg, N.V. Het Nederlandsche Boekhuis, 1935. [21] Denis Boissier, Dictionnaire des anecdotes littéraires; Parijs, 1995, lemma Huysmans; geciteerd uit Mugnier, Journal, 1985 (postuum).

 (Gepubliceerd in De Parelduiker, 1996)

More in: Ed Schilders, J.-K. Huysmans, Jef van Kempen, Joris-Karl Huysmans


« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature