Ton van Reen: DE MOORD XVIII
Ton van Reen
DE MOORD XVIII
LAATSTE AVOND OP DE KERMIS TE OEROE
Met zijn vijven liepen we naar Oeroe. We namen de hele breedte van de weg in beslag. Links liep de melker. Naast hem liep ik, in mijn armen de marmot. Alice liep rechts van me. En daarnaast liep Cherubijn. Hij moest wel aan die kant lopen, want bij elke pas van zijn houten poot zwaaide hij gevaarlijk naar rechts. Of zijn poot was te kort, of zijn lijf was aan de rechterkant zwaarder dan aan de linkerkant: ik heb nooit precies geweten wat er met hem aan de hand was.
Bij de zweef drukte ik de melker de marmot in de armen. De zweef draaide hoog. Alle mensen die eerst naar boven hadden gekeken, keken nu naar beneden omdat Alice naar boven stond te kijken. Ze kwamen wat te kort. De mensen die boven in de zweef zaten, deden alle moeite om niet naar de lichten van Borz en Gretz te kijken. Niet naar de God van Wrak onder het puin van zijn kerk. Niet naar de cafés die gul prijsgaven wie vlak achter het glas zaten maar niet zo gul waren met degenen die middenin zaten en van hen hoogstens de onderste helft van het lijf lieten zien. Van hen die tegen de muren aan de achterkant zaten, gaven ze alleen de voeten prijs. Niet naar de mallemolen die toch ook zijn eigen licht had. Ze keken naar beneden naar Alice omdat ze een kleurige rok aan had en bereid was te lachen. Dat was alles wat ze gaf.
Toen de zweef stilstond, gaven ze haar voorrang. Bijna kwam ik in de verdrukking omdat er weer veel jongens in het stoeltje achter het hare wilden gaan zitten om onder het zweven te proberen haar in de nek te zoenen.
Langzaam draaiden we van de grond. De stoeltjes weken uit hun banen. Het duurde niet lang of we zagen Borz en Gretz. Niet Wrak met zijn God onder het puin. Ook de mensen in de cafés zagen we. In hun geheel, voor de helft of voor een achtste. De rok van Alice waaierde uit. De mensen beneden keken alleen naar haar, terwijl de rokken van de andere meisjes hetzelfde waren, even kleurig en net zo mooi uitwaaierden. Ik haalde haar in onder het zweven, zei ‘dag’ tegen haar. Ze lachte. Daar was ik tevreden mee. Die anderen waren niet tevreden. Als ze de kans schoon zouden zien, zouden ze Alice van me wegnemen.
Na de vlucht liepen we het licht van de zweef uit, het donker in. De ogen van de kijkers waren we kwijt. We doken weer op in het licht van de draaimolen. Cherubijn en de melker keken hoe we op een houten paard klommen en het ranselden totdat het zijn vastgestelde rondjes draaide. Bij iedere ronde zwaaiden we naar Cherubijn en de melker. Iedere keer zwaaide Cherubijn te laat terug. Wel zagen we nog net dat zijn hand omhoogging, maar dan was ons paard al achter het draaiorgel. Als ons paard achter het draaiorgel vandaan kwam, zagen we dat Cherubijn zijn hand weer liet zakken. We zwaaiden, hij zag ons te laat en zijn hand ging weer omhoog net toen we achter het draaiorgel verdwenen.
De melker zwaaide niet. Hij was te verbaasd, keek zijn ogen uit, telde de paarden. Het waren allemaal dezelfde paarden, ze liepen twee aan twee. Hij telde snel. Het waren zestien paarden. De molen draaide bij iedere rit twintig maal rond, zo telde de melker driehonderdtwintig paarden en zag het voordeel om bij onze familie te horen, want zes koeien bleven zes koeien. De ene dag gaven ze minder melk dan de andere dag zodat de boer ons verdacht van het stelen van melk. De draaimolen stond stil maar de melker ging zo op in het tellen van de paarden dat hij er enkele malen omheen liep. Waarschijnlijk driehonderdtweeënvijftig of driehonderdachtenzestig paarden telde. Hij had nog steeds de marmot in de armen. Dat was al een goed exuus geweest om niet naar ons te zwaaien. Stel je voor dat hij de marmot had gestoord!
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord