Ton van Reen: De Moord VIII
Ton van Reen
DE MOORD VIII
Meneer Weber bood me een stoel aan. Een veel te hoge stoel, maar passend met de verhoudingen van het vertrek. Vanaf de stoel keek ik in een afgesloten tuin waarin de mensen van Kork nooit kwamen. Die tuin bleef voorbehouden aan de burgemeester, zijn eventuele vrouw en zijn eventuele kinderen. Er bloeiden grote rododendronstruiken in die tuin. Achterin was een pergola waarvoor een fontein sproeide, zo vrolijk dat ik het vooroorlogs noem. Toentertijd schenen het frisse en vrolijke iets met de tijd van voor de oorlog te maken te hebben. Het water viel in een vijver waarin zeker vissen zouden zitten. De pergola werd gevormd door grote bogen van rode stokrozen. Ze bloeiden waarschijnlijk het hele jaar door, zonder acht te slaan op de winter.
Meneer Weber nam plaats achter een bureau, bladerde zo maar wat door een stapel paperassen. Er klopte iemand op de deur. De huisknecht kwam binnen en vroeg onderdanig naar de verlangens van de heer Weber. Die verlangens bestonden uit een kop koffie voor de heer Weber en een glas limonade voor mij. De man verdween en kwam vlugger terug dan ik verwachtte. Blijkbaar had hij de bestelling van de heer Weber al klaarstaan.
Meneer Weber zette muziek op. Zarah Leander en consorten. Veel te vroeg wakker geweest. Slaapdronken in de studio aangekomen en daar plaatjes gemaakt. Zoveel plaatjes op een dag. Is zoveel verdiend in de week. Maakt een kapitaal per jaar. Arm als je doodgaat. Arme Zarah en consorten. Wat zong ze mooi. Ach, wat zong ze mooi.
Er ging me een licht op. Bij een man als Weber moest wat te bereiken zijn. Zo’n man zou wat kunnen doen. Hij zou mijn ouwe bok Kaïn kunnen laten opsluiten. De Gore Kana zou hij voorgoed in een gesticht voor vuile wijven kunnen duwen. Wat nog te goed zou zijn voor de Gore Kana. Toen we er later over praatten bleek dat hij, net als ik, mensen als Kaïn en de Gore Kana haatte.
Ik vertelde Weber over Cherubijn. Hij had geen medelijden, maar was wel bereid het te tonen.
Ik had een plan. Cherubijn zou met zijn wagen naar Kork rijden. Hij zou er geen standplaats krijgen, maar omdat hij in Kork wilde blijven zou de burgemeester hem een huis toewijzen. Zelfs de burgemeester vond het een goed plan.
Later wilde meneer Weber me naar Oeroe terugbrengen, maar ik ging liever met de bus. Er liep toentertijd nog een bus naar Oeroe. Die maakte een omweg. Ze kwam niet langs het Woud van Tubbs. Integendeel. Ze reed de brug over vóór Kork, deed Tepple aan, de plaats waar de forensen uit de Lichtstad Kork wonen, reed dan langs het Lange Rak naar Gretz, deed daarna nog Wrak en Borz aan, reed over de brug bij Borz en bereikte via Boeroe Oeroe. Vanuit Oeroe maakte ze dezelfde reis terug, over dezelfde weg, zodat ze nooit langs het Woud van Tubbs kwam. Nooit had de bosverzadigde lucht uit het Woud van Tubbs door de open ramen de bus in kunnen stromen.
Ik liep door de straten van Kork naar de bushalte. Ik lette op politie. Ik wist niet of er naar mij werd gezocht. Misschien had mijn ouwe bok Kaïn wroeging gekregen. Hij zou me kunnen laten opsporen. En het was een fout van de politie om me alleen op de hei te laten zitten. De politie diende te weten dat een jongetje op de hei niets te zoeken had. Dat was de algemene regel. Ze wisten niets over mijn bekwaamheden inzake het mierrijden. Zou het hun interesseren?
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord