Ton van Reen: DE MOORD XXIV
Ton van Reen
DE MOORD XXIV
God bleef wonen onder het puin en trok zich van de wereld weinig aan. Hij liet toe dat er een beetje rust was in 1946, maar hij had zijn plannen al klaarliggen voor nieuwe fronten. God in het bolletje van de gouden monstrans. In de gouden kist die het tabernakel was. Onder het puin. Onder zijn kerk. Onder zijn toren. Onder zijn oksaal. En wat meer was, onder zijn vlezig lichaam van gips, vijf meter groot, dat hoog in de koepel boven het altaar had gehangen en zich op hem had gestort, zichzelf had vermorzeld op het harde tabernakel en zich broksgewijs had verdeeld onder het puin.
Wij vertrouwden God nog. Zou er iemand komen die wat te zeggen meende te hebben over een nieuwe God, of een nieuwe godsdienst, zo van: ‘Ziet, hier is de Christus,’ of: ‘Daar is hij,’ gelooft het niet, want valse christenen zullen opstaan. Wij geloofden in onze enige en zaligmakende God die zich schuilhield in het puin van Wrak en die daar behagen in schiep. Zoals altijd geloofde God het meest in zichzelf en in de veiligheid van zijn kistjeshuis. Ik was op dat moment bereid voor zo iemand te sterven!
Later was Alice bezig met een of ander karweitje. Iets dat ze zo nodig moest doen. Iets dat vrouwelijk was en waaraan ze hard werkte. Ze zat tegen de wagen en had iets in haar handen. Ik kon het niet zien. Het leek of ze draadjes aan elkaar knoopte. Er waren geen draadjes. Ik mocht niet bij haar staan kijken naar dat onzichtbare en knopende karweitje.
Ook de melker zat tegen de wagen. Hij bood geen weerstand aan de avond, nog minder aan zijn dromerige wereld die duidelijk weer op hem toe kwam wandelen en hem weer te grazen nam. Hij stond op, begon te prevelen en liep rondjes. Hij maakte gebaren omdat er iets was dat hij liefhad en ochgod, wij wisten het niet. Van wat zou zo’n melker moeten houden? Was het de liefde voor de dieren? Cherubijn stond scheef tegen het paard. Hij hield van het paard, vooral omdat het niet van hemzelf was en hij het weer af zou moeten geven. Hij hield niet van zichzelf, Cherubijn. Hij prevelde niets. Hij streelde maar wat. Het paard liet het zich welgevallen. Het wist wat strelen betekende. Via dieren kunnen wij de zachtheid van sommige mensen leren kennen. Een paard weet hoe zacht de binnenkant van een hand kan zijn.
De marmot zat in de open deur. Keek zo maar wat rond. Het bleef de vraag of hij ook wist wat hij zag. Hij had genoeg gevreten en verder interesseerde hem niet veel. En ik had best zin om met de bus mee te rijden naar de Lichtstad Kork. Om wat door de avondstraten te lopen. Naar de winkels te kijken die zich in het afgelopen jaar weer vol hadden gevreten. Naar de buikpijn die de mensen zich gevreten hadden aan de vrijheid. Ze vierden de vrede steeds maar weer opnieuw.
Vrijheid, vrijheid. Er kwam steeds meer bier. Steeds meer vreten. En de koppen werden weer dikker.
De laatste bus naar Kork was echter al geweest.
Het donker liep zich te pletter tegen de lichten van Tepple. De jeugd had vrij spel in het duister. Vrije liefde. We sterven niet meer. Geen oorlog. Geen vrede. Geen vrede. Geen oorlog.
De velden rondom Wrak waren pas geploegd. De hele avond rook het naar verse grond en de wasem van mist.
We gingen vroeg slapen. Alice lag met haar hoofd op het kussen uit de mand van de marmot. Ik lag met mijn hoofd op Alices borst. De marmot lag tussen mijn benen. Cherubijn lag op het bed. De melker lag in een deken tegen het paard. God had goede bedoelingen met ons. En samen vormden wij een gezin.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord