Ton van Reen: De Moord II
Ton van Reen
DE MOORD II
Daar stond Kana, op het punt klaar te komen, trillend van de pijn, die als een wortel door haar vuile lichaam liep, vanuit haar onderbuik.
Mijn ouwe bok Kaïn lachte. Hij lachte niet gemeen, zoals verwacht: hij had werkelijk pret. Hij hield zijn buik vast van het lachen.
Ik vond de toestand weer normaal, wilde verder gaan met mierrijden, maar kwam daar niet toe. Plotseling vielen er grote schaduwen over het hol, over het zand eromheen en over de hei.
Ik keek op en zag de blauwe benen van uniformzieke kerels. Hogerop: blinkende knopen en gespen. Nog hoger: kapotgeschoren kinnen boven stijve kragen. Verder niets. Niets van een hoofd of zoiets. De harde kinnen, dat was alles wat ik van de gezichten kon zien. De kerels hadden stokken waarmee ze sloegen. Daarbij bleven ze recht staan, als palen. Palen met levende takken die sloegen in het gezicht van mijn ouwe bok Kaïn.
Ik voelde me opgelucht. Ik had altijd geweten dat dit ervan moest komen. Altijd wordt alles gered door uniformen met blinkende knopen en gespen. Nu werd mijn ouwe bok Kaïn gered voor verder onheil. Ook de Gore Kana werd geslagen. De kerels hadden al veel geslagen, dat zag je aan hun routine. Ze spanden zich niet in. Toch kwamen de slagen hard aan.
Ik kwam overeind uit mijn gebukte houding en overzag in een paar tellen het slagveld. Van een van de uniformzieke kerels kon ik toen het gezicht zien. Hij had een gezicht van hout, net zo geil als dat van mijn ouwe bok Kaïn. Hij was niet geil op Kana. Dat was duidelijk. Hij toonde een intense afkeer van haar vuile, klagende lijf. Waarop de stokken neerkwamen.
Ik wist: ze mochten negenendertig slagen geven. Ik had het aantal slagen niet geteld. Ik schat dat ze achttien keer sloegen, dat Kaïn en Kana elk negen slagen kregen. Kana voelde ze het hardst. Ze was nog helemaal naakt. Daarna zag ik het gezicht boven het andere uniform. Een geteisterd gezicht. Een mislukte God die sloeg uit overtuiging.
De eerste sloeg omdat hij Kaïn en Kana lelijk vond. Een mooie vrouw zou hij beslist niet geslagen hebben. Hij zou op haar zijn gaan liggen om haar te naaien. De ander, die mislukte God, gaf een slecht voorbeeld. En bleek niet van zins vergiffenis te schenken. Ik dacht dat God alles vergaf en dat straf pas kwam na de dood! Grote mensen, zeker die met een gezicht van God, gaven altijd een slecht voorbeeld. En wat had deze man met Kaïn en Kana te maken? Waarom liet hij hen niet begaan? Ik zei er toch ook niets van? Ik wist best dat er eens een kind van zou komen. Een vuil kind met deuken in de huid van de slagen die de Gore Kana voortdurend kreeg van Kaïn. Ik zou van dat kind houden. Het zou een mongool worden, zoiets, omdat het slecht werd gevoed. Per slot van zaken werd het ook maar de wereld in geschopt.
De Gore Kana mocht zich niet aankleden. Dat was goed. Met kleren aan had ze nog minder vorm. De kerels dreven Kaïn en Kana voor zich uit. Mijn ouwe bok dacht alleen aan zijn eigen hachje. Hij vergat mij. De kerels vergaten mij ook.
Ik bleef alleen. Dit was geen toestand om te huilen. Ik moest blij zijn. Nu was ik mijn eigen baas. Nu hoefde ik me niet meer te ergeren aan het gedrag van Kaïn en zijn Gore Kana. Toch bleef ik lusteloos. Ik lette niet op de mieren die koortsachtig in treinen naar buiten bleven lopen en langs hun dode kameraden spoorden. Soms meende ik hen te horen zeggen: ‘Het zal hun straf wel zijn.’ Zoals dat ook onder mensen gaat.
Ik stond op, stak mijn handen in de broekzakken en liep in de andere richting dan de vier gegaan waren. De God en de wellusteling, Kaïn en Kana voor zich uit drijvend.
De weg was zacht. Overal bloeiden bremstruiken. Ze roken als altijd naar zweet. Ze werkten ook hard. Hun kleur was geler dan geel.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord