Ton van Reen: De Moord III
Ton van Reen
DE MOORD III
CHERUBIJN
Voortaan zou ik alleen door de wereld gaan.
Vluchten noemde ik het niet. Aan mij zag trouwens niemand dat ik er vandoor ging. Nog minder voor wie of voor wat ik vluchtte. Ik kon overal naar- toe. De meeste mensen lachten naar me en dachten: dat jongetje loopt een eindje om. Soms zei er een: ‘Kijk, kijk, daar hebben we de jonge heer Kaïn. Hij gaat op stap. Hij heeft een aardje naar zijn vaartje.’ Maar hoe kon ik, zo jong nog, op mijn ouwe bok Kaïn lijken die al zestig was geweest en die nogal last had van de jeugdige neiging tot overdrijven?
Tegen de avond kwam ik aan in het dorp Boeroe. De mensen van het dorp waren niet thuis. Ze waren naar de kermis in Oeroe. Boeroe hoorde tot de gemeente Oeroe. Men zoop er, nog net zo hard als voor de oorlog, zoals de mensen het uitdrukten. Ze zopen zoals ik het vaak mijn ouwe bok Kaïn had zien doen. Tot aan het delirium zuipen en dan ophouden. Op het randje van de volslagen waanzin ophouden uit een redelijke overweging. De wens om langer te leven of zo. Dat zou een wens kunnen zijn van mensen die vijf jaar of langer met de dood op de hielen hadden gelopen. Het was belachelijk, maar dat wist ik toen nog niet.
Dus liep ik door naar Oeroe. Op het kermisplein stond een hoge draaimolen. De witte paarden die vastgeschroefd waren aan het plankier, werden dol van het draaien. Het was goed te zien. Hun uit hout gesneden tongen hingen klaaglijk uit hun bekken. Ze leken levenloos, maar ik wist dat ze leefden onder hun houten pantser en dat ze blij zouden zijn als de kinderen van Oeroe en Boeroe naar bed werden gebracht zodat die hen niet meer konden geselen met hun venijnige handjes.
Ook stond er een zweefmolen waarin jongelui op vrijersleeftijd, in stoeltjes die aan kettingen hingen, grote bogen langs de hemel trokken. De meisjes wapperden luid met hun kleren. De jongens lachten grollig en boers om ingehouden grappen, trokken de meisjes aan hun rokken, probeerden hen achter in hun nek te zoenen.
Daar zag ik Cherubijn.
Hij had een houten poot en zag eruit als een piraat.
Hij was duidelijk jaloers op de jeugd die hoog boven ons rondcirkelde. Of er geen groter genot bestond dan in een bijna horizontale toestand in rondjes over de aarde te scheren, het hele kermisterrein te overschouwen, in cafés binnen te kijken, heel vluchtig over de daken te reiken en soms de lichten te zien van de dorpen als Borz en Gretz. Misschien zelfs van de Lichtstad Kork.
Daar stond mijn zoveelste vader!
Cherubijn.
Veel schoner dan mijn ouwe bok Kaïn was hij niet. Dat kwam door zijn gebreken. Behalve zijn houten poot was het hem onmogelijk zijn rechterarm te bewegen. En zijn hoofd reageerde niet op commando’s die door de hersens via prikkelingen in het centrale zenuwstelsel gegeven werden, maar wel op bevelen die ergens uit zijn lijf kwamen. Misschien uit zijn mond, misschien uit zijn hart. Zijn zenuwen hadden het in de buurt van zijn nekspieren laten afweten. Daarom bleef hij nog een minuut of wat naar de jeugd boven ons hoofd kijken terwijl hij zich al inspande naar beneden te kijken nadat ik hem aangestoten had en gezegd had: ‘Dag Cherubijn.’
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord