Ton van Reen: De Moord VI
Ton van Reen
DE MOORD VI
Ik bleef in de deuropening zitten, keek naar de weg waarover de bevolking van Oeroe voorbijkwam. In een grote groep maakten ze een ochtendwandeling, ook al was het niet meer zo vroeg. De mensen bleven even staan.
Hé, daar heb je het jongetje van het marmotje, dachten ze, en soms wierp iemand me een geldstuk toe. Toen ik de munten naderhand bij elkaar telde, was het genoeg om eten te kopen. Ik sloot de deur. Cherubijn sliep nog. Ook de marmot lag, met de ogen stijf dicht, in de mand.
De straten van Oeroe waren slecht. Ik moest om kuilen met water heen lopen. De wegen werden niet onderhouden. Het had geen zin. Ieder jaar vroren ze kapot. Veel erger dan in andere plaatsen. Er liep een waterader zo groot als een onderaardse rivier onder het dorp. Heel Oeroe was vochtig. De huizen zaten vol schimmel. Over het algemeen waren de mensen van Oeroe melancholiek. In deze dagen viel dat niet zo op, omdat men kermis vierde, maar de rest van het jaar liepen ze rond met lange gezichten.
Langs de straten liepen goten. Ze waren gedeeltelijk weggespoeld. Op hogere gedeelten langs de weg speelden gele kinderen in geel zand. Een enkele jongen probeerde het mierrijden maar gaf het spoedig op. Voor deze sport was veel tact en een uitgesproken aanleg nodig. Als ik met deze kinderen, die van mijn leeftijd waren, een wedstrijd zou houden, dan zouden ze niet meer halen dan hooguit vijf stuks over een afstand van dertig centimeter te laten lopen, in de tijd van tien minuten. Met het lastigste soort mieren kwam ik nog altijd wel tot vijftien stuks, in dezelfde tijd en over dezelfde afstand.
Ik liep vlug verder om aan de bekoring van het spel weerstand te bieden.
Er waren niet veel winkels in Oeroe. Het waren handeltjes in allerlei goederen. Ze deden niet zulke beste zaken, maar het lukte me toch om brood, suiker en boter te kopen.
Het werd warm. De lucht voorspelde dat het een hete dag zou worden. Tegen het zonlicht kon ik talrijke spiraaltjes, bolletjes en ringetjes zien bewegen.
Cherubijn stond in de open deur. Keek onbeweeglijk naar één punt. Merkte dat ik kwam aanlopen. Hij hield zijn hoofd in dezelfde stand en kon toch in mijn richting kijken door zijn been en zijn houten poot te verzetten. Hij was erop getraind de functies van zijn luie nekspieren gedeeltelijk over te dragen aan de spieren van zijn middenrif.
Hij had honger. Graaide naar het brood. Trok er een stuk af en begon ervan te eten. Ik trok vliegensvlug het brood uit zijn handen, sprong achter hem zodat hij me niet kon zien en hij als een blinde om zich heen greep.
Ik zei dat we in het vervolg aan tafel zouden eten. Hij was verbaasd. De tafel lag vol rommel die ik opzij schoof. Ik zocht een mes, sneed het brood, smeerde de sneeën vol boter en strooide er suiker op. Ik wist dat het zo hoorde. Eten aan tafel. Cherubijn had het nooit nodig gevonden. Toch begreep hij iets van mijn bedoelingen.
Maar toen ik later sprak over het onderhoud van de wagen, over de vuiligheid, de zurige lucht, en over de marmot die de kost voor ons verdiende, knikte hij alleen ja en hoorde niets van alles wat ik vertelde. Vond het niet nodig ook om het te horen.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord