Or see the index
Ton van Reen
DE MOORD XXII
We reden Oeroe binnen. Iedereen die op straat was, haastte zich het huis in en sloot de deuren. Je wist het maar nooit met politie. Als die lui het op hun heupen hebben!
Bij het bureau moest de melker de wagen laten staan. We moesten naar binnen. Zelfs de marmot mocht niet in de open deur van de wagen blijven zitten. Hij moest mee naar binnen. Voor een verhoor.
Als misdadigers stonden we in een rij. De melker hield gewoontegetrouw zijn armen omhoog.
Eerst kwamen er getuigen. Ik schrok. Het waren Kaïn en de Gore Kana. Ze moesten vertellen dat ik weggelopen was. Ze logen het. Ik kon niet weglopen van iemand die me in de steek liet. En de politiemannen, dat waren de twee zelf, hadden me gewoon op de hei laten zitten.
Cherubijn die net als Alice, de melker, de marmot en ik dacht een nieuwe familie gesticht te hebben, werd beschuldigd van ontvoering van een kleine jongen.
De agenten werden iedere keer kwaad als iemand van ons iets zei. We mochten alleen luisteren naar de onzin die zij uitsloegen.
Bij Kaïn kon ik niet blijven. Die zat nog in de bajes met zijn Gore Kana. Mij konden ze niet in de cel stoppen omdat ik nog te jong was. Omdat niemand voor me wilde zorgen, ook zij zelf niet, werd toch maar besloten om me weer aan Cherubijn mee te geven.
Daarna ondervroegen ze Alice over Amerikanen, Russen, Fransen, Engelsen, Canadezen. En over soldaten uit het eigen vaderland. Alice zei niets. Ze huilde alleen maar.
De melker vroegen ze naar de melk die volgens de boer verdwenen was. Er was geen bewijs.
De marmot konden ze niet ondervragen. Die luisterde niet eens naar hen.
We konden opkrassen. De melker kroop op de bok van de wagen. De marmot kroop in de mand. Cherubijn ging op bed liggen. Alice en ik liepen achter de wagen.
De mensen kwamen uit hun huis en zwaaiden naar ons. Sommigen zwaaiden alleen naar Alice. Anderen zwaaiden naar de marmot. We waren op weg naar de Lichtstad Kork. We kozen de weg over de brug van Borz, over Borz, Wrak, Gretz, Tepple, de brug van Kork. De weg die steeds zou stijgen en die niet langs het Woud van Tubbs liep. Het paard zou er moeite mee hebben. We vertrouwden op de melker die met dieren kon omgaan. Hij kon zelfs hun spijsvertering horen.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XXI
POLITIE
De volgende dag werd ik heel vroeg wakker. Marcherende voeten op de weg. Ik keek door de spleet in de dekenzak. Twee politiemannen kwamen op de wagen af. Ik kende hen. Het waren dezelfden die Kaïn en Gore Kana gearresteerd hadden. De ene met het geile gezicht en de ander met het gezicht van God. Waarschijnlijk zochten ze mij. Kaïn had hen misschien gestuurd. Had mijn oude bok wroeging gekregen? Omdat ik geen ouders had was hij, mijn grootvader, verantwoordelijk voor mij.
Ik had een hekel aan uniformen. Vooral aan politiemannen. Mannen die leefden voor papieren regels die ze ‘de wet’ noemden. De twee rukten de dekenzak open. Ze waren blij verrast. Ze dachten een goede buit te hebben toen ze Alice zagen. Ze hadden Alice op een lijstje staan. ‘Publieke vrouw die met de onzen en met de vijand heulde.’ Er stond niet op hun lijst dat ze dag aan dag aangerand was. Dat ze de onzen niet kon zien, de Amerikanen niet, de Russen niet, de Engelsen niet, de Fransen niet, de Canadezen niet. Ze was blij als ze geen uniformen zag. Ze schrok wakker. Eerst was ze verbaasd, maar al vlug stonden de tranen in haar ogen. De kerels zagen het. Ze grinnikten. Die met het gezicht van God grinnikte vals. De ander geil. Ze hadden mij gezocht maar keken niet meer naar mij. Ze vonden het voldoende om naar Alice te kijken en te grinniken om haar angstige gezicht.
Ze schopten de melker uit de deken. De onnozele melker stond direct met de armen in de lucht en dacht dat het weer oorlog was. Hij zag daar geen kwaad in en begon terstond liedjes te neuriën over de zomer, over de gewonde soldaat, over een vogeltje op een tak. En over het in de grond leven aan het front. Als een vogelverschrikker stond hij in de wei. Vond de toestand niet prettig, maar wel normaal. Onnozelaars hebben dikwijls last van politie.
De politieman met het gezicht van God ging de wagen binnen. Struikelde. Hij was waarschijnlijk geschrokken van de prent van zijn eigen oog, het grote oog van God dat lichtgevend was en dat de enige versiering in de wagen bleek. Hij vloekte en duwde Cherubijn naar buiten. Ook Cherubijn struikelde. Zijn houten poot kon hem niet bijhouden. Hij viel langs het trapje en bleef vloekend liggen. De twee kerels lachten en omdat Cherubijn vloekte kreeg hij een tik met de gummistok van de mislukte God.
Ze bevalen de melker het gehuurde paard voor de wagen te spannen en naar het politiebureau in Oeroe te rijden. We gingen in optocht. Hand in hand liep ik met Alice voorop. Achter ons strompelde Cherubijn. Achter hem liepen de twee triomferende politiemannen, de gummiknuppel in de hand. Achter hen reed de melker op de bok van de wagen die kreunde of hij het zou begeven. In de open deur van de wagen zat de marmot die geen hersens had en toch begreep dat er iets gebeurde dat niet door de beugel kon, anders was hij niet in de deuropening gaan zitten. Gewoonlijk lag hij in zijn mand met de ogen dicht.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XX
Alice en ik gingen naar buiten, want Cherubijn en de melker bleven aan het drinken. We wandelden langs de kermis en keken naar de zweef en de draaimolen. Die draaiden lusteloos rond, omdat wij er niet meer in gingen zitten. En omdat ook het andere jonge volk weg was. Dat lag te vrijen in het gras van de wei of was doende de vechters van Oeroe en Boeroe aan te vuren. Die waren weer druk bezig elkaar de dorpsbelangen in de gezichten van wit gaasverband te timmeren.
Alice vertelde me over de geallieerden. Dat waren beesten die aan haar hadden gevreten. Canadezen, Amerikanen, Russen, Engelsen, Fransen. Allemaal beesten die ze haatte. Het waren overwinnaars. Ze hadden de vrijheid om te zwijnen. Vonden het niet genoeg om heel Wrak vernield te hebben. Moesten ook meisjes vernielen. Gingen dan pas terug naar Canada, Amerika, Rusland, Engeland en Frankrijk. Vonden het niet genoeg om God in het puin van Wrak te laten huizen. Uit puin zult gij verrijzen. Wilden in puin kinderen verwekken. Wilden geen kinderen verwekken. Wilden alleen hun handen in haar lijf steken omdat dat zacht was en warm. Ze fluisterde tegen me. Er zijn geen kerels. Er is nooit oorlog. Er is nooit vrede. Kerels doden het warme en het zachte.
Ik had het verwacht. Kort na de oorlog had ik veel uniformen gezien. Meer dan in de oorlog. Die ik in de oorlog zag, deugden niet. Die ik na de oorlog zag, deugden net zo min.
Ik vertelde Alice over mijn ouwe bok Kaïn en de Gore Kana. Het was goed dat we nu alles van elkaar wisten.
Later haalden we Cherubijn en de melker uit het café. Ze waren smoorbezopen. We gingen terug naar de wagen. Cherubijn plofte op het bed. De melker draaiden we in een deken en legden hem in de wei. Hij was zo dronken dat hij zeker niet bij ons in de dekenzak kon slapen.
We gingen weer buiten slapen. Alice lag met haar hoofd op het kussen uit de mand van de marmot. Ik lag met mijn hoofd op haar borst. Tussen mijn benen lag de marmot.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XIX
We vormden één gezin. In twee dagen had ik een gezin gevormd. De familie Cherubijn die slechts bestaan had uit Cherubijn en de marmot, had ik uitgebreid met drie volwaardige gezinsleden: Alice, de melker en ik. Hoewel het nooit in de bedoeling van Cherubijn had gelegen vond hij het de gewoonste zaak van de wereld. Ook de marmot vond het gewoon. De mensen die bij de draaimolen stonden om naar hun kinderen te zwaaien moeten gedacht hebben: kjk, dat is een gelukkig gezin. En dat was ook zo. Het enige probleem was dat Cherubijn te veel zoop. Maar dat kwam in de beste families voor. Dat de melker wat simpel was, deed er niet toe. En dat de marmot nauwelijks hersens had en zelfs geen vrije wil, deerde hem niet en ons nog minder.
We bezochten cafés. Cherubijn, de melker en Alice gingen aan een tafeltje zitten. Ik leurde met de marmot en haalde veel geld op. De een gaf al meer dan de ander. Iedereen wilde Alice kopen. De marmot interesseerde hen niet. En niemand scheen er meer behoefte aan te hebben een jongen dronken te voeren.
Alice was niet te koop, maar toch kon ik sommige mensen maar moeilijk aan het verstand brengen dat ik niemand uit mijn eigen familie kon verkopen. In ieder café haalde ik een handvol kleingeld op. Als we het café verlieten, hevelde ik het over in een van de grote broekzakken van de melker. Die avond haalde ik genoeg geld op om er een hele week met zijn vijven van te kunnen leven. En om de huur van het paard te betalen. Zonder zorgen konden we op weg gaan naar Kork om daar ons huis te betrekken.
In het laatste café bleven we hangen. Cherubijn was met geen stok mee te krijgen. En de melker was vrolijk. Hij zong onnozele liedjes. Die waren heel mooi. Alice zong met hem mee. Die twee pasten bij elkaar, hoewel niet zo goed als Alice en ik. In gedachten zag ik Alice al spelen met de melker, bijvoorbeeld landverbeuren. De melker zou met zijn plompe voeten steeds weer in haar land staan. Maar samen konden ze mooi zingen. Ze zongen ‘Romromrom, wat rammelde de bom’ en van een soldaat die gewond was en zijn moeder wilde zien. Van de zomer die zo mooi was omdat er een vogel op een tak zat. En ‘Aan het front, aan het front, wonen we met zijn allen in de grond’. De melker zong de woorden niet klakkeloos mee. Het was of hij voor ieder woord even haperde omdat hij echt op de woorden lette. En huiverde. Soms begreep hij niet wat een rammelende bom met een vogel te maken had en dat een gewonde soldaat zijn moeder wilde zien omdat hij aan het front in de grond woonde.
De mensen klapten. Cherubijn was trots. Hij ging de hele tijd verzitten om zijn nekspieren rust te gunnen en toch te zien hoe de mensen klapten. Hij glunderde, dronk en was trots op zijn familie.
Later begonnen de anderen in het café ook te zingen. Ze zongen soortgelijke liedjes als de liedjes van Alice en de melker. Toch zongen ze lang niet zo mooi.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XVIII
LAATSTE AVOND OP DE KERMIS TE OEROE
Met zijn vijven liepen we naar Oeroe. We namen de hele breedte van de weg in beslag. Links liep de melker. Naast hem liep ik, in mijn armen de marmot. Alice liep rechts van me. En daarnaast liep Cherubijn. Hij moest wel aan die kant lopen, want bij elke pas van zijn houten poot zwaaide hij gevaarlijk naar rechts. Of zijn poot was te kort, of zijn lijf was aan de rechterkant zwaarder dan aan de linkerkant: ik heb nooit precies geweten wat er met hem aan de hand was.
Bij de zweef drukte ik de melker de marmot in de armen. De zweef draaide hoog. Alle mensen die eerst naar boven hadden gekeken, keken nu naar beneden omdat Alice naar boven stond te kijken. Ze kwamen wat te kort. De mensen die boven in de zweef zaten, deden alle moeite om niet naar de lichten van Borz en Gretz te kijken. Niet naar de God van Wrak onder het puin van zijn kerk. Niet naar de cafés die gul prijsgaven wie vlak achter het glas zaten maar niet zo gul waren met degenen die middenin zaten en van hen hoogstens de onderste helft van het lijf lieten zien. Van hen die tegen de muren aan de achterkant zaten, gaven ze alleen de voeten prijs. Niet naar de mallemolen die toch ook zijn eigen licht had. Ze keken naar beneden naar Alice omdat ze een kleurige rok aan had en bereid was te lachen. Dat was alles wat ze gaf.
Toen de zweef stilstond, gaven ze haar voorrang. Bijna kwam ik in de verdrukking omdat er weer veel jongens in het stoeltje achter het hare wilden gaan zitten om onder het zweven te proberen haar in de nek te zoenen.
Langzaam draaiden we van de grond. De stoeltjes weken uit hun banen. Het duurde niet lang of we zagen Borz en Gretz. Niet Wrak met zijn God onder het puin. Ook de mensen in de cafés zagen we. In hun geheel, voor de helft of voor een achtste. De rok van Alice waaierde uit. De mensen beneden keken alleen naar haar, terwijl de rokken van de andere meisjes hetzelfde waren, even kleurig en net zo mooi uitwaaierden. Ik haalde haar in onder het zweven, zei ‘dag’ tegen haar. Ze lachte. Daar was ik tevreden mee. Die anderen waren niet tevreden. Als ze de kans schoon zouden zien, zouden ze Alice van me wegnemen.
Na de vlucht liepen we het licht van de zweef uit, het donker in. De ogen van de kijkers waren we kwijt. We doken weer op in het licht van de draaimolen. Cherubijn en de melker keken hoe we op een houten paard klommen en het ranselden totdat het zijn vastgestelde rondjes draaide. Bij iedere ronde zwaaiden we naar Cherubijn en de melker. Iedere keer zwaaide Cherubijn te laat terug. Wel zagen we nog net dat zijn hand omhoogging, maar dan was ons paard al achter het draaiorgel. Als ons paard achter het draaiorgel vandaan kwam, zagen we dat Cherubijn zijn hand weer liet zakken. We zwaaiden, hij zag ons te laat en zijn hand ging weer omhoog net toen we achter het draaiorgel verdwenen.
De melker zwaaide niet. Hij was te verbaasd, keek zijn ogen uit, telde de paarden. Het waren allemaal dezelfde paarden, ze liepen twee aan twee. Hij telde snel. Het waren zestien paarden. De molen draaide bij iedere rit twintig maal rond, zo telde de melker driehonderdtwintig paarden en zag het voordeel om bij onze familie te horen, want zes koeien bleven zes koeien. De ene dag gaven ze minder melk dan de andere dag zodat de boer ons verdacht van het stelen van melk. De draaimolen stond stil maar de melker ging zo op in het tellen van de paarden dat hij er enkele malen omheen liep. Waarschijnlijk driehonderdtweeënvijftig of driehonderdachtenzestig paarden telde. Hij had nog steeds de marmot in de armen. Dat was al een goed exuus geweest om niet naar ons te zwaaien. Stel je voor dat hij de marmot had gestoord!
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XVII
Alice dook in het water. Ik trok mijn kleren uit en zwom haar achterna. Ik kon haar niet inhalen. Ze zwom veel sneller dan ik. Ze was ook veel groter. Ik kon nog maar pas zwemmen. Wel kon ik goed onder water kijken. Het water scheen groen. Als je dan de handen voor je ogen hield waren je vingers dik en blauw. Net opgezet.
Daarna lieten we ons drogen in het gras. Ik ging met mijn hoofd op haar borst liggen die zacht was. Ik voelde haar tepels tegen mijn gezicht. Ze sloeg een arm om me heen.
Later kleedden we ons aan en liepen we terug door het Woud. We kwamen het spook tegen. Het liep in gewone kleren. Niet met een naakt beschilderd bovenlijf zoals de dag ervoor. Het spook liep als een eerzame burgemeester door het woud. Hij stelde zich voor aan Alice. Dacht ondertussen vreemde dingen over Alice en zichzelf. We praatten over Cherubijn en het verhuizen. Alice was blij, klapte in de handen en danste in het rond. ‘Dan steken we de wagen in brand,’ juichte ze.
De burgemeester reed weer weg in zijn mooie auto die vast van de geallieerden was geweest.
Laat in de middag kwamen we thuis. We riepen de melker en zeiden dat hij moest kiezen tussen ons en de koeien. Hij koos voor ons. Alice haalde Cherubijn uit bed. Ze vertelde hem over de Lichtstad Kork en het beloofde huis. Cherubijn keek of hij het hoorde donderen. Hij had nog nooit gedacht aan een huis om in te wonen.
De melker beloofde een paard te huren om voor de wagen te spannen. We stuurden hem er direct op uit. Hij was zo terug met het paard. De boer van wie de koeien waren, was blij dat hij het paard kon verhuren om de wagen van Cherubijn te laten vertrekken. Hij verdacht ons ervan melk te stelen. Zo zijn boeren.
De volgende morgen zouden we gaan. Het was al avond. We gingen naar de kermis. Met de hele familie. Met zijn vijven, Cherubijn, Alice, de melker, de marmot en ik.
Voor de melker hadden we nog geen slaapplaats. We zouden wel zien of we de dekenzak zo groot konden maken dat we er met zijn vieren in konden liggen.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XVI
In het dorp kochten we brood, boter en suiker en van de winkelier kregen we nog kaas en eieren, omdat Alice tegen hem lachte. Toen we terugkwamen stond Cherubijn in de deur. Hij keek verbaasd naar Alice. Hij was vlug over zijn verbazing heen toen Alice de tafel opruimde, eieren bakte en brood smeerde. Binnen de kortst mogelijke tijd was het de gewoonte dat Alice voortaan het brood zou smeren en de wagen schoon zou houden. Ook voor de melker smeerde Alice boterhammen. Doordat we elkaar hadden ontmoet, waren we een gezin geworden.
Zo zaten we uitgebreid te eten, met zijn vieren om de tafel. De marmot lag in de deuropening. We waren één familie. Ieder van ons besefte dat het niet anders kon. We waren tevreden. En dat staat gewone mensen goed.
Na het eten ging de melker terug naar de wei, beklopte weer de koeien. Nog steeds dacht ik dat het iets te maken had met zíjn of met hún spijsvertering. Cherubijn ging op bed liggen en de marmot kroop in de mand nadat hij klaver, paardebloemen en ochtendgras had gevreten.
Alice en ik liepen hand in hand naar het Woud van Tubbs. Onderweg deden we spelletjes. Zinnen maken met woorden die met dezelfde letter beginnen. Ik won. Ik zei: ‘Wie weet waar Willem Willems woont. Willem Willems woont waar Willem Willems’ moeder woont.’ Alice zei dat moeder fout was. Moeder moest met een W beginnen. Volgens mij was het niet fout en hoorde het woord moeder bij Willem. Het was Willemsmoeder. Maar volgens Alice klopte het niet. Ik wist het niet meer. Ik had zelf geen moeder. Ik kon niet weten in hoeverre een moeder bij Willem hoorde. Zelf kwam Alice niet ver. Ze zei: ‘Bakker Bos bakt bruin brood.’
We deden nog veel meer spelletjes onder het lopen. Bijvoorbeeld: ‘koning Karel had geen brood, daarom sloeg hij een van zijn soldaten dood.’ Dat deden we met een takje. Bij ieder woord wees je een blaadje aan. Het blaadje dat je aanwees bij ‘dood’ moest eraf. Dat was dan de dode soldaat die door koning Karel en de andere soldaten werd opgegeten. Zo ging je door totdat er nog één blaadje aan het takje zat. Dat was koning Karel.
Zo spelend bereikten we het Woud van Tubbs. Het was er koel en het rook er lekker. De zon kon niet door het loof van de bomen heen schijnen. Ze kleurde de bovenste bladeren van de bomen tot een lichtgevende deken. Ik had weleens gehoord van ‘gouden licht’, maar dit licht was zilver, terwijl je groen verwachtte omdat de doorschijnende bladeren groen waren.
Ik vond een mooi mierenhol. Alice toonde echter geen enkele interesse. Ze hield niet van mieren. Volgens haar leken ze op spinnen. Ze ging in het gras liggen, de ogen dicht.
Achter het Woud van Tubbs liep de rivier het Lange Rak. Later liepen we erheen door het mos waar we bij iedere pas tot de enkels in wegzakten. Dat was fijn. Het was of je over een heel dik tapijt liep.
De rivier schitterde in de zon. Je kon niet in het water kijken, of je moest je vooroverbuigen zodat je met je gezicht bijna het water raakte. Ik gooide stenen in het water. Het spatte hoog op als een fontein. Alice wilde zwemmen. Ze kleedde zich uit. Naakt. Haar lichaam was mooi. Even dacht ik aan het vuile lijf van de Gore Kana waarop mijn ouwe bok Kaïn hijgend lag klaar te komen.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XV
SPELEN IN HET WOUD VAN TUBBS
Ik weet niet meer waarover ik die nacht droomde. Het moet een fijne droom zijn geweest, want toen ik ‘s morgens wakker werd, was ik blij. Ik liet niet merken dat ik wakker was. Integendeel. Ik bleef stil liggen en luisterde naar het kloppen van Alices hart, want ik lag nog steeds met mijn hoofd op haar borst. Ik voelde haar adem. Ik mocht me niet bewegen. Dan zou ik de marmot wakker maken. Die lag stil tussen mijn benen en zou het niet fijn vinden wakker gemaakt te worden. Overigens ben ik er nooit achtergekomen of de marmot ooit echt sliep. Hij hield wel zijn ogen dicht, maar hij voelde het als je naar hem keek.
In de wagen lag Cherubijn te ronken. Ik zou graag even zijn gaan kijken of zijn houten poot langs het bed naar beneden hing en of zijn kop scheef op het kussen lag en of zijn adem weer naar bedorven fruit rook.
Als ik mijn ogen opende en verder stil bleef liggen, kon ik door een spleet in de dekenzak naar buiten kijken. De wei dampte alsof er onder werd gestookt. De koeien vraten uit alle macht. De melker was bezig de draad om de wei aan te spannen. Die hing slap, in grote bogen, net als hoogspanningsdraden bij warm weer.
Over de weg liepen mensen uit Oeroe die wat door de morgen wilden wandelen. De morgen was hier, waar alleen de wei was en onze wagen, een witte wolk waar je goed doorheen kon kijken.
Sommige wandelaars bleven staan, keken naar de ademende slaapzak, maar konden niet zien wie erin lagen. Ze liepen verder, kwamen terug om opnieuw te blijven staan en naar de ademende dekenzak te kijken. Ze zochten de marmot. Ze waren verbaasd toen de dekenzak openging en Alice en ik onze hoofden naar buiten staken. Tegen elkaar zeiden ze: ‘Kijk, het meisje uit de zweef dat je niet mocht zoenen.’ Daar hadden ze toch wel respect voor. Toen de marmot langs mijn lijf naar buiten liep, gooiden ze ons geldstukjes toe.
Alice lachte. De mensen werden er gelukkiger door. Wat wilden ze nog meer. De morgen hadden ze al. Nu Alice tegen hen lachte, moesten ze genoeg energie hebben om een hele dag lang het leven vol te houden.
We kwamen uit de dekenzak. Alices rok was gekreukt. Ze streek er langs met haar strijkijzerhandjes. Weg waren de kreukels. Haar rok was weer even fleurig als de vorige dag. De mensen van Oeroe liepen door. De anderen die langs kwamen bleven niet meer staan. Naar rondlopende mensen kijk je niet. Wel naar mensen die liggen te slapen in een dekenzak en die je niet kunt zien. Dan moet je wel blijven staan om te zien wie er in de zak liggen en of je ‘goedenmorgen’ kunt zeggen. Zo waren de mensen van Oeroe. Bij al hun melancholie, veroorzaakt door de waterader die onder hun dorp liep, bleven ze toch vriendelijk. En waarom ook niet? Ze vierden de eerste naoorlogse kermis. Ook de kermissen hadden in de oorlog stilgelegen. Waarom weet ik niet. Je kon toch goed kermis vieren, ook al vocht men ergens aan het front? Of had het ook wat met het vaderland en de eigen doden te maken?
We hadden weer geld genoeg om eten te kopen. Dat hadden we aan de marmot te danken. De marmot die zonder het te weten de kost voor ons verdiende door over mijn lijf uit de slaapzak te kruipen om naar de mensen te kijken. Zo gemakkelijk heb ik de kost nooit meer verdiend. Later was ik niet meer tevreden met een stuk brood ‘s morgens en gebakken aardappelen ‘s avonds.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XIV
Ik liep uit het licht van de zweef het donker binnen. Dook op in het licht van de mallemolen. Ik draaide een paar rondjes op de molen die veel te dicht bij de grond bleef. Waarop alleen dolle houten paarden stonden die de tong uit hun bek lieten hangen en afgejakkerd waren. Paarden die steeds rondjes draaiden, veel te dicht bij de grond bleven en bij iedere keer dat ze rond kwamen een glimp opvingen van de zweef die hoog door de lucht bogen trok en die zelf weer uitwiste. De zweef liet het mooie meisje de lichten zien van Borz en Gretz. Niet de donkerte van Wrak, waar alleen God woonde onder het puin van zijn kerk. Liet zien wie er vooraan achter het glas zaten in de cafés. Van degenen die achter tegen de muur zaten alleen de voeten liet zien. Cherubijn helemaal niet liet zien, hoewel hij nu vijf houten poten onder zijn kont had. Mij niet liet zien omdat ik in een ander licht ronddraaide, het licht van de houten paarden met de tong uit de bek.
Tijdens de rit die ik maakte op de rug van een van deze uit hout gesneden paarden, merkte ik dat de jongen die de kaartjes knipte helemaal niet van paarden hield. Nog minder van de kinderen die op de paarden zaten en ze geselden met de vlakke hand om ze harder te laten lopen. De beesten konden niet harder. Ze zaten vastgeschroefd aan de houten vloer van de veel te laagbijdegrondse draaimolen en ze moesten dus noodgedwongen het tempo van de vloer volgen. Ze waren volledig in hun vrijheid beknot, lieten daarom de tong ver uit hun bek hangen en hielden zich stil wanneer de kinderen hen sloegen.
Bij ieder rondje van de draaimolen zag ik een glimp van de zweef die rondwentelde in zijn eigen licht. Ik zag dat het de jongen die erin geslaagd was in het stoeltje achter het mooie meisje te gaan zitten, niet lukte haar in de nek te zoenen. De zweef hield vaart in voordat de mallemolen vaart inhield. Pas toen de zweef stil hing en het meisje uitstapte, minderde de mallemolen vaart. Ze liep het trapje van de zweef af. De hoofden van de mensen draaiden allemaal in haar richting. Ze verdween in het donker en dook op in het licht van de mallemolen net toen ik van het paard klom. Ze keek naar me, kwam naar me toe in haar fel gekleurde rok en gaf me een hand. Ik zei: ‘Dag. Ik had in de zweef al wat tegen je willen zeggen, maar de jongens verhinderden me dat.’ Ze boog zich naar me toe. Ik kon in haar blouse kijken. Haar huid was mooi. Ze zei dat ze Alice heette en met me wilde spelen. Ik vond het fijn en ik vertelde haar dat ze dan bij mij, bij Cherubijn en bij de marmot zou moeten gaan wonen. Dat wilde ze graag. Er waren geen problemen over wonen en zo. We zouden dekens gebruiken om er een dekenzak van te maken waar we met zijn drieën in konden slapen, Alice, de marmot en ik.
We speelden: ‘Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet, rara wat is dat!’ Ik zag direct wat zíj zag. Meestal duurde het lang voordat zij zag wat ík zag. We speelden niet in de lichtkringen van de mallemolen of de zweef. Ik was bang dat alle mensen jaloers zouden zijn. Toen we genoeg hadden van het spel, deden we landverbeuren, maar dat ging niet goed in het donker. We konden de strepen die we over de grond trokken nauwelijks zien. Zo konden we niet weten of we in elkaars land stonden.
We gaven elkaar een hand en liepen naar de wagen. We gingen in de deuropening zitten en wachtten op Cherubijn. Even later kwam hij de weg afstrompelen en verdween hij in de wagen, zonder naar ons te kijken. Hij viel op het bed neer. Direct snurkte hij als een os.
Ik haalde de dekens uit de wagen. Alice maakte er een slaapzak van waarin we met zijn drieën konden liggen.
We sliepen buiten. Alice lag met haar hoofd op het kussen uit de mand van de marmot. Ik lag met mijn hoofd op de borst van Alice. De marmot lag tussen mijn benen. De dekenzak hield de kou van de nevel tegen.
Het duurde niet lang voor ik sliep. Ik was moe van het spelen en vooral van de reis naar de Lichtstad Kork en van het zitten in de bus die vanuit Kork over de brug van Kork naar Tepple reed, zijn weg vervolgde langs het Lange Rak en Gretz, Wrak en Borz aandeed, daarna de brug bij Borz passeerde met de hoge turnrekken voor de vogels en over Boeroe Oeroe bereikte.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XIII
In het eerste het beste café verdiende ik geld genoeg om Cherubijn aan een tafeltje achter te laten. Met de vier poten van de stoel zaten er dus vijf houten poten aan het tafeltje.
Ik holde terug naar de wagen en legde de marmot in de mand. Het beest sloot direct de ogen.
Terug op de kermis was de zweef net aan een vlucht begonnen, draaide enorm hard in het rond. Meer nog dan de avond ervoor leken mij de rokken van de meisjes gekleurd. Meer nog luisterde ik naar het smakken van de zoenen van de jongens in de nekken van de meisjes.
In de volgende rit schoot ik achter de rokken aan. Ik liet het zoenen achterwege. Luisterde alleen naar het zoenen. Ik kon het niet goed horen, want ook de as van de zweef die zichtbaar over kogels liep, maakte zuigende geluiden. Ik liet de meisjes in hun rokken en keek naar de lichten van Borz en Gretz. Het was intussen donker geworden. Ik probeerde ook Wrak te zien. Dat was onmogelijk. In Wrak was geen licht. Alleen God woonde er in zijn gouden huis, waar de hele kerk zich met toren en al op had gestort.
Ik draaide bijna horizontaal over de aarde. Zag de gezichten van de mensen die van plan waren enkel naar de rokken van de meisjes te kijken. En naar het zoenen te luisteren. Ik had dat plan laten varen door de bedenkelijke geluiden van de as. Ik kon in de cafés naar binnen kijken, maar ik zag Cherubijn niet, hoewel ik lette op een stoel met vijf houten poten. Vanaf deze hoogte zag je alleen de mensen die vooraan achter het venster zaten. Van de rest zag ik alleen de benen. Van degenen die achterin zaten zag ik enkel de schoenen. Cherubijn moest ergens midden in het café zitten. Dus verwachtte ik zijn hele onderlijf te zien.
De rest van de rit bleef ik draaien met gesloten ogen. Het was of er een scherm over me werd neergelaten. Of daarna iemand in mij het doek opentrok en aankondigde: ‘Dit is de vluchteling, hij zwaait langs het firmament. Hij sluit zijn ogen voor wie hem zoeken. Wee, wee, wee.’ Daarna werd het doek in mij dichtgetrokken.
De zweef minderde snelheid. Ik opende mijn ogen, zag de grond dichterbij komen. De gezichten van de mensen. Het waren geen eerlijke gezichten. Ze keken stiekem, al belette niemand hen om open om zich heen te kijken. Het leek of ze iets misten in hun leven.
Het bakje hing stil. Ik moest haastig de ketting losmaken om eruit te komen. Er stonden diverse kerels aan me te trekken, bereid voor het bakje te vechten, want er was een heel mooi meisje in het stoeltje voor me gaan zitten. Ik zou onder het zweven graag ‘dag’ tegen haar zeggen. Ze zou beslist wat terugzeggen. Het was al te laat. Mijn stoeltje was al bezet. Ik liep het trapje af. Alle mensen keken naar dat ene meisje. Ze beseften dat God zijn schepsels niet gelijk had gemaakt: God was niet eerlijk, de een gaf hij alles, de ander niets. Zij die rond de zweef stonden en te weinig moois hadden gekregen, trachtten dat goed te maken door naar de kleurige rok van het beeldschone meisje te kijken. Ze bleven totaal onkundig van hun vrije wil.
Ik had genoeg van de zweef, voelde me evenals de andere kijkers bedrukt omdat ik geen kans zag wat tegen het meisje te zeggen. Ik had ‘dag’ tegen haar willen zeggen. Of: ‘Wat ben je mooi,’ of: ‘Ik zou wel bij je willen blijven. Dan moet je ook bij Cherubijn en bij de marmot blijven.’
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XII
ALICE
Het werd avond. Ik hoorde Cherubijn in de wagen rondscharrelen. Later rook ik dat hij aardappels bakte op het komfoor.
Ik kon de hele wei zien. De lompe koeien. De dromerige melker die door het gras liep, steeds hetzelfde rondje. Hij maakte vage gebaren tegen de hemel. Mompelde wat. Had het blijkbaar erg druk met zich een theorie omtrent de spijsvertering van dieren in het hoofd te praten.
De koeien lagen op hun dikke buik in het gras, maalden de ene pens leeg en de andere vol. Ze wisten nergens van.
Vanuit het dorp klonk muziek. Kermis. Een enkele keer zwierden de zitjes van de zweef boven de daken uit. Dan zag ik in heel kleine kleuren de rokken van de meisjes.
Soms klonken dof de knallen van de kop van jut, wanneer de een of andere vlegel uit Oeroe zijn spieren liet zien aan de dunne meisjes uit Boeroe.
De meisjes uit Boeroe mochten zolang het licht was naar de kermis in Oeroe. Daarna moesten ze naar huis gaan, met hun dunne en vleselijke verlangens die niets met dikte en leeftijd te maken hadden.
Cherubijn riep. Zijn stem klonk dof uit de wagen. Het geluid leek op het neuzige geluid van de koeien wanneer die wat te zeggen hadden. Over de toestand van het avondgras bijvoorbeeld. Of over de melker die nu stilstond omdat hij Cherubijn had horen roepen en gebakken aardappels rook. Cherubijn, die de reactie van de melker door het open raam had gezien, besefte dat de melker honger had en riep ook hem. De melker toonde geen spoor van bedeesdheid. Hij voelde zich bij ons thuis. Hij nam een bord vol aardappels en at met smaak.
De marmot moest niets hebben van gebakken aardappels. Hij toonde geen enkele belangstelling voor de bruine korstjes die ik hem toewierp. Hij hupte de weg over en deed zich in de wei te goed aan klaverblad en avondgras.
De melker was iemand die de hele dag tegen zichzelf praatte, omdat hij tegen niemand anders wat te zeggen had. Nu at hij alleen maar en liet het praten over aan Cherubijn en mij.
Veel hadden wij ook niet te zeggen. Daarom bleef het stil. Dat hoort zo wanneer heel gewone mensen eten. Ze horen met hun stilte God te danken.
Wij waren tevreden. Dat lag minder aan God, maar meer aan de aardappels en aan het weer.
Na het eten liep de melker terug naar de wei, beklopte de koeien aan alle kanten. Het had iets met zijn of hun spijsvertering te maken. Later doodde hij zijn tijd weer met rondjes te lopen over het vochtige avondgras.
Cherubijn en ik gingen naar de kermis. Ik had de marmot weer in de armen. Ik wist dat Cherubijn me weer zou laten betalen voor zijn zuipen. Maar ik had er weinig zin in. Hoewel ik me toch al had neergelegd bij de gedachte dat ik voortaan ‘s avonds met de marmot in de cafés langs de tafels zou leuren. En me aan te stellen als een bezopen kind door halfvolle glazen bier te drinken waarin de mensen eerst hadden gespuwd, om het allemaal nog lolliger te maken.
Ik had veel meer zin om over de daken te zweven, om af en toe tot Borz te kunnen reiken met mijn ogen, om bijna horizontaal boven de aarde rondjes te draaien, om dicht bij de lachende rokken van de meisjes te zitten en het gesmak van de zoenen van de jongens in de nekken van de meisjes te horen. En op een houten paard te zitten. Het te berijden gedurende een rit alsof het een uit de kluiten gewassen mier was. Het te geselen door het met de vlakke hand op het gladhouten lijf te slaan, zoals alle kinderen dat deden. Hoewel ík wist dat de paarden pijn voelden. Dat ze dol werden in hun houten kop van het draaien. De andere kinderen wisten dat niet.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Ton van Reen
DE MOORD XI
Toen de oude man over partizanen begon te praten, had de chauffeur zich teruggetrokken, was achter zijn stuurrad gaan zitten en bracht de bus weer op gang. Durfde niets meer tegen de oude man te zeggen over boete. Er staat boete op het trekken aan een noodrem! En de betrokken passagier moest dan de bus uit. De chauffeur beperkte zich tot het herstellen van de oude toestand, de bus voort te bewegen over de weg, langs de rivier het Lange Rak, tussen Tepple en Wrak. En voor de rest zijn mond te houden. Hij was een van die partizanen. Durfde er nu niet meer voor uit te komen. Hoewel hij met doodsverachting partizaan was geweest. Partizanen vochten voor eerlijkheid en recht. Maar recht bestond niet en eerlijk was geen mens. De partizanen vochten dus zo maar wat, voor een onduidelijk doel. Een van de legers won, het andere verloor, dat was oorlog. Partizanen hoorden bij geen leger. Ze lieten alle soorten soldaten en burgers de lucht in vliegen. Dat werd weer bewezen door de oude man met de nek vol littekens die aan de noodrem had getrokken om even te zeggen dat er geen recht was en dat er oorlog was geweest en ook dat er al vrede was in oorlogstijd.
De bus reed verder, maar iedereen had een hart vol wrok. Iedereen had zo zijn gedachten over de oorlog. Misschien hadden die en die nog geleefd als er geen partizanen geweest waren. Maar dat was eigenlijk ook weer geen redenering voor mensen die stiekem geloofden in voorbeschikking van leven en dood door de Almachtige Schepper.
Ik telde niet hoeveel mensen er onderweg in- en uitstapten. Merkte wel dat veel mensen de bus al verlieten in Tepple. In Wrak stapte niemand uit. Wrak was één grote puinhoop, terwijl er enkel vredelievende soldaten gehuisvest waren geweest. Alleen God woonde nog in Wrak. De kerk en de toren waren om en op het altaar neergestort. God woonde in een ruïne.
Tot nu toe had niemand kans gezien de kelken en monstransen uit het tabernakel te halen. Heel Wrak was één puinhoop. Daar hoeft niemand heen met de bus. Daar komt niemand uit. En niemand wil erin. De bus hoefde er dus niet te stopppen. En God reist niet met de bus. Maar de bus was dat stoppen nog gewend uit de oorlog. Per slot van rekening was het een frontbus geweest.
In Borz woonden niet meer mensen dan in Oeroe. Alleen waren de mensen van Borz niet zo melancholiek als die van Oeroe. Er liep dan ook geen waterader onder Borz.
De brug van Borz was een noodbrug. Hoog ijzerwerk waarop je met gemak een dak zou kunnen leggen. Nu waren het hoge turnrekken. Alleen vogels konden er in turnen.
In Boeroe koesterden de mensen openlijk haat tegen die van Oeroe. Er liepen er heel wat rond met hun koppen in wit gaasverband, omdat er kermis was in Oeroe.
We reden Oeroe binnen. Passeerden de woonwagen van Cherubijn. Cherubijn zat in de deuropening. De marmot zag ik niet. Cherubijn zag mij niet. Hij hield net zijn hoofd met de luie nekspieren naar de andere kant. Kon niet tijdig zijn hoofd omdraaien om de bus te zien.
De bus hield stil op de markt. Ik holde naar de wagen.
Cherubijn was blij toen hij me zag, ging in halsbrekende standen staan om mij beter te zien en om zijn nekspieren te laten rusten. En hij wilde weten waar ik was geweest. Dat verzweeg ik.
Ik ging in het gras liggen. Speelde met de marmot die naar me toe kwam en tussen mijn benen wilde gaan liggen. Hij was dat al gewend in één nacht. Zo snel kun je een marmot iets leren.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature