Ton van Reen: DE MOORD XIII
Ton van Reen
DE MOORD XIII
In het eerste het beste café verdiende ik geld genoeg om Cherubijn aan een tafeltje achter te laten. Met de vier poten van de stoel zaten er dus vijf houten poten aan het tafeltje.
Ik holde terug naar de wagen en legde de marmot in de mand. Het beest sloot direct de ogen.
Terug op de kermis was de zweef net aan een vlucht begonnen, draaide enorm hard in het rond. Meer nog dan de avond ervoor leken mij de rokken van de meisjes gekleurd. Meer nog luisterde ik naar het smakken van de zoenen van de jongens in de nekken van de meisjes.
In de volgende rit schoot ik achter de rokken aan. Ik liet het zoenen achterwege. Luisterde alleen naar het zoenen. Ik kon het niet goed horen, want ook de as van de zweef die zichtbaar over kogels liep, maakte zuigende geluiden. Ik liet de meisjes in hun rokken en keek naar de lichten van Borz en Gretz. Het was intussen donker geworden. Ik probeerde ook Wrak te zien. Dat was onmogelijk. In Wrak was geen licht. Alleen God woonde er in zijn gouden huis, waar de hele kerk zich met toren en al op had gestort.
Ik draaide bijna horizontaal over de aarde. Zag de gezichten van de mensen die van plan waren enkel naar de rokken van de meisjes te kijken. En naar het zoenen te luisteren. Ik had dat plan laten varen door de bedenkelijke geluiden van de as. Ik kon in de cafés naar binnen kijken, maar ik zag Cherubijn niet, hoewel ik lette op een stoel met vijf houten poten. Vanaf deze hoogte zag je alleen de mensen die vooraan achter het venster zaten. Van de rest zag ik alleen de benen. Van degenen die achterin zaten zag ik enkel de schoenen. Cherubijn moest ergens midden in het café zitten. Dus verwachtte ik zijn hele onderlijf te zien.
De rest van de rit bleef ik draaien met gesloten ogen. Het was of er een scherm over me werd neergelaten. Of daarna iemand in mij het doek opentrok en aankondigde: ‘Dit is de vluchteling, hij zwaait langs het firmament. Hij sluit zijn ogen voor wie hem zoeken. Wee, wee, wee.’ Daarna werd het doek in mij dichtgetrokken.
De zweef minderde snelheid. Ik opende mijn ogen, zag de grond dichterbij komen. De gezichten van de mensen. Het waren geen eerlijke gezichten. Ze keken stiekem, al belette niemand hen om open om zich heen te kijken. Het leek of ze iets misten in hun leven.
Het bakje hing stil. Ik moest haastig de ketting losmaken om eruit te komen. Er stonden diverse kerels aan me te trekken, bereid voor het bakje te vechten, want er was een heel mooi meisje in het stoeltje voor me gaan zitten. Ik zou onder het zweven graag ‘dag’ tegen haar zeggen. Ze zou beslist wat terugzeggen. Het was al te laat. Mijn stoeltje was al bezet. Ik liep het trapje af. Alle mensen keken naar dat ene meisje. Ze beseften dat God zijn schepsels niet gelijk had gemaakt: God was niet eerlijk, de een gaf hij alles, de ander niets. Zij die rond de zweef stonden en te weinig moois hadden gekregen, trachtten dat goed te maken door naar de kleurige rok van het beeldschone meisje te kijken. Ze bleven totaal onkundig van hun vrije wil.
Ik had genoeg van de zweef, voelde me evenals de andere kijkers bedrukt omdat ik geen kans zag wat tegen het meisje te zeggen. Ik had ‘dag’ tegen haar willen zeggen. Of: ‘Wat ben je mooi,’ of: ‘Ik zou wel bij je willen blijven. Dan moet je ook bij Cherubijn en bij de marmot blijven.’
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord