Or see the index
Hij had dat nooit moeten toelaten. Hij had over zich laten lopen. Tijger ook. Ze was zo dwingend dat grootvader Bernhard haar wel eens `de kleine generaal’ had genoemd. Grootvader had begrepen dat ze hen als poppen aan touwtjes liet dansen.
Door die houding had ze dingen voor hen geheim kunnen houden. Ze vertelde vaak over China, maar nooit iets over thuis. Als ze haar ophaalden, moesten ze steeds voor de deur wachten. Het was vreemd dat zij altijd bij hen thuis kwam en dat ze maar één keer bij haar waren geweest. Die keer dat ze haar waren gaan opzoeken toen ze een paar dagen ziek was.
Ze hadden aangebeld, hun handen vol bloemen en sinaasappels. Haar moeder had de deur geopend en kon hen niet buiten laten staan. Deze keer niet.
Ton van Reen: Het diepste blauw (012)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Stip, stip, stap. Iemand komt over de stoep naderbij. Vlug. Hinkelend. Springend. Thija hinkelt altijd. Twee, één, twee. Ze kan nooit gewoon lopen, zeker niet als ze vrolijk is. Ze is altijd vrolijk
.
`Kom je?’ roept ze door de brievenbus.
Mels holt de trap af, naar de keuken, grist een paar sneden brood van tafel.
`We gaan naar de molen’, roept hij met volle mond tegen zijn moeder, die yoghurt zeeft door een dunne doek.
Ze likt haar witte vingers af.
`Als je toch bij grootvader bent, help hem dan met opruimen!’
`Jaaaaah.’ Hoe langer ja, hoe meer het nee betekent. Ze moet toch weten dat grootvader Bernhard niet van opruimen houdt en dat hij in een bed slaapt dat hij bijna nooit opmaakt. Het is meer een hol in de dekens waar hij ‘s ochtends uit en ‘s avonds weer in kruipt.
Mels holt de deur uit, achter Thija aan, die hinkelend al bijna bij de voordeur van Tijger is. Ze zwaait met haar hoofd, waardoor haar haren uitstaan als een gesteven hoepelrok die omhoogzwiert bij het dansen.
`Kom je?’ roept ze door de brievenbus.
`Kom je, kom je’, echoot het door de straat.
Een paar tellen later holt Tijger al naar buiten, achtervolgd door zijn moeder die hem nog net een boterham met stroop in de hand kan duwen, stroop uit de emmer van de stroopfabriek, en vlug een luizenkam door zijn haar haalt. Alle moeders zijn bang voor luizen sinds er op school een luizenplaag heeft gewoed. De jongens werden kaalgeschoren en het haar van de meisjes werd kort geknipt.
Maar dat is al twee jaar geleden. Ondertussen hebben sommige meisjes het haar alweer tot op hun schouders. Ook Thija, met haar blauwzwarte engelenhaar dat als zijde aanvoelt. Mels heeft een hekel aan die vlooienkam, die hem het haar uit zijn hoofd trekt. Hij snapt niet dat de moeders hun kinderen er nog elke dag mee pesten.
`Pas goed op de jongens’, roept Tijgers moeder tegen Thija. Ze is overbezorgd. Dat komt doordat Tijgers vader vlak na de geboorte van het tweede kind is overleden. In zijn slaap. Hij was nog geen dertig.
`Ik let wel op die kuikens’, lacht Thija. Ze trekt een clownsgezicht naar Tijgers kleine zusje dat met grote ogen naar haar staart, lippen en neus platgedrukt tegen het venster.
Tijgers moeder vindt het prima dat Thija er met de jongens op uit trekt. Zo’n meisje zorgt er wel voor dat ze geen gekke dingen doen. Maar het is juist Thija die de gevaarlijkste streken uithaalt. Het is Thija die naar de hoogste eksternesten klimt en door de bomen zwiert om eekhoorns op te jagen. Het is Thija die op het idee kwam om mee te draaien op het rad van de watermolen. Het was Thija die de laffe Kemp op zijn falie gaf omdat hij vanuit zijn slaapkamerraam had geschoten op de lijsters die zaten te zingen op de radioantennes. Zij neemt altijd het initiatief. Net als vandaag. Zij zegt wat ze gaan doen. Elke ochtend, de hele zomer lang. En de jongens leggen zich erbij neer dat ze nooit naar hen luistert.
Ton van Reen: Het diepste blauw (011)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Het werk aan de daken werd altijd goed beloond, met kwartjes en dubbeltjes, met emmers fruit en zakken snoep.
Alles hadden ze altijd gedeeld met Thija. Zoals ook Thija alles met hen deelde. Wanneer haar vader thuiskwam van zijn verre reizen, kreeg ze zakken snoep: ulevellen, karamels, zoete drop.
Dat ze wat te delen had, wist hij vaak al van tevoren. Als hij ‘s avonds laat, altijd als het al donker was, een auto in de straat hoorde stoppen en een portier hoorde dichtslaan, schoot hij uit bed om een glimp van haar vader op te vangen. Altijd te laat. De voordeur was al dicht voor hij bij het raam was. Zo snel als Thija’s vader was niemand.
Ton van Reen: Het diepste blauw (010)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Hé, Kemp, kom ook op het dak!’ roept Mels, hoewel hij goed weet dat Kemp hoogtevrees heeft. `Je krijgt een kwartje als je bij ons in de goot durft te komen!’
Ze lachen als Kemp met een rooie kop verder loopt. Kemp met zijn witte benen! Kemp met zijn broek die altijd iets te kort is waardoor je de randen van de pijpen van zijn onderbroek kan zien, wat wel heel erg meisjesachtig is.
`Kemp, ben je een jongen of een meisje?’ roept Tijger. `Heb je roze pyjama’s?’ Ze lachen zich een breuk.
Kemp die altijd naar koud vlees ruikt. De hele klas ruikt ernaar. Kemp met zijn bloedeloze gezicht. Kemp die kan fluiten door het spleetje tussen zijn voortanden: dat is dan ook het enige waar hij goed in is. Kemp het onderdeurtje.
Ton van Reen: Het diepste blauw (009)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Op de brief die hij naar Mary Wilkington heeft gestuurd, heeft hij nooit antwoord gehad. Natuurlijk was het stom om de brief in het Nederlands te schrijven. En als ze hem al had kunnen laten vertalen, dan moet ze zich rot geschrokken zijn van zijn bewering dat haar vaders ziel in hem voortleefde.
De zin `omdat Johns ziel in mij verder leeft, voel ik me verantwoordelijk voor u en uw zus’ had hij weg moeten laten. Die aanmatigende woorden heeft hij zijn hele leven onthouden. Toen hij twaalf was kon hij zulke ernstige gedachten hebben, denkend dat volwassenen zo dachten. Nu weet hij dat kinderen die volwassenen imiteren, zo dodelijk serieus kunnen zijn dat juist hun ernst hun kind-zijn verraadt.
Hoe hebben de talloze verhalen die hij in zijn jeugd heeft gehoord hem gevormd? De wonderlijke verhalen die hij hoorde van zijn beide grootvaders, de geschiedenissen die Tijger, Thija en hijzelf bij elkaar fantaseerden. Verhalen waarin de realiteit verstrikt was geraakt met de fantasie. Alles wat hij zich herinnerde, had net zo goed waar als gedroomd kunnen zijn.
Is de Mels die in zijn hoofd huist dezelfde als de Mels die hier in bed ligt? Was het voorbestemd dat hij hier zou eindigen, onder de plek waar Wilkington op bed heeft gelegen? Hij kan er met niemand over praten. Niemand zal begrijpen waarover hij het heeft. Mary Wilkington moet hem voor gek hebben versleten. Lizet is er te nuchter voor. Ze droomt niet eens. Ze weet niet wat fantasie is. En zijn dochter heeft zich afgesloten van zijn droomwereld.
Hij luistert naar het tikken in de goot. Een vogel pikt in de bij elkaar gewaaide bladeren. De rottende troep in de goot trekt vogels aan. Merels leven van het kleine ongedierte in afval. De goot zit al jaren verstopt. Vroeger maakte hij hem elk najaar schoon, als de bladeren waren gevallen, maar altijd vóór het invallen van de vorst. Sinds hij niet meer kan lopen, is er niemand meer op het dak geweest. Hij vindt het prettig de vogels zo dichtbij te horen. Het is goed zo. Hij maakt er zich niet meer druk om.
Erger is dat er pannen kapot zijn. In het plafond zitten donkere lekgaten. Vroeger smeerde hij de plekken in met witkalk. De lekken zijn terug. Groter. Hij had die gipsplaten door steviger spul moeten vervangen. Jaar na jaar heeft hij het uitgesteld.
In de laatste maanden heeft zich een geheimzinnige donkerbruine landkaart op het plafond gevormd die hem doet denken aan de landkaarten van zijn grootvader Rudolf. De schoolkaart van Azië. Cambodja, Vietnam, Mongolië. Namen die op de kaft van sprookjesboeken zouden kunnen staan. Koningen van Cambodja. Vissers van Vietnam. Ruiters van Mongolië.
Zelfs in het donker is de kaart in de witte vlakte van het plafond te zien. Vaag toont ze de kusten van een zee, die na elke regenbui iets groter wordt. In elke vierkante centimeter van de landkaart, die in werkelijkheid honderden vierkante kilometers is, leven miljoenen zeedieren. De branding loopt uit op de stranden. Mensen wandelen langs de vloedlijn of vluchten weg voor het opdringende water.
Hij volgt de lijnen van de rivieren op de kaart. Brede stromen waaieren uit in rivierdelta’s. Schepen drijven naar zee. Hij kan ze heel dichtbij halen, alsof hij in zijn hoofd een enorme microscoop heeft, zodat hij zelfs kan zien wat de lading is. Steenkool. Cement. Grind. Of feestvierende mensen op een cruiseschip, stomdronken van verveling. Hij kan hun ogen zelfs uitvergroten en ziet daarin de angst die hen bij elkaar houdt. Er is geen grotere leegte dan in het hoofd van mensen die niets te doen hebben. Dat heeft hij in het revalidatiecentrum gezien. Mensen die wachten op niets omdat ze niets meer te winnen hebben. Ogen die tergend langzaam leeg raken.
De donkere vlekken zijn steden en dorpen. Daar ergens ligt ook zijn eigen dorp aan de rand van de Wijer, de beek die verderop met een rivier samenvloeit die naar zee stroomt. Op de landkaart is zijn dorp niet groter dan een speldenprik. Vandaag of morgen zal het net als alle land verzwolgen worden door het water. Als het buiten waait en de wind de klimop langs de gevel laat ritselen, hoort hij het schreeuwen van de mensen die verdrinken. Zo moeten de uitverkorenen op de ark van Noach het schreeuwen hebben gehoord van de mensen die verdoemd waren omdat ze God niet welgevallig waren. God ontleent zijn macht aan zwarte sprookjes.
Vooral in de dagen dat hij verward is, beleeft hij verhalen. Als in een roes. De dokter zegt dat het komt door een storing in het evenwichtsorgaan. Het is aangetast door een tekort aan bloed, met als gevolg verstoorde zenuwen.
In de dagen dat hij verward is, is de tijd zoek, weet hij niet of het ochtend of avond is. Soms, als zijn hoofd ruist, is het of hij luistert naar een ander. Iemand buiten zijn lijf. Dat kan dagen aanhouden. Dagen dat er niets met hem aan te vangen is en ze hem niet eens aankleden. Bij vlagen is hij zich zo weinig bewust van wat er gebeurt, dat hij niet eens merkt dat hij van bed wordt getild, op de pot wordt gezet en terug in bed wordt gestopt. Soms levert het tekort aan bloed in zijn hersenen hem buien van verstrooidheid op. Dan gaat hij rommelen in de hoofdstukken van het boek dat hij wil schrijven over de geschiedenis van de meelfabriek en husselt alles door elkaar. Lizet kan het allemaal niets schelen. Als hij weer normaal kan denken, treft hij op zijn tafel een puinhoop aan die hij opnieuw moet ordenen. Het hindert de voortgang van het werk enorm. Soms heeft hij hele verscheurde hoofdstukken uit de prullenbak moeten vissen en aan elkaar moeten plakken omdat hij ze had weggegooid. Een enkel hoofdstuk is verdwenen omdat Lizet gewoon de prullenbak had geleegd in de vuilcontainer.
De dokter zegt dat de ader in zijn hals moet worden verwijd, maar dat zoiets veel risico met zich meebrengt. En eigenlijk wil hij het ook niet. Die vaak terugkerende verwardheid in zijn hoofd levert ook mooie beelden op. Beelden waaraan hij hecht, zoals het beeld van de landkaart boven zijn hoofd en de geheime zee. Het is een klein plezier dat hij voor zichzelf alleen heeft. Nog één zo’n storm, waarbij er pannen van het dak waaien, en hij zal met bed en al het huis uit drijven. Door de tuinen die zijn ingenomen door de Wijer, de beek die zichzelf ver boven haar normale hoogte uittilt, en het dorp, dat ze vele jaren heeft gestreeld, met man en muis verzwelgt.
Het beeld van een allesverzwelgende vloed komt vaak terug in zijn hoofd. Hij is niet uitverkoren voor de reddende ark, maar drijft met het kolkende water mee. Het laatste wat hij ziet voor hij ondergaat, zijn Thija en Tijger, aan boord van de boot. Tijger heeft het gezicht van Noach. Thija is zichzelf. Mels roept om hulp, maar de anderen horen hem niet. Ze kijken alleen maar naar elkaar. Om de ramp te voorkomen moeten de kapotte pannen worden vervangen. Wie in het dorp kan een dak repareren? Toen ze nog jongens waren, repareerden Tijger en hij alle daken in de straat. Na elke flinke storm dansten ze als circusartiesten door de goten en over de daknokken om de weggewaaide pannen te vervangen. Zo lenig als apen. Door hun gewaagde kunstjes lieten ze de harten van hun moeders stilstaan.
Vooral als Kemp in de buurt was, haalden ze kunststukjes uit. Om de zoon van de slager uit te dagen.
Hij herinnert zich nog precies hoe Kemp altijd naar hen stond te kijken als hij en Tijger in de goot stonden en langs de dakramen omhoogklommen naar de nok van het dak om de scheefgewaaide pannen bij de schoorsteen recht te leggen of een kauwennest uit het rookkanaal te halen. De piepende jongen gooiden ze vanaf het dak op straat dood en ze beschoten de woedend rondvliegende ouders met hun katapulten. Heksenvogels waren het. Duivels in zwarte pakken. Luchtratten. Voor elke kauw die ze doodden, kregen ze vijf cent beloning. En van de boer aan wie ze de dode dieren verkochten, kregen ze ook een stuiver. De boer hing de vogels, met uitgespreide vleugels, aan een lange paal tussen de erwten of in het koren, als waarschuwing voor de soortgenoten dat ze een rooftocht naar het veld met de dood zouden moeten bekopen.
Wat had Mels zich geërgerd toen Kemp, net vijftien, met kop en schouders boven hem uitgroeide. Twintig geworden had Kemp de slagerij van zijn vader overgenomen. Toen was hij al zo sterk dat hij met de blote vuist in één klap een varken kon doodslaan. Zo sterk dat hij Mels volkomen kon negeren.
Ton van Reen: Het diepste blauw (008)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Soms hoort hij de Engelse piloot zuchten. Onderscheidt hij fragmenten van woorden. Dan luistert hij zo scherp dat zijn oren ervan gaan suizen en hij ten slotte alleen nog zijn eigen lijf hoort. Het ruisen van zijn bloed. Dan is het alsof de ziel van John Wilkington in hem is opgenomen.
Hij vertelt Thija en Tijger erover.
Voor Tijger is dood, dood. Maar Thija zegt dat de ziel het eeuwige leven heeft en dat die piloot daar best kan blijven wonen en dat hij niet beter weet dan dat het kleine zolderkamertje de hemel is. Maar dat het ook mogelijk is dat hij bezit neemt van Mels. Hij is niet voor niets in hetzelfde huis geboren. Thija heeft een boek over India, waar mensen leven die in reïncarnatie geloven. Hun ziel gaat over in een nieuw leven. Soms in een nieuw geboren mens, of in een dier. Ze zegt dat elke nieuwe vorm van leven hoort bij de cyclus van leven die elke ziel te gaan heeft voordat hij volmaakt is en in het nirwana kan worden opgenomen. Dat is de eeuwige staat van volmaaktheid en geluk.
`Kan ik in een rups veranderen?’ vraagt Tijger.
`Dat kan’, zegt Thija.
`Dan word ik een rups’, zegt Tijger. `Dan heb ik nog een tweede leven extra, als vlinder.’
`Zoals wij tellen, tellen ze in het hiernamaals niet’, zegt Thija.
Hoe vaker ze erover praten, hoe meer Mels gelooft dat hij is voorbestemd om het afgebroken leven van John Wilkington te vervolgen. Dat hij de opdrachten moet uitvoeren die Wilkington voor zijn leven had meegekregen maar niet meer kon uitvoeren. Het komt hem ook goed uit. Hoe meer John Wilkington bezit van hem neemt, hoe boeiender hij voor Thija wordt. Dat ze beiden in het voortbestaan van de ziel geloven, geeft hem een voorsprong op Tijger.
Omdat hij geen foto van John heeft, bestudeert hij de gezichten van diens kinderen en vergelijkt ze met foto’s van zichzelf. Het is alsof de meisjes op hem lijken, vooral op de foto die gemaakt is op de dag dat hij zijn eerste communie deed. Dezelfde donkere blik. Dezelfde neus. Hetzelfde kuiltje in de wang, bij hem zit het links, maar bij de meisjes zit het rechts, maar dat komt misschien omdat het meisjes zijn.
Komt het door de ziel van John Wilkington dat hij zich zo vaak in zijn dromen te pletter vliegt tegen de silo? Stuurt John Wilkington zelfs zijn dromen?
Om te testen hoeveel hij John Wilkington is, moet hij contact zien te krijgen met de meisjes op de foto. Minutenlang staart hij in hun ogen. Tot hij voelt dat ze terugkijken. Vooral met Mary, de oudste, heeft hij contact. Als hij haar aanstaart, weet hij zeker dat zij op dat moment ook aan hem denkt. Moet hij haar een brief sturen over de ziel van haar vader die in hem huist? Ongeveer negentien jaar moet ze nu zijn. Misschien vindt ze het belachelijk om zoiets te horen van een jongen van twaalf.
Ton van Reen: Het diepste blauw (007)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij luistert naar het getrippel van de muizen onder de pannen. Ze rennen over het plafond, dat bestaat uit platen van gips dat gemengd is met stro.
Er wonen niet alleen muizen op zolder, er huist ook de ziel van een Engelse piloot die daar in de oorlog verborgen werd gehouden. Zijn vliegtuig had de silo van de meelfabriek geschampt en was verderop aan de rand van het dorp neergestort. Hij was gewond. Een paar maanden heeft hij onder de pannen geleefd, wachtend op de mannen die hem zouden komen ophalen. Er kwam niemand. Op een ochtend vond Mels’ moeder de piloot, toen ze hem het ontbijt ging brengen, dood op zijn strobed.
John Wilkington heette hij. Mels’ moeder heeft het vaak verteld. Het was een knappe kerel, die steeds over zijn thuis had gesproken. Na de oorlog had ze een brief gestuurd naar het adres dat ze in zijn zakboekje had gevonden. Er was een brief teruggekomen van de weduwe van Wilkington, met een foto. Wilkingtons vrouw, met twee kinderen. Meisjes van zeven en vijf met strikken in het haar. Mary en Maud. Ze zaten in rieten stoelen aan de rand van een vijver. De weduwe had geschreven dat ze de foto eigenlijk voor John had laten maken, met de bedoeling die naar hem op te sturen, maar voor het zover was, hadden ze het bericht van zijn dood ontvangen. Nu was de foto voor de mensen die John in zijn laatste dagen hadden verzorgd.
Moeder had de foto ingelijst en in de kamer op de schouw gezet, tussen de portretten van overleden familieleden. Mels had het altijd vreemd gevonden dat ze wél een portret hadden van Wilkingtons vrouw en kinderen maar geen van de man zelf, hoewel hij toch, omdat hij hier in huis was gestorven, gezien werd als iemand van de familie.
Ton van Reen: Het diepste blauw (006)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij houdt zijn oor tegen het gat in de plint. De muur maakt geluiden. Geknars. Hoe steviger hij zijn oor ertegenaan drukt, hoe meer lawaai hij hoort. Muizen rennen ongestoord door de spouwen in de muur. Daarbinnen kunnen ze ongegeneerd piepen en rotzooi maken.
Hij voelt dat hij bekeken wordt. Er is niemand, hij weet het zeker, maar als hij opkijkt, ziet hij de felle ogen van de opgezette uil op het dressoir. Hij schrikt ervan. Hij heeft het geheim van de uil ontdekt: de muizen. Hij houdt een vinger tegen zijn lippen: ik zeg niets tegen moeder. Dat is zijn afspraak met de uil. Anders zet zijn moeder zeker vallen en raakt de uil zijn speeltjes kwijt.
Als hij zijn hoofd een beetje van de muur afhoudt, is het stil. Dit is het geheim van hem en van de uil, die uit woede om zijn doodse machteloosheid zulke felle gele haatogen heeft. Ogen met valse korengele pupillen. Maar goed dat hij dood is. Mels gunt de muizen hun stiekeme leven. Levens horen geheim te zijn, ook de levens van de kleine ritseldieren die ‘s nachts over zijn bed trippelen en gewoon op zijn kussen gaan zitten, vlak bij zijn oor. Ze zijn niet bang. Voor een muis is hij net zo’n groot raadsel als de muis dat is voor hem. Alle leven is geheimzinnig, hoe klein ook. Het leven bestaat uit kluwens geheimen. Hoe meer, hoe spannender.
Zelfs voor zijn vrienden heeft hij geheimen. En zij voor hem. Soms, als ze een wedstrijd houden en vanaf het kerkplein naar de brug over de Wijer racen, schrikt hij van de gloed in Tijgers ogen. Een blik om bang van te worden. Steenhard. Net zo hard als die van de dode uil. Terwijl Tijger toch zijn vriend is. Zo is het ook met Thija. Ze zijn hartsvrienden, maar soms begrijpt hij niets van haar gedrag. Dan is ze in haar hoofd ergens anders. Ze hoort niets, ze ziet niets. Dan heeft ze die blik van een paspop. Het hele kluwen van geheimen dat rond haar hangt, maakt haar zo interessant.
En hijzelf? Hoe kijken ze naar hem? Hij flapt er te veel uit. Om interessanter voor Thija te zijn, moet hij meer geheimen voor zichzelf houden, net als Tijger, die nooit het achterste van zijn tong laat zien. Zijn kennis over de wereld van de muizen in de spouw, zijn kleine samenzwering met de uil, waarover hij de anderen nooit iets zal vertellen, zullen hem helpen. Ze moeten aan hem zien dat er dingen zijn waarvan zij geen weet hebben.
Ton van Reen: Het diepste blauw (005)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Wedstrijden. Altijd wedstrijden. Later deed Mels wedstrijden met zijn kind. Zie jij wat ik zie? Ze maakten eindeloze tochten. Toen Marjan nog klein was, wilde ze naar de horizon lopen. Steeds opnieuw, vooral als een hevige bui een regenboog in de lucht tekende, de kleuren pakkend van de zon.
Maar de weg naar de horizon was altijd versperd. Een rivier. Spoorrails. Een onneembare omheining. Schrikdraad rond een weiland, die je een doffe klap in je borst gaf als je hem aanraakte. Soms verdwaalden ze in de mist. Op de terugweg moest hij haar altijd dragen, was ze soms zo moe dat ze zittend op zijn schouders in slaap viel. Aan zulke prettige dingen denkt hij vaak, als hij ligt te wachten op het einde van de nacht.
Aan de laatste vakantie samen in Zwitserland. Hij, samen met Marjan. Lizet bleef toen al thuis. Lopen, klimmen, met handen en voeten de rotsen aftasten, daar hielden ze van. Naar de kleine mensen beneden in de dalen schreeuwen. Lekker schelden, gewoon voor de lol. Niemand die het hoorde. Gekke bekken trekken naar kleine figuren die het hooi keerden in de weilanden. Gedrag van kleine kinderen. Hij was klein met haar.
`Jij bent de clown en …’
`… Ik ben de violist.’
`Jij bent de beer en …’
`… Ik laat je dansen.’
`Jij bent mijn vader en …’
`… Ik bén ook je vader.’
`Ik ben een duif en jij bent een arend en jij vangt mij.’
`Wij zijn soldaten.’
`We schieten iedereen dood.’
Schietend stormden ze het bergpad af. Maar niemand keek op. Alleen gekken deden zoiets. Of vaders met kleine kinderen. Gekken liepen er bij bosjes rond in Zwitserland. Inteeltboerenkoppen. In hun paradijs kon je je uitleven. Marjan en hij waren samen gek. Gek van geluk. Als hij alleen was met zijn dochter, leerde hij haar wat schoonheid was.
Ontroering. De geur van nat gras. Tijm. Hooi. Oude sneeuw, die ijziger ruikt dan verse sneeuw. De lucht waaraan je kunt ruiken dat er sneeuw komt, ook al schijnt er al sinds dagen een lentezon. Ze was blij met zijn wijsheid. Ademde die in, zoals alleen een kind dat bewondering heeft voor haar vader dat kan.
Veertien was Marjan bij die laatste reis. Het was een teleurstelling dat ze het jaar daarna niet meer mee wilde. Daarna sloeg ze ook thuis geen acht meer op hem. Vanaf toen was hij voor haar een zeurpiet. Alles wat hij zei, deed ze af als onzin of als nutteloos gezwets. Dat waren de jaren waarin hij was begonnen te leren zwijgen. De jaren waarin hij moest toezien hoe alles om hem heen afgebroken werd. Zijn vrouw die afstand van hem nam. De dochter die zich van hem afkeerde en thuiskwam met de zoon van slager Kemp. Toen sloeg het noodlot toe. Het ongeluk. Een auto schepte hem op straat. Achter het stuur een jongen met haast. Híj bleef achter met een verlamd lijf.
Na een paar jaar in een revalidatiecentrum was hij thuisgekomen, op aandringen van Lizet. Omdat hij thuis beter af was. Maar ze was vooral de dagelijkse gang naar het centrum moe.
In de tijd dat hij afwezig was geweest, was Marjan van hem vervreemd. Hij had moeten leren om haar niet meer als zijn dochter te zien, maar als de verpleegster die hem één keer per dag kwam wassen en aankleden. Die nooit meer repte over de geur van hooi en die vergeten was hoe ze als idioten van de bergen naar beneden hadden geroepen. En hoe ze elkaar zo veel griezelige verhalen hadden verteld dat ze de spoken ook echt waren gaan zien. Witte wieven. Dolende zielen. Bang voor de zelf opgeroepen angst, kroop ze tegen hem aan. Nu leek ze zich zelfs voor de herinneringen te schamen. Zo was het stil tussen hen geworden.
In diezelfde tijd was de fabriek gesloten. Ook in zijn dorp overheerste de stilte.
Vaak heeft hij de artsen die hem hebben gered, vervloekt. Hoelang moet hij nog in dit ellendig lijf voort? Hij voelt zich een parasiet. Iemand die om alles moet vragen. Op alles moet wachten. En vaak zijn mond moet houden. Iemand die minder is dan een bedelaar.
Hij kan maar niet wennen aan de stilte in dit dorp dat vroeger altijd vol was van het geluid van de fabriek, ook ‘s nachts. Het was herrie die bij het dorp hoorde. Lawaai dat bij de mensen hoorde als hun eigen hartslag. De fabriek was het hart van het dorp. Hij hield ervan als van zichzelf. Hij haatte haar zoals hij zichzelf soms haatte. De meelfabriek was de bron van zijn leven, maar was ook de muur die heel zijn leven zijn vrijheid had beknot.
Als hij lang aan vroeger denkt, kan hij de geluiden van de molen terughalen in zijn hoofd. Dag en nacht was er het gebrom en gepiep van de machines. Het knarsen van de kettingen waaraan de zakken graan uit het magazijn naar de maalderij werden gehesen. En soms het gevloek van mannen die, als er een zak meel was opengebarsten, naar buiten vluchtten om aan het verstikkende stof te ontkomen. Hij hoort het lawaai nog vaak. Luisteren is een kunst die hij tot in perfectie beheerst. Hij kan terugluisteren in de tijd.
Ton van Reen: Het diepste blauw (004)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Wedden dat ik het eerst bij de boot ben?’ roept Tijger.
`Om wat?’ vraagt Mels.
`Wat je geeft. Ik tel af. Eén, twee!’
Bij drie vliegen ze weg, als stenen uit een katapult. Tijger ligt direct voor.
Mels weet dat hij gaat verliezen. Dat hij net als altijd ook nú weer verliest. Maar hij wíl niet verliezen. Deze keer niet.
Hij bijt op zijn tanden en slaat met zijn armen. Hij haalt Tijger in, laat hem niet meer gaan. Verwonderd kijkt Tijger om, heel even. Het is genoeg om een misstap te doen. Hij raakt uit balans en verliest vaart. Mels gaat hem voorbij. Hij ziet alleen nog de boot. Hij hoort de woedende kreet van Tijger.
De teleurstelling die hij uitschreeuwt. Zo heeft hij hem nog nooit horen schreeuwen.
Voorovervallend tikt Mels als eerste de boot aan en plonst in het water.
`Mijn prijs’, hijgt hij, uit het water stappend, druipend als een natte kat.
`Van mij?’ zegt Tijger. `We hadden afgesproken dat jij mij …’
`Als jíj zou winnen. Deze keer moet jij betalen.’
`Wat wil je hebben?’
`Ik weet niet. Thija …’
`Wil je Thija hebben?’
`Thija mag zeggen wat ik heb verdiend.’
Ze heeft het gehoord. Ze stapt van haar fiets en legt hem in het gras.
`Mels mag jouw horloge’, zegt Thija. `Tot jij het terugwint.’
Tijger doet zijn horloge af en geeft het aan Mels.
`Ik win het zo weer terug’, zegt hij zelfverzekerd. `Straks, als we naar huis fietsen, doen we wie het eerst in het dorp is.’
`We zullen zien.’ Mels wil zo lang mogelijk van de overwinning genieten. `Tenslotte is het mijn horloge. Ik heb het gekregen toen ik de plechtige communie deed. Ik win alles terug.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (003)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels schrikt wakker van de klap. Het venster rinkelt na. Hij luistert. Kwam de klap vanuit het huis? Een deur die dicht knalde? Inbrekers?
Een stuk metaal tikt tegen de goot. Het is de loshangende kabel van de oude fm-antenne die op het achterdak staat. Aan de overkant van de straat kleppert een touw tegen de vlaggenmast van slagerij Kemp. Een rot geluid waarvan hij vaak wakker ligt.
De wind blijft weg. Buiten is het weer stil.
Hij veegt het zweet van zijn voorhoofd. Zijn pyjama is nat. Angstzweet. Al honderden keren heeft hij hetzelfde gedroomd, zijn hele leven lang. Maar elke keer een beetje anders. Tijger, Thija en hij vertrekken in een klein vliegtuig uit het dorp, maar bij het opstijgen klapt het ding tegen de silo van de meelfabriek en spat uit elkaar. De reusachtige toren breekt open. Meel stuift rond en vormt een dikke deken over het dorp. Alles is wit, zover het oog reikt. Die eindeloze witte leegte, waarin alle leven gesmoord wordt, is steeds het einde van de droom.
Door de klap lijkt het nog donkerder in de kamer. Is het nog zwarter in de hoeken, waar dingen kunnen zijn die hij niet kan zien. Gevaren waartegen hij zich niet kan verdedigen. De hoek bij de badkamer, waar een indringer zich kan verschuilen. Het zwarte gat onder de schrijftafel, waar een rat zich kan verbergen, een beest dat op bed kan springen terwijl hij slaapt.
Hij is bang voor ratten. Soms hoort hij ze door de goot rennen, van het ene huis naar het andere. ‘s Nachts hebben ze vrij spel in het dorp. Nu de meelfabriek gesloten is, zijn het er wat minder, maar vroeger had de fabriek een rattenvanger in dienst die er soms tientallen op één dag ving. Levend zette hij ze in kooien rond de fabriek, waar hij ze liet verhongeren. Hun geklaag hielp niet. Voor elke gevangen rat kwamen er tien terug. Ze groeven holen in de oevers van de Wijer, nestelden in kelders en op zolders en vierden feest in de loze ruimtes onder de kerkvloer en in de onderaardse crypte waarin het beeld van de Bedroefde Moeder stond. ‘s Nachts kon hij ze hier in huis horen krijsen. Ongedierte hoorde bij de geschiedenis van het dorp en de fabriek. Het graan in de opslagplaatsen en het meel in de magazijnen trokken de ratten aan.
Hij haat het donker. De reddende dag is nog ver weg. Op de wekker is het vier uur, toch heeft hij het gevoel dat hij al te lang in bed ligt.
Hij probeert muisstil te blijven liggen. Elke nacht oefent hij in stilliggen. Tijdens deze trage uren, die tot de ochtend duren, leeft hij een ander leven. Om de moed erin te houden, probeert hij zichzelf van alles wijs te maken. Vooral dat het niet uitmaakt dat hij niet alles meer kan. Dat het niet geeft dat zijn lijf steeds meer van hem vervreemdt en dat het soms het lijf van een vreemde lijkt. Hij móét wel fantaseren, anders komt hij de nacht niet door.
Hij woekert met wat hij nog wél kan, in de hoop dat hij daarvoor wordt beloond. Maar de enige beloning die telt, is dat hij méér dingen kan. In werkelijkheid laat zijn lijf hem in de steek. Beetje bij beetje brokkelen zijn krachten af.
Hij kan het natte hemd niet uitdoen. Het moet drogen aan zijn lijf.
Hij slaat de deken terug. Dat is koeler, maar ook onveiliger. Nog meer onheilspellend zwart belaagt hem.
Voorzichtig voelt hij tussen zijn benen. Soms ontsnapt er een beetje urine. Gelukkig, nu niet. Lizet heeft een hekel aan natte onderbroeken. Telkens als het gebeurt, zeurt ze dat ze hem voortaan luiers aan wil doen. Dat weigert hij. Hij wil geen klein kind zijn. Zo behandeld worden, is voor hem de laatste stap naar het graf.
Ellendig dat hij zich nauwelijks kan bewegen. Alleen zijn armen luisteren nog. Zich afzettend tegen het hoofdeinde van het bed kan hij zich een paar centimeter naar beneden drukken, om zich daarna een paar centimeter op te trekken. Dat is de enige speelruimte die zijn lichaam heeft. Die moet hij tot het uiterste benutten. Omhoogtrekken. Omlaag duwen. Tien, twintig keer. Elke keer als hij wakker wordt, oefent hij zo zijn armen. Hij koestert zijn armen. Zijn armspieren moeten hard zijn als koorden. Dát moet blijven. Zijn armen geven hem het laatste restje zelfstandigheid. Als die het laten afweten, is hij aan totale verzorging overgeleverd. Dan wil hij niet meer leven. Maar hij is nog sterk. Hij weet zeker dat hij een steen doormidden kan slaan en meelzakken van honderd kilo kan tillen.
Hij drukt en trekt tot het bloed in zijn hoofd kolkt. Hij voelt zich wat beter. Bewegen heeft hem altijd goed gedaan. Vroeger al, met Thija en Tijger. Ook nu. Het verbetert de bloedtoevoer naar zijn hoofd. Dat maakt hem helderder. En rustig. Hij kan weer denken. Aan toen. De hele dag waren ze in de weer. Lopen. Eindeloze tochten maakten ze door de omgeving van het dorp. Elk bospad, elk veldweggetje kenden ze. Zwemmen, fietsen, rennen. Om te winnen. Wedstrijden. Tijger die altijd de eerste moest zijn.
Ton van Reen: Het diepste blauw (002)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Over de boeken van Ton van Reen schreef Aad Nuis in de Haagse Post: ‘Hij schrijft eigenlijk steeds sprookjes, waarbij de toon onverhoeds kan omslaan van Andersen op zijn charmantst in Grimm op zijn gruwelijkst.’ Reinjan Mulder schreef in NRC-Handelsblad: ‘Het proza van Ton van Reen is mooi als poëzie.’ En Gerrit Krol schreef in dezelfde krant: ‘Ton van Reen schrijft leerboeken voor schrijvers.’
`Ik heb gewonnen’, schreeuwt Tijger. Hijgend springen ze van hun fietsen en lopen de beek in. Tijger trekt zijn blouse en hemd uit en gooit zich nat. Mels en Thija doen hetzelfde.
`Je hebt al een beetje borsten’, zegt Mels.
`Ik begrijp niet hoe het kan’, zegt Thija.
`Mag ik eraan voelen?’
`Doe maar.’
Mels voelt.
`Ze zijn zacht.’
`Er zit melk in.’ Ze knijpt in de tepels. Er komen druppeltjes vocht uit.
`Proef maar.’
`Heksenmelk’, zegt Tijger.
Mels likt de druppeltjes van haar borst. Het smaakt zoetig.
`Wie eenmaal de melk van een heks heeft geproefd, kan zich nooit meer van haar losmaken’, zegt Tijger.
`Hoe weet jij dat nou?’ vraagt Thija.
`Dat zegt mijn moeder. Ze heeft dat ook wel eens, als ze naar de heksensabbat is geweest.’
`Jouw moeder?’
`Elke eerste zaterdagnacht van de maand vliegen alle heksen van het dorp naar het dak van de silo. Dan laten ze de duivel melk drinken.’
`Onzin.’
`Toch klopt het’, zegt Mels. `Grootvader Rudolf zegt dat vrouwen met rood haar heksen zijn. Tijgers moeder is rood. Je weet toch dat ze een voorkind is van grootvader Bernhard? Dat was toen een schandaal.’
`We leven niet meer in de Middeleeuwen’, zegt Thija.
`Pasgeleden zijn er nog heksen verbrand, op het weitje achter het kerkhof’, zegt Mels. `De as ligt er nog.’
`De kantonnier heeft een vuurtje gestookt van snoeihout’, zegt Tijger. `Ik heb het zelf gezien. Dode takken.’
`Niks. Witte beenderen waren het. Misschien de botten van ongedoopte kinderen.’
`Hou op!’
`Je bent bang dat jij ook verbrand wordt, net als je moeder.’
`Tijger heeft niet eens rood haar!’ zegt Thija.
`Pas jij maar op, iemand met zwart haar kan ook een heks zijn. Jouw ogen staan schuin. Dat is ook een kenmerk van heksen.’
`Zijn alle vrouwen in China dan heksen?’
`Waarschijnlijk wel.’ Voorzichtig streelt Mels nog eens over Thija’s kleine borsten. `Zijn alle meisjes in China zoals jij?’
`Dat weet ik niet meer. Het is zo lang geleden. Mijn moeder zegt dat de meisjes er vereerd worden als engelen. Ze hebben kleine voetjes omdat ze nooit lopen. Ze kunnen vliegen.’
`Als vogels?’
`Als vliegtuigjes.’
`Ik droom altijd dat we in een vliegtuig zitten en naar China vliegen’, zegt Mels. `Wij drie.’
`En wie is de piloot?’ vraagt Tijger.
`Jij.’
`Dat dacht ik al. Zoiets kan ik beter dan jij.’
`Dat is nu net het probleem’, zegt Mels. `Direct na het opstijgen klappen we tegen de silo van de meelfabriek. Door jouw schuld. En dan is alles voorbij.’
Het diepste blauw (001)
Een roman van Ton van Reen
wordt vervolgd
Eerder gepubliceerd bij Uitgeverij De Geus 2004
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Art & Literature News, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature