Ton van Reen: DE MOORD XXIX
Ton van Reen
DE MOORD XXIX
AANKOMST IN DE LICHTSTAD KORK
De volgende morgen namen we afscheid van de zigeunerfamilie en van God. We gingen op weg en kwamen door Tepple. De mensen die in Tepple woonden, leefden niet. Ze ademden allemaal helemaal alleen in hun ommuurde huizen. Wie kende Tepple? De brede lanen waar je niet door mocht lopen? Er stonden bordjes met ‘verboden toegang’. Waren gewone mensen dieren die men alles kon verbieden om hen van zich af te houden? Wie gebruikten borden en artikelen uit een papieren wet om zich boven de wereld te verheffen? Was het de adel? Waren het de gearriveerde socialistische voorvechters? De mensen die zich lieten ridderen?
Onze wagen trok een dood spoor van vier wielen. Twee aan twee over elkaar, soms, in een bocht, twee elkaar ontwijkende sporen.
Gearriveerd in de Lichtstad Kork belden Alice en ik aan bij het huis van de burgemeester. We werden binnengelaten in de burgemeesterskamer. De man lag op een sofa onder het raam. Zijn hoofd lag scheef. Tong uit de mond. Net een hondentong. Zijn handen lagen op zijn geslacht, alsof hij dat moest beschermen. Waarschijnlijk wist hij met zijn handen geen raad. Ik tikte tegen de zolen van zijn schoenen. Hij schrok wakker, was verbaasd, zag Alice en schaamde zich. Hij was net als andere mannen. Wanneer alleen ik zou zijn binnengekomen, had zelfs de burgemeester er zich niet voor geschaamd dat zijn handen op zijn geslacht lagen. Maar voor een meisje schaamde hij zich. Snel trok hij de handen van zijn geslacht weg, knoopte de gulp open van verwarring en knoopte ze weer dicht, streek zich door het haar, kwam overeind, kreeg een kleur, keek naar buiten. Kortom, hij herstelde zich vlug voor een man van zijn leeftijd die net wakker werd. Hij gaf Alice een hand. Dezelfde hand waarmee hij zojuist zijn gulp had dichtgeknoopt. Gelukkig lette Alice er niet op, anders had ze misschien zijn hand geweigerd.
De burgemeester schoof achter zijn bureau, bleef even bezig met zijn haar te harken. Toen vond hij het nodig om te vragen wat we kwamen doen, terwijl hij goed wist dat we kwamen voor het huis.
‘Zozo,’ zei hij, ‘het huis,’ nadat ik het hem had verteld. ‘Eigenlijk hebben we geen huis, maar omdat jij het bent’ – hij keek naar mij en bedoelde Alice – ‘hebben we wel een huis.’ Gelukkig dat ik Alice had meegebracht. De man was in staat de belofte van het huis in te trekken. Ik deed of ik hem niet doorhad. Hij keek de hele tijd naar Alice. Probeerde in haar blouse te kijken, maar die was te hoog dicht. Later gaf hij ons de sleutel van een huis.
Zo snel we konden reden we naar het huis. We waren erg enthousiast. Het huis was niet mooi, maar het zag er toch als een echt huis uit. We richtten het zo goed mogelijk in, voor zover dat kon met de gebrekkige meubeltjes uit de woonwagen. De melker maakte bedden van planken en Alice deed een schort voor. Cherubijn neuriede. Dat had ik nog nooit van hem gehoord.
Die avond zaten we rond de kachel in ons eigen huis. Het was niet koud. Het was erg prettig om met een man of vijf rond de kachel te zitten en te weten dat je een gezin vormde.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord