In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

– De moord

«« Previous page · Ton van Reen: De Moord X · Ton van Reen: De Moord IX · Ton van Reen: De Moord VIII · Ton van Reen: De Moord VII · Ton van Reen: De Moord VI · Ton van Reen: De Moord V · Ton van Reen: De Moord IV · Ton van Reen: De Moord III · Ton van Reen: De Moord II · Ton van Reen: DE MOORD I · Ton van Reen: De moord. Een kleine roman

Ton van Reen: De Moord X

 

Ton van Reen

DE MOORD X

Het rook allesbehalve fris in de bus. Een lucht van oude vrouwen, stof en papieren zakken met inhoud uit de winkels van de voor goed geld vrij­gevige Lichtstad Kork. En naar benzine stonk het.

De chauffeur van de bus had een grof belijnd gezicht. Niet opvallend. Eerder gewoon. Toch had het iets ver­schrikkelijks. Er hing iets dreigends in de bus. Iets dat terug was te brengen tot de grove lijnen in het gezicht van de chauffeur. Er past veel in de grove lijnen van een chauffeurs­gezicht. Nee, ik had er geen behoefte aan ge­zich­ten te zien.

De bus trok hortend op. Leek de mo­tor te verlie­zen. Wat helemaal niet zo’n bezwaar was. Van Kork naar Oeroe daalde de weg aan één stuk door zodat de bus er toch wel zou komen. Het zou wel be­zwaarlijk worden op de terugweg. Ik heb meege­maakt dat de bus van Oeroe tot Kork in de eerste versnel­ling reed. Of er wat haperde aan de ver­snellingsbak wist ik niet. Het gaf te denken over de toestand en het onderhoud van de bus. En over het sterke stijgen van de weg. Zou de bus haar route hebben langs het Woud van Tubbs, dan zou ze in zo’n korte tijd niet zo sterk hoeven te stij­gen.

Voor me zat een wat oudere man. Hij had een vuile nek. Veel oudere mannen hebben dat. Blijk­baar zijn hun armen tekort geworden om tot hun nek te reiken. Voortdurend neu­riede de man. Hij had littekens in zijn nek. Had dus eerder in deze bus gezeten. Was als gewonde van het front ge­haald door deze bus. Had aan de bus zijn leven te dan­ken. Bleef uit dank op en neer rijden tussen Kork en Oeroe.

We waren Tepple al gepasseerd. Het Tepple van de forensen en van de nazaten van een of ander soort adel. Of adel te verdienen viel door van iemand af te stammen! Alsof dat respect verdiende! Er waren wat misverstanden in de we­reld!

We reden langs het Lange Rak, richting Wrak, toen de oude man aan de noodrem trok. Met een schok stond de bus stil. Ze was dat nog gewend uit de oorlog. De chauffeur was wit van woede. Er was geen aanlei­ding om aan de noodrem te trekken. Er waren voor­schriften voor een nood­rem in een bus. De chauf­feur kende ze nauwelijks. Van het publiek werd wel ver­langd dat het deze voor­schri­ften kende. Er was geen aanleiding. Niemand was aangereden. Ook waren we geen halte voorbij­gereden zonder te stoppen. Er liep geen vee over de weg. Niemand was bezweken aan het gerammel van de bus. Toch had de man het nodig gevonden aan de noodrem te trekken.

De chauffeur liep naar de man toe. Driftig.

‘Eruit! De bus uit. Voorschriften zijn er niet om ermee te spotten.’

‘Ja,’ zei de man, ‘ik weet het wel, maar hier is het gebeurd! Hier was het front! Die van ons lagen tot aan Tepple en die van de andere vader­landen hielden alles tot en met Borz en Wrak bezet. Hier tussen Tepple en Wrak was het front.’ Hij wees met een vaag armgebaar naar de heu­vels, het Lange Rak en de huizen langs de rivier. ‘Dat was het front. Hier is het gebeurd,’ zei de man. ‘Toch was het een rustig front tussen Tepple en Wrak. Het landschap was te mooi. De soldaten werden hier rustig. Ze begrepen niets meer van het moorden. Ze beperkten zich ertoe elkaar te bespi­oneren langs de rivier en in de huizen langs het Lange Rak. Soms dronken ze met elkaar. Alleen de partiza­nen hadden geen respect voor het front. Ze groeven land­mijnen in de wegen. Toen ik hier langskwam, verkleed als burger, om eens te gaan horen wat de vijandelijke soldaten van de vrede dachten, vloog ik de lucht in.’

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: De Moord IX

 

Ton van Reen

DE MOORD IX

In sommige kringen ging de vreemde uitspraak dat mierrij­den dierenmishandeling zou zijn. Dat sloeg natuurlijk op het doden van de beest­jes nadat ze over een af­stand van dertig centime­ter bereden waren. Dat was geen mishandeling! Deze mieren werden bevrijd uit hun gareel. Ze hoefden niet meer in de trein te lopen die, dag in, dag uit, het hol uitkroop en zand vervoer­de. Korrels zand die ze nauwelijks konden dragen met hun haarfijne voorpootjes. Trouwens, in de oorlog zag je andere dingen. Ik heb gezien dat mensen elkaar neerscho­ten. Ze bleven liggen op straat. Ze waren van een ander vaderland. Welk land wist geen hond, want geen mens was er ooit geweest. Soms waren ze gewond. Niemand keek naar hen om. Nie­mand keek in hun van pijn vertrokken gezicht. Zo’n gezichten waren in die tijd gewoon. Het was voor de eer van vorst en vaderland. Ieder liet hen liggen, bang voor eigen hachje. Toch lag niemand de woor­den ‘voor vorst en vaderland’ bestorven op de lippen. Degenen die daar lagen te sterven, konden een schop krijgen. Die waren van een ander vader­land. Dat telde niet.

Oorlog was net een stiekem spelletje. Het spel­letje van leven en dood. Zoiets als pandverbeu­ren. Dit telt niet en dat telt niet. Ik zet deze helm op en jij die. Ik heb mijn vaderland achter mijn rug. Jij hebt jouw vaderland achter jouw rug. We proberen elkaar te vermoorden. We vechten voor een waardeloze vlag. Voor de eer van een regi­ment. Voor de versle­ten banier van God. Wan­neer de waarden gekelderd zijn, wanneer God ver­moord is, geven we elkaar de hand. De een dru­ipt van het bloed van de ander. Godnogtoe, laat mier­rijden mierrijden blijven!

Er stonden weinig mensen bij de bushalte. Enkele vrouwen met uitpuilende tassen. Een oudere heer met een hond die voortdu­rend zijn poot optilde tegen de paal van de bushal­te en die me netjes goedendag blafte. Ik moest wachten. Ik had een hekel aan wachten. De vrouwen met de tassen niet. Die hadden de tijd. Die wachtten niet. Die ston­den er alleen maar om het staan. Die dachten: zo en zo laat ver­trekt de bus. Eerder vertrekken we lekker niet. Zo lang mogen we hier nog blijven staan. Lekker, met volle tassen in de hand. Het is prettig volle tassen in de hand te hebben. Zo lang hebben we geen honger. We zijn de oorlog nog lang niet vergeten. Gewone mensen vergeten niet zo gauw!

De man wachtte ook niet. Die stond er alleen voor de hond. Die man hoefde helemaal niet met de bus mee. Alleen de hond moest naar de bus kijken, zijn poot opheffen tegen de haltepaal en mij goedendag blaffen.

Eindelijk kwam de bus. Ze stamde nog uit de oorlog. Was haar carrière begonnen als frontbus. Bracht soldaten naar het front. Haalde lijken en gewonden naar huis. Nu reed ze van de Licht­stad Kork naar Oeroe, kwam nooit langs het Woud van Tubbs, wel over de brug van Kork, reed door het forensenplaatsje Tepple, langs het Lange Rak naar Gretz, deed daarna nog Wrak en Borz aan, stak de brug over bij Borz, bereikte over Boeroe Oeroe en reed de hele weg terug. In nog steeds dezelfde kleur als frontbus. Met hetzelfde gemis aan bos­lucht uit het Woud van Tubbs. Net als al de ande­re keren dat ze de reis begonnen was en beëin­digd had.

Ik stapte in. Betaalde niet. Ik had vrij ver­voer. In die tijd hadden kinderen tot zes jaar vrij reizen. Ik ging achter in de bus zitten. Vandaar kon ik alles overzien en was ik aan nie­mand iets schuldig. Je was aan iemand iets schul­dig in de bus als je zou moeten omkijken om zijn gezicht te zien. Ik kon geen van de gezichten zien. Ie­der­een zat met de rug naar me toe. Hoog­stens één kant van de gezichten kon ik onduide­lijk zien spiegelen in de vuile ruiten. Ik had er geen behoefte aan om gezichten te zien.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: De Moord VIII

 

Ton van Reen

DE MOORD VIII

Me­neer Weber bood me een stoel aan. Een veel te hoge stoel, maar pas­send met de verhoudingen van het vertrek. Vanaf de stoel keek ik in een afge­sloten tuin waarin de mensen van Kork nooit kwa­men. Die tuin bleef voorbe­houden aan de burge­meester, zijn eventuele vrouw en zijn even­tuele kinderen. Er bloeiden grote rododendron­struiken in die tuin. Achterin was een pergola waarvoor een fontein sproeide, zo vrolijk dat ik het voor­oorlogs noem. Toentertijd schenen het frisse en vrolij­ke iets met de tijd van voor de oorlog te maken te hebben. Het water viel in een vijver waarin zeker vissen zouden zitten. De pergola werd gevormd door grote bogen van rode stokro­zen. Ze bloei­den waarschijnlijk het hele jaar door, zonder acht te slaan op de winter.

Meneer Weber nam plaats achter een bureau, bla­derde zo maar wat door een stapel paperassen. Er klopte iemand op de deur. De huis­knecht kwam binnen en vroeg onderda­nig naar de verlangens van de heer Weber. Die verlangens bestonden uit een kop kof­fie voor de heer Weber en een glas limona­de voor mij. De man verdween en kwam vlugger terug dan ik verwachtte. Blijkbaar had hij de bestel­ling van de heer Weber al klaarstaan.

Meneer Weber zette muziek op. Zarah Leander en consor­ten. Veel te vroeg wakker geweest. Slaap­dronken in de studio aange­komen en daar plaatjes gemaakt. Zoveel plaatjes op een dag. Is zoveel verdiend in de week. Maakt een kapitaal per jaar. Arm als je doodgaat. Arme Zarah en consorten. Wat zong ze mooi. Ach, wat zong ze mooi.

Er ging me een licht op. Bij een man als Weber moest wat te bereiken zijn. Zo’n man zou wat kunnen doen. Hij zou mijn ouwe bok Kaïn kunnen laten opsluiten. De Gore Kana zou hij voorgoed in een gesticht voor vuile wijven kunnen duwen. Wat nog te goed zou zijn voor de Gore Kana. Toen we er later over praatten bleek dat hij, net als ik, mensen als Kaïn en de Gore Kana haatte.

Ik ver­telde Weber over Cherubijn. Hij had geen mede­lijden, maar was wel bereid het te to­nen.

Ik had een plan. Cherubijn zou met zijn wagen naar Kork rijden. Hij zou er geen standplaats krijgen, maar omdat hij in Kork wilde blij­ven zou de burgemeester hem een huis toewijzen. Zelfs de burgemeester vond het een goed plan.

Later wilde meneer Weber me naar Oeroe terug­brengen, maar ik ging liever met de bus. Er liep toentertijd nog een bus naar Oeroe. Die maakte een omweg. Ze kwam niet langs het Woud van Tubbs. Integendeel. Ze reed de brug over vóór Kork, deed Tepple aan, de plaats waar de forensen uit de Licht­stad Kork wonen, reed dan langs het Lange Rak naar Gretz, deed daarna nog Wrak en Borz aan, reed over de brug bij Borz en bereikte via Boe­roe Oeroe. Vanuit Oeroe maakte ze dezelfde reis te­rug, over dezelfde weg, zodat ze nooit langs het Woud van Tubbs kwam. Nooit had de bosverza­digde lucht uit het Woud van Tubbs door de open ramen de bus in kunnen stromen.

Ik liep door de straten van Kork naar de bushal­te. Ik lette op politie. Ik wist niet of er naar mij werd ge­zocht. Misschien had mijn ouwe bok Kaïn wroeging gekregen. Hij zou me kunnen laten opsporen. En het was een fout van de politie om me alleen op de hei te laten zitten. De politie diende te weten dat een jonge­tje op de hei niets te zoeken had. Dat was de algemene regel. Ze wisten niets over mijn bekwaamheden inzake het mierrij­den. Zou het hun interesse­ren?

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: De Moord VII

 

Ton van Reen

DE MOORD VII

NAAR DE LICHTSTAD KORK. LANGS HET WOUD VAN TU­BBS. TERUG OVER DE BRUG VAN KORK, OVER TEPPLE, GRETZ, WRAK, BORZ, DE BRUG BIJ BORZ EN BOE­ROE

Na het eten ging Cherubijn op bed liggen. De marmot sliep nog steeds.

Ik ging op stap. Ik liep in de richting van Kork, langs het Woud van Tubbs. Dat was een ake­lig woud als je er ‘s nachts door liep. Overdag was het mooi. Niemand die je dan stoor­de.

Ik wilde rust. Ik was van plan te oefenen in het mierrij­den. Ik vond een mooi holletje. Mieren van een grote soort. Met lange poten. Met dit soort mieren kreeg ik de kans mijn eigen record te verbeteren. Twintig mieren over een afstand van dertig centimeter te berijden en ze dan te doden. Hoewel dit record al zeer scherp stond met het getal negentien.

Plotseling zag ik een vreemde man door het woud lopen. Hij bewoog zich eigenaardig voort. Tikte steeds de bomen aan, alsof hij in zijn eentje krij­gertje speel­de. Dat kon. Hij zag me wel, maar lette toch niet op me. Dat was vreemd voor een man. Meest­al schamen grote mensen zich voor kin­deren als ze betrapt worden bij het spelen. Hij liep met ontbloot bovenlijf en hij had zich inge­smee­rd met verf. Ik dacht dat hij een rol repe­teerde voor een toneel­stuk.

Toen hij schijnbaar genoeg gespeeld had, kwam hij naar me toe en gaf me een hand.

‘Hallo,’ zei hij, ‘ik ben het spook van de Lüne-heide.’

‘Hallo,’ zei ik, ‘ik woon bij Cherubijn. Nu wil ik spe­len.’

‘Ik zal kijken hoe je speelt,’ zei het spook.

Ik speelde. Terwijl het spook toekeek, verbeter­de ik mijn record met twee stuks. Het spook klap­te in de handen. Dat gaf waarde aan de presta­tie.

Het spook vroeg of ik even op hem wilde wachten. Hij moest zich verkleden. We zouden samen met de auto naar de Lichtstad Kork rijden.

Het was niet mijn bedoeling naar Kork te gaan. Maar ik zat graag in een auto. Het spook veran­derde in een goed gekle­de, grijzende heer. Aan de rand van het woud stond zijn auto. Ik ge­loofde niet meer in het spook. De tegenwoor­dige tijd is de vloek voor een spook. Dat zei ik hem ook. De man was daar echter niet van overtuigd. Volgens hem was het spook-zijn het in stand houden van een tradi­tie. Bovendien was het spookspelen, af en toe, een aangename bezigheid voor hem.

Hij dacht dat ik voor in de auto ging zitten. Ik gaf de voorkeur aan de achterbank. Zo kon ik hem blijven zien. Je wist het nooit met een spook, ook al was het een schijnspook.

We reden langs het Woud van Tubbs tot aan de rivier het Lange Rak, sloegen vóór de brug de weg in naar de Licht­stad Kork. In Kork was het, zoals gewoonlijk, druk. De mensen weken achteruit toen ze de auto zagen. Het bleek dat het spook belang­rijk was in de Lichtstad Kork.

‘Je mag niet meer ‘spook’ zeggen,’ zei het spo­ok. ‘Ik heet meneer Weber. Ik ben de burge­meester van de Lichtstad Kork. En ik ben sena­tor.’

‘Dat zijn eigenaardige bezigheden voor een spoo­k,’ meende ik. Daar bleek hij het mee eens te zijn. Die functies had hij echter voor de kost. Het spook-zijn was ‘roeping’. Het was de eerste keer dat ik het woord ‘roeping’ hoorde. Ik wilde graag van hem horen wat dat betekende. Hij bleek het zelf niet te weten. Hij meende dat het iets was dat iemand in het bloed zat.

Zijn huis was hoog. Je zou er twee huizen van kunnen maken, dan had je nog twee ruime huizen.     We kwamen in de burgemeesterskamer, een grote salon met tijgervellen op de vloer. Het leek of ze over het parket zwommen. Was de burgemeester ooit in Afrika op jacht geweest? De muren hingen vol schilderijen. Als ik me niet vergis was het vroeg werk van de een of andere duivelskop.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: De Moord VI

 

Ton van Reen

DE MOORD VI

Ik bleef in de deuropening zitten, keek naar de weg waarover de bevolking van Oeroe voorbijkwam. In een grote groep maakten ze een ochtendwande­ling, ook al was het niet meer zo vroeg. De men­sen bleven even staan.

Hé, daar heb je het jongetje van het marmotje, dachten ze, en soms wierp iemand me een geldstuk toe. Toen ik de munten naderhand bij elkaar tel­de, was het genoeg om eten te kopen. Ik sloot de deur. Cherubijn sliep nog. Ook de marmot lag, met de ogen stijf dicht, in de mand.

De straten van Oeroe waren slecht. Ik moest om kuilen met water heen lopen. De wegen werden niet onderhouden. Het had geen zin. Ieder jaar vroren ze kapot. Veel erger dan in andere plaatsen. Er liep een waterader zo groot als een onderaard­se rivier onder het dorp. Heel Oeroe was vochtig. De huizen zaten vol schimmel. Over het algemeen waren de mensen van Oeroe melancholiek. In deze dagen viel dat niet zo op, omdat men kermis vier­de, maar de rest van het jaar liepen ze rond met lange gezichten.

Langs de straten liepen goten. Ze waren gedeel­telijk wegge­spoeld. Op hogere gedeelten langs de weg speelden gele kinderen in geel zand. Een enkele jongen probeerde het mierrijden maar gaf het spoedig op. Voor deze sport was veel tact en een uitge­sproken aanleg nodig. Als ik met deze kinde­ren, die van mijn leeftijd waren, een wed­strijd zou hou­den, dan zouden ze niet meer halen dan hooguit vijf stuks over een afstand van der­tig centimeter te laten lopen, in de tijd van tien minuten. Met het lastigste soort mieren kwam ik nog altijd wel tot vijftien stuks, in dezelfde tijd en over dezelfde afstand.

Ik liep vlug verder om aan de bekoring van het spel weerstand te bieden.

Er waren niet veel winkels in Oeroe. Het waren handeltjes in allerlei goederen. Ze deden niet zulke beste zaken, maar het lukte me toch om brood, suiker en boter te kopen.

Het werd warm. De lucht voorspelde dat het een hete dag zou worden. Tegen het zonlicht kon ik talrijke spiraal­tjes, bolle­tjes en ringetjes zien bewegen.

Cherubijn stond in de open deur. Keek onbeweeg­lijk naar één punt. Merkte dat ik kwam aanlopen. Hij hield zijn hoofd in dezelfde stand en kon toch in mijn richting kijken door zijn been en zijn houten poot te verzetten. Hij was erop ge­traind de functies van zijn luie nekspie­ren ge­deeltelijk over te dragen aan de spie­ren van zijn middenrif.

Hij had honger. Graaide naar het brood. Trok er een stuk af en begon ervan te eten. Ik trok vlie­gensvlug het brood uit zijn handen, sprong achter hem zodat hij me niet kon zien en hij als een blinde om zich heen greep.

Ik zei dat we in het vervolg aan tafel zouden eten. Hij was verbaasd. De tafel lag vol rommel die ik opzij schoof. Ik zocht een mes, sneed het brood, smeerde de sneeën vol boter en strooide er suiker op. Ik wist dat het zo hoorde. Eten aan tafel. Cheru­bijn had het nooit nodig gevonden. Toch begreep hij iets van mijn bedoelingen.

Maar toen ik later sprak over het onderhoud van de wagen, over de vuiligheid, de zurige lucht, en over de marmot die de kost voor ons verdiende, knikte hij alleen ja en hoorde niets van alles wat ik vertelde. Vond het niet nodig ook om het te horen.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: De Moord V

 

Ton van Reen

DE MOORD V

INKOPEN DOEN IN OEROE

Het was een mooie morgen. ‘s Nachts had het gere­gend. De ozon vrat aan de zurige lucht in de wagen. De zon liep in een drafje langs de hemel en was niet vergeten alle soor­ten mensen en die­ren te wekken.

De wereld leefde. De harten in de dorpen Oeroe en Boeroe klopten traag, omdat er kermis was gevierd. De dorpen borgen menig delirium, niet iedereen was op tijd gestopt met zuipen, en vele ka­pot­te koppen.

Hoewel Boeroe en Oeroe samen één gemeen­te vorm­den, waren het twee elkaar vijandig gezinde dor­pen. De kerels dachten dat ze bij elke mogelijke gelegenheid moesten vechten, in de waterplaatsen van de cafés en op stille plekken. Om elkaar de dorpsbelangen in het gezicht te ranselen.

Zo waren er die morgen in Oeroe en Boeroe mannen die, geplaagd door hun kapotgebeukte gezichten, naar de dokter gingen en terugkeer­den met hun koppen in wit verband. Er waren nog steeds mensen die beweerden dat de oorlog hun wat geleerd had!

Cherubijn sliep nog toen ik de deur openduwde. Als ik dicht bij hem stond, rook ik dat zijn adem naar rottend fruit stonk. Hij lag aangekleed in bed. Zijn kop onna­tuurlijk scheef omdat zijn nekspie­ren het niet beter wisten. Zijn handen lagen samengevouwen op zijn buik, alsof hij bad. Voor wat zou Cherubijn moeten bidden? Zijn houten poot hing langs het bed omlaag.

De marmot was uit zijn mand gesprongen en zat in de open deur. Keek naar buiten als een vroegwijze die zijn weet wel van de wereld had. Keek soms naar mij. Hij verwachtte dat ik hem vreten zou geven. Hij keek niet naar Cherubijn. Verwachtte van hem niets. Waarschijnlijk had hij hem altijd als een meubelstuk van de wagen beschouwd.

Ik liep naar buiten. In de wei aan de overkant van de straat graasden onnozele koeien. Hun domme lijven, die niets anders waren dan melkfabrieken, pasten niet op de veel te groene spiegel van het ochtendgras dat plezierig was, maar nu weggevre­ten werd door de trage gele tanden.

De melker lag in de wei te slapen. Zijn hoofd op een steen. Hij droomde zich een jakobsladder naar de hemel waar een troon stond vanwaar hij, de melker, vrede zou stichten tussen Oeroe en Boe­roe. Melkers blijven altijd onnozel!

Terwijl ik blaadjes plukte van klaver en paarde­bloem, zag ik dat het gras huiverde wanneer een koeienkop in de buurt kwam en het bewasemde met een vochtige adem.

De marmot was tevreden met het ontbijt dat ik hem gaf: gras en paardebloemen. Hij vrat het allemaal op en ging weer in de mand liggen. De ogen dicht.

Ik was weer helemaal alleen.

Nu zou ik de wagen moeten opruimen, zoals ik me had voorgeno­men. Ik had geen zin. Dat was niet plezierig. Ik had het mezelf min of meer beloofd. Het was nodig om beloften tegenover jezelf te houden. Maar op klaarlichte dag was de wagen zo oud en zo rot dat er geen beginnen aan was. In het donker had ik alleen gezien dat hij vuil was en slecht onderhouden, nu zag ik ook dat het hout vermolmd was. De ruiten waren gebarsten. De dui­gen die het dak steun moes­ten geven waren doorge­roest.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: De Moord IV

 

Ton van Reen

DE MOORD IV

Hij heette niet Cherubijn.

Hij heette Jonas Uit De Walvis en was in de oorlog be­schadigd. Later heb ik het hem weleens horen vertellen. Beschadigd in een tank die was getroffen door een anti-tankbrisant­granaat. Hij was door het luikje van de tank naar buiten ge­vlogen. De vijand – dat is nu onze vriend – had hem voor lijk laten liggen. Als ze geweten hadden dat hij toen nog leefde, hadden ze wel de moeite genomen om even een bajonet door zijn lijf te rammen.

Hij was dus Jonas Uit De Walvis en kon van geluk spreken. Wat hij niet deed. Het was hem eender om voort te leven of in de tank het leven gelaten te hebben voor een onbekende vorst en een onduide­lijk vaderland.

Na een minuut zag hij mij. Grimlachte. Heel anders dan mijn ouwe bok Kaïn. Die glimlachte. Cherubijn gaf me een hand en zei: ‘Kom.’

We gingen naar zijn woonwagen. Ik kreeg een marmot in mijn armen gedrukt. Daarna gingen we naar de cafés. Cheru­bijn zoop met die van Oeroe en Boeroe mee en liet mij geld verdienen door met de marmot langs de tafels te leuren en treurig te kijken.

Toch was ik niet treurig. Eerder blij. Dit was het echte leven. Nu zou ik mensen zien. Dag aan dag cafés ruiken. En bier drinken uit halfvolle glazen omdat de lui liever een dronken jongetje zagen dan een nuchter marmotje.

Die avond verdiende ik veel geld, vooral dubbel­tjes en kwartjes, maar toen Cherubijn zijn re­kening had be­taald, was er niet veel meer over. Jammer, van het geld had ik de volgende dag eten willen kopen.

Het woonwagentje van Cherubijn was oud en gam­mel. Er was één bed. Dus sliep ik in de mand van de marmot. Er was voor het kleine beest nog ruim­te genoeg om tussen mijn benen te liggen. Wat hem blijkbaar beviel. Ik heb hem nooit kunnen betrap­pen op pogingen om van die plaats weg te komen.

Het stonk in de wagen naar een of ander zuur. Ik nam me voor de volgende dag grote schoonmaak te houden. De vloer te boenen, de stoel, de slaap­mand, het bed en het komfoor. En het grote oog van God dat lichtgevend was, boven de deur hing en de enige versiering in de wagen bleek, zodat het iedereen opviel die binnenkwam. Het bespaarde Cheru­bijn veel last. Wie was er niet bang voor het lichtgevende oog van God?

De eerste uren kon ik niet goed slapen. Het moest nog wennen om in een mand te liggen met een marmot tussen de benen. Ik dacht nog aan Kaïn en Kana die nu in een cel zouden zitten. Voor de zoveelste maal ontluisd en ingepoe­derd met DDT. En geregeld geranseld werden omdat ze on­tucht hadden gepleegd in de vrije natuur. Nota bene in het gezelschap van een kind. De politie kon niet weten dat het mij weinig deed. Ik had alleen afkeer van het vuile lijf van de Gore Kana en van de harde billen van Kaïn.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: De Moord III

 

Ton van Reen

DE MOORD III

CHERUBIJN

Voortaan zou ik alleen door de wereld gaan.

Vluc­hten noemde ik het niet. Aan mij zag trouwens niemand dat ik er vandoor ging. Nog minder voor wie of voor wat ik vluch­tte. Ik kon overal naar- toe. De meeste mensen lachten naar me en dach­ten: dat jongetje loopt een eindje om. Soms zei er een: ‘Kijk, kijk, daar hebben we de jonge heer Kaïn. Hij gaat op stap. Hij heeft een aardje naar zijn vaartje.’ Maar hoe kon ik, zo jong nog, op mijn ouwe bok Kaïn lijken die al zestig was ge­weest en die nogal last had van de jeugdige nei­ging tot over­drijven?

Tegen de avond kwam ik aan in het dorp Boeroe. De mensen van het dorp waren niet thuis. Ze waren naar de kermis in Oeroe. Boeroe hoorde tot de ge­meente Oeroe. Men zoop er, nog net zo hard als voor de oorlog, zoals de mensen het uitdrukten. Ze zopen zoals ik het vaak mijn ouwe bok Kaïn had zien doen. Tot aan het deliri­um zuipen en dan ophouden. Op het randje van de volslagen waanzin ophouden uit een redelijke overweging. De wens om langer te leven of zo. Dat zou een wens kunnen zijn van mensen die vijf jaar of langer met de dood op de hielen hadden gelopen. Het was bela­chelijk, maar dat wist ik toen nog niet.

Dus liep ik door naar Oeroe. Op het kermisplein stond een hoge draaimolen. De witte paarden die vastgeschroefd waren aan het plankier, werden dol van het draaien. Het was goed te zien. Hun uit hout gesneden tongen hingen klaaglijk uit hun bekken. Ze leken levenloos, maar ik wist dat ze leefden onder hun houten pantser en dat ze blij zouden zijn als de kinder­en van Oeroe en Boeroe naar bed werden gebracht zodat die hen niet meer konden geselen met hun venijnige hand­jes.

Ook stond er een zweefmolen waarin jongelui op vrij­ersleeftijd, in stoeltjes die aan kettingen hingen, grote bogen langs de hemel trokken. De meis­jes wapperden luid met hun kleren. De jongens lachten grollig en boers om ingehouden grappen, trokken de meisjes aan hun rokken, probeerden hen achter in hun nek te zoe­nen.

Daar zag ik Cherubijn.

Hij had een houten poot en zag eruit als een piraat.

Hij was duidelijk jaloers op de jeugd die hoog boven ons rondcirkelde. Of er geen groter genot bestond dan in een bijna horizontale toe­stand in rondjes over de aarde te scheren, het hele ker­misterrein te over­schouwen, in cafés binnen te kijken, heel vluchtig over de daken te reiken en soms de lichten te zien van de dorpen als Borz en Gretz. Misschien zelfs van de Licht­stad Kork.

Daar stond mijn zoveelste vader!

Cherubijn.

Veel schoner dan mijn ouwe bok Kaïn was hij niet. Dat kwam door zijn gebreken. Behalve zijn houten poot was het hem onmogelijk zijn rechter­arm te bewegen. En zijn hoofd reageerde niet op commando’s die door de hersens via prikkelingen in het centrale zenuwstelsel gegeven werden, maar wel op beve­len die ergens uit zijn lijf kwamen. Mis­schien uit zijn mond, misschien uit zijn hart. Zijn zenuwen hadden het in de buurt van zijn nekspie­ren laten afweten. Daarom bleef hij nog een mi­nuut of wat naar de jeugd boven ons hoofd kijken terwijl hij zich al inspande naar beneden te kijken nadat ik hem aangesto­ten had en gezegd had: ‘Dag Cherubijn.’

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: De Moord II

 

Ton van Reen

DE MOORD II

Daar stond Kana, op het punt klaar te komen, trillend van de pijn, die als een wortel door haar vuile lichaam liep, vanuit haar onderbuik.

Mijn ouwe bok Kaïn lachte. Hij lachte niet ge­meen, zoals verwacht: hij had werkelijk pret. Hij hield zijn buik vast van het lachen.

Ik vond de toestand weer normaal, wilde verder gaan met mierrijden, maar kwam daar niet toe. Plotseling vielen er grote schaduwen over het hol, over het zand eromheen en over de hei.

Ik keek op en zag de blauwe benen van uniform­zieke ke­rels. Hogerop: blinkende knopen en ges­pen. Nog hoger: kapot­geschoren kin­nen boven stij­ve kragen. Verder niets. Niets van een hoofd of zoiets. De harde kinnen, dat was alles wat ik van de gezich­ten kon zien. De kerels hadden stokken waarmee ze sloegen. Daarbij bleven ze recht st­aan, als palen. Palen met levende takken die sloegen in het gezicht van mijn ouwe bok Kaïn.

Ik voelde me opgelucht. Ik had altijd geweten dat dit ervan moest komen. Altijd wordt alles gered door uniformen met blinkende knopen en gespen. Nu werd mijn ouwe bok Kaïn gered voor verder onheil. Ook de Gore Kana werd geslagen. De kerels hadden al veel ge­slagen, dat zag je aan hun routine. Ze span­den zich niet in. Toch kwamen de slagen hard aan.

Ik kwam overeind uit mijn gebukte houding en overzag in een paar tellen het slagveld. Van een van de uniformzieke kerels kon ik toen het ge­zicht zien. Hij had een gezicht van hout, net zo geil als dat van mijn ouwe bok Kaïn. Hij was niet geil op Kana. Dat was duidelijk. Hij toonde een intense afkeer van haar vuile, klagende lijf. Waarop de stokken neerkwa­men.

Ik wist: ze mochten negenendertig slagen geven. Ik had het aantal slagen niet geteld. Ik schat dat ze achttien keer sloegen, dat Kaïn en Kana elk negen slagen kregen. Kana voelde ze het hard­st. Ze was nog helemaal naakt. Daarna zag ik het gezicht boven het andere uniform. Een ge­teisterd gezicht. Een mislukte God die sloeg uit over­tuiging.

De eerste sloeg omdat hij Kaïn en Kana lelijk vond. Een mooie vrouw zou hij beslist niet gesla­gen hebben. Hij zou op haar zijn gaan liggen om haar te naaien. De ander, die mislukte God, gaf een slecht voorbeeld. En bleek niet van zins vergiffenis te schen­ken. Ik dacht dat God alles vergaf en dat straf pas kwam na de dood! Grote mensen, zeker die met een gezicht van God, gaven altijd een slecht voorbeeld. En wat had deze man met Kaïn en Kana te maken? Waarom liet hij hen niet begaan? Ik zei er toch ook niets van? Ik wist best dat er eens een kind van zou komen. Een vuil kind met deuken in de huid van de slagen die de Gore Kana voortdurend kreeg van Kaïn. Ik zou van dat kind houden. Het zou een mongool worden, zoiets, omdat het slecht werd gevoed. Per slot van zaken werd het ook maar de wereld in ge­schopt.

De Gore Kana mocht zich niet aankleden. Dat was goed. Met kleren aan had ze nog minder vorm. De kerels dreven Kaïn en Kana voor zich uit. Mijn ouwe bok dacht alleen aan zijn eigen hachje. Hij vergat mij. De kerels vergaten mij ook.

Ik bleef alleen. Dit was geen toestand om te huilen. Ik moest blij zijn. Nu was ik mijn eigen baas. Nu hoefde ik me niet meer te ergeren aan het gedrag van Kaïn en zijn Gore Kana. Toch bleef ik luste­loos. Ik lette niet op de mieren die koortsachtig in treinen naar buiten bleven lopen en langs hun dode kamera­den spoorden. Soms meende ik hen te horen zeggen: ‘Het zal hun straf wel zijn.’ Zoals dat ook onder mensen gaat.

Ik stond op, stak mijn handen in de broekzakken en liep in de andere richting dan de vier gegaan waren. De God en de wellus­teling, Kaïn en Kana voor zich uit drijvend.

De weg was zacht. Overal bloeiden bremstruiken. Ze roken als altijd naar zweet. Ze werkten ook hard. Hun kleur was geler dan geel.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: DE MOORD I

Ton van Reen schreef de novelle DE GEVANGENE DIE VERMOORD WERD AANGETROFFEN IN DE LIBERTYSTRAAT in 1962. Dat is vijftig jaar geleden. Hij was toen 20 jaar oud. Het manuscript lag 3 jaar bij Uitgeverij De Arbeiderspers. Directeur Johan Veninga en redacteur Martin Ros waren er enthousiast over en verzekerden hem dat het boek bij deze uitgeverij zou verschijnen. Na (te) lang wachten bood Van Reen het boek aan bij Uitgeverij Meulenhoff die het in 1967 publiceerde, samen met de novelle DE MOORD DOOR GEALLIEERDE MILITAIREN EN BURGERS UIT DE LICHTSTAD KORK OP LEDEN VAN HET DOOR DE MIERRIJDER GESTICHTE GEZIN VAN CHERUBIJN, een novelle die hij in 1963 had geschreven.

Beiden novellen zijn, in 6e druk, opgenomen in de uitgave VERZAMELD WERK, DEEL 1, uitgeverij De Geus, isbn 978-90-445-1351-6.

Na verschijning schreef Gerrit Krol in het toenmalige Het Handelsblad:  Ik heb lang uitgezien naar een verhaal waarin de hoererij op zo onschuldige wijze wordt behandeld.  De Gevangene en De Moord zijn heel gekke, ontroerende idylles, zoals je zelden leest en waarin je, dwars door de onmogelijkheden heen, volledig gelooft. Dat bewijst meteen de kracht van Van Reens schrijverschap dat, behalve kracht, ook zoveel naiefs heeft dat ik me van tijd tot tijd afvroeg hoe het mogelijk is dat iemand zo kan schrijven. Een onvergetelijk boek. Ton van Reen schrijft leerboeken voor schrijvers.

Aad Nuis schreef in de Haagse Post: Van Reen schrijft eigenlijk steeds sprookjes, waarbij de toon onverhoeds kan omslaan van Andersen op zijn charmants in Grimm op zijn gruwelijkst.

Kempis.nl zal beide novellen publiceren.

 

DE MOORD DOOR GEALLIEERDE MILITAIREN EN BURGERS UIT DE LICHTSTAD KORK OP LEDEN VAN HET DOOR DE MIERRIJDER GESTICHTE GEZIN VAN CHERUBIJN

kleine roman, Ton van Reen

De moord door geallieerde mili­tairen en bur­gers uit de Lichtstad Kork op leden van het door de mierrijder gestichte gezin van Cherubijn

Voor Alice, het meisje dat ik trof in de zweef tijdens de eerste naoorlogse kermis te Oeroe

 

Ton van Reen

DE MOORD I

KAïN EN DE GORE KANA

Ik mocht alleen mieren berijden. Andere soorten paarden waren te edel. Te groot. En wat de door­slag gaf: te duur.

In die tijd kostte een goed paard al zeker rond de negenhonderd gulden. Hoewel een goed paard van toen beter was dan een goed paard van nu. Dat lag aan de natuur van de paarden die in die tijd niet zo uitge­kruist was. Zoals dat met de hedendaag­se paarden het geval is. Een Holsteiner bijvoor­beeld, zeker een goed paard, is eigenlijk een kruising. De ene tak komt voort enerzijds uit een aange­spoelde fjorden­hengst die in de zee lag om wind in de zeilen te blazen van Noorse boten die door de Sont voeren en anderzijds uit een afge­dankt werkpaard van een boer uit Lüne of daarom­trent. De andere tak toont verwant­schap met de dochter van de laatste graaf van Holstein en het spook van de Lüne-heide.

Ik reed mier en deed dat voortreffelijk. Ik oefende veel. Mierrijden is een van de moeilijk­ste sporten die men zich denken kan.

Al spelend en trainend zag ik niet veel meer dan de korrels zand die door nog niet ingereden mie­ren treinsgewijs, via een uiterst vernuftig gan­genstelsel, naar de oppervlakte werden gedra­gen. Daar neerge­legd en gesorteerd op dikte en kleur gaven ze het mierenhol een aantrek­kelijk uiter­lijk. Zo netjes als een voor de zondag ge­harkt tuintje voor een burgermanshuis.

Mijn ouwe bok Kaïn lag klaar te komen. Paarsge­wijs aan de Gore Kana. Ik mocht haar niet. Ze was erg vies en vlezig, plaatse­lijk spierwit, met rode striemen van de elastieken in haar kleren. Alsof een rood touw om haar naakte en witte lijf was gedraaid.

Niemand die zich over mij ontfermde.

Na iedere rit doodde ik mijn rijdier. Met een takje drukte ik de smalle verbinding tussen de twee korrels die zijn lichaam vormden door.

Me­est­al lag het slachtoffer dan te zieltogen. Het was moeilijk te zien of het kramp was of iets anders. De bewegingen waren miniem. En kleur in de ogen heeft een mier niet. Heeft een mier wel ogen?

Dan nam ik een nieuw rijdier uit de trein die uit het mierenhol naar buiten liep, bereed het en doodde ook dat. Zo kon ik, in ongeveer tien minu­ten, twintig dieren berijden over een afstand van dertig centimeter elk. Mierrijden vereist de nodige routine. Ik wist dat, als er ooit wed­strijden mierrijden gehouden zouden worden, ik zeker kampioen werd. De tact die ik van nature had, en de oefening, waren de beginselen van het mierrijden.

Ik oefende iedere dag, tenminste als ik de kans kreeg. De mieren waren niet altijd even snel. Er waren trage soorten. Dan kwam je in tien minuten met elke mier dertig centimeter te laten lopen hooguit aan vijftien stuks. Dan ging de lol eraf.   Mijn ouwe bok Kaïn trok zijn broek over zijn harde billen. Met de vlakke hand sloeg hij Gore Kana op de vuilwit­te buik, zodat ze met een gil op­sprong en als een afzich­telijk gedrocht afstak tegen de van hitte trillende lucht.

Nooit heb ik een afzichtelijker beeld gezien dan deze Gore Kana. De vuile baard van vuilnat schaa­mhaar, haar dat vuil en zwart afstak tegen een vaal witte buik.

Uit afschuw staakte ik het mierrijden, gaf een gil en kreeg van Kaïn een klap in mijn gezicht. Mijn geile bok Kaïn met de harde billen die mijn groo­tvader was.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


Ton van Reen: De moord. Een kleine roman

Ton van Reen schreef de novelle DE GEVANGENE DIE VERMOORD WERD AANGETROFFEN IN DE LIBERTYSTRAAT in 1962. Dat is vijftig jaar geleden. Hij was toen 20 jaar oud. Het manuscript lag 3 jaar bij Uitgeverij De Arbeiderspers. Directeur Johan Veninga en redacteur Martin Ros waren er enthousiast over en verzekerden hem dat het boek bij deze uitgeverij zou verschijnen. Na (te) lang wachten bood Van Reen het boek aan bij Uitgeverij Meulenhoff die het in 1967 publiceerde, samen met de novelle DE MOORD DOOR GEALLIEERDE MILITAIREN EN BURGERS UIT DE LICHTSTAD KORK OP LEDEN VAN HET DOOR DE MIERRIJDER GESTICHTE GEZIN VAN CHERUBIJN, een novelle die hij in 1963 had geschreven.

Beiden novellen zijn, in 6e druk, opgenomen in de uitgave VERZAMELD WERK, DEEL 1, uitgeverij De Geus, isbn 978-90-445-1351-6.

Na verschijning schreef Gerrit Krol in het toenmalige Het Handelsblad:  Ik heb lang uitgezien naar een verhaal waarin de hoererij op zo onschuldige wijze wordt behandeld.  De Gevangene en De Moord zijn heel gekke, ontroerende idylles, zoals je zelden leest en waarin je, dwars door de onmogelijkheden heen, volledig gelooft. Dat bewijst meteen de kracht van Van Reens schrijverschap dat, behalve kracht, ook zoveel naiefs heeft dat ik me van tijd tot tijd afvroeg hoe het mogelijk is dat iemand zo kan schrijven. Een onvergetelijk boek. Ton van Reen schrijft leerboeken voor schrijvers.

Aad Nuis schreef in de Haagse Post: Van Reen schrijft eigenlijk steeds sprookjes, waarbij de toon onverhoeds kan omslaan van Andersen op zijn charmants in Grimm op zijn gruwelijkst.

Kempis.nl  zal beide novellen publiceren.

(wordt vervolgd)

kempis.nl poetry magazine

More in: - De moord


« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature