Ton van Reen: DE MOORD XXXIV (slot)
Ton van Reen
DE MOORD XXXIV
DE MARMOT IS DOOD. LEVE DE MARMOT
DE FAMILIE GAAT KAPOT. LEVE DE FAMILIE
Rumoer. Een steen plofte op het dak. Ik keek naar buiten. Schrok. Voor het huis stond een menigte. De mensen riepen: ‘We willen geen schooiers in de Lichtstad Kork,’ en: ‘Houd onze goede stad rein.’
Er leefde haat in de menigte.
De marmot, die nooit bang was geweest voor mensen, liep naar buiten om naar het rumoer te kijken. Een vent gooide een muursteen. Raakte. De marmot gaf een schreeuw. Een gierende uithaal, als van een kind dat begon te huilen. Ik had de marmot nooit gehoord. Hij maakte nooit geluid. Dit was het eerste en laatste geluid dat ik van hem hoorde. Ik holde naar hem toe, nam hem in de armen en huilde met mijn gezicht tegen zijn vacht. Even was de menigte stil. Toen lachte de vent die de steen had gegooid. Het gejoel zwol weer aan.
Ik legde de marmot in de mand. Hij trok van pijn. Nu was hij gestenigd, juist zoals ik had verwacht. Hij had van het bloed van Alice gedronken. Dat was bloedschande. Als de marmot dood was, waren we nog maar met zijn tweeën. Cherubijn en ik. Ik dekte de marmot toe met een deken en bleef bij hem zitten. Hij stierf en werd direct stijf. Hij stierf bescheiden, zoals een marmot hoort te doen. Onze marmot hoefde niet bescheiden te zijn. Tenslotte was hij een volwaardig lid van de familie. Ik maakte een kuil achter het huis, draaide de marmot in een doek en begroef hem.
Met zijn tweeën waren we over. Met een enorme kou in ons hart. Cherubijn bleef naar buiten kijken. Hij dacht na. Wist ik maar wat hij dacht!
Ik liep naar buiten. De menigte was vertrokken. Er liepen militairen door de straat. Ze omsingelden het huis. Ze grepen me.
‘Jou zoeken we,’ zei een officier. ‘Er is een aanklacht tegen je ingediend. Je bent een sadist. We hebben de bewijzen.’
Ze bonden mijn handen op de rug en leidden me naar het huis van de burgemeester. De burgemeester zat in zijn zetel. Uit een papiertje haalde hij de doorgestoken lijkjes van tweeëntwintig mieren.
Het waren de lijkjes van de mieren waarmee ik mijn record verbeterd had in het Woud van Tubbs. Tweeëntwintig mieren had ik laten lopen over een afstand van dertig centimeter elk, in twintig minuten. De burgemeester was er getuige van geweest.
‘Dit is een bewijs van je sadisme,’ zei de burgemeester. Hij stalde de lijkjes uit. Iedereen keek er vol afgrijzen naar.
‘We geven je terug aan Kaïn en Kana,’ zei de burgemeester. ‘Je mag niet meer van hen weglopen en met een houtenpoot op stap gaan. Je mag niet bij schooiers leven.’
Mocht hij Cherubijn houtenpoot noemen omdat hij een houten poot had? Mocht hij Cherubijn schooier noemen?
Kaïn en de Gore Kana kwamen me halen. Blijkbaar waren ze uit de cel ontslagen. Ze namen me ieder bij een hand. Ik voelde me vuil worden. Ik kon niet terug naar Cherubijn. Ik zou bij Kaïn moeten wonen en bij de Gore Kana.
We reden met de bus de Lichtstad Kork uit. Ik schrok toen we over de brug van Kork reden. We passeerden de wagen van Cherubijn.
Cherubijn liep in de burries van het paard. Zijn gezicht was blauw. Aan zijn armen zat bloed. Met elke stap die hij maakte sloeg hij over naar rechts. Hij kon de wagen maar net in beweging houden.
Achter hem liepen lachende militairen die hem in het oog hielden en hem voortdreven.
EINDE
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord