Ton van Reen: Het diepste blauw (088). Een roman als feuilleton
Het was Frans-Joseph die de nieuwe tijd naar het dorp had gehaald, toen hij het gezellenhuis had laten bouwen. Jonggezellen op kamertjes hadden meisjes nodig. Een van de kasteleins was op die behoefte ingesprongen, had rode lampen voor het raam gezet en meisjes uit de stad laten komen.
Frans-Joseph dacht als een grootindustrieel. Hij was ook de man die het grote flatgebouw had laten bouwen, net niet zo hoog als de silo. Zestig woningen in vier lagen, niet ver van de fabriek. Flats voor buitenlandse gezinnen met veel kinderen die later, naar hij dacht, vanzelf in de fabriek zouden gaan werken. Maar daar had hij zich in misrekend. Met de fabriek liep het mis toen de kinderen groot waren. Bovendien wilden de zonen van de gastarbeiders geen werkezels zijn zoals hun vaders.
Mels rommelt wat in de paperassen. Vraagt zich af of hij al de kladjes en volgeschreven vellen toch nog kan ordenen tot een boek. Een exemplaar voor zichzelf. Na zijn dood kan dat naar het archief van de gemeente.
Hij heeft moeite om het verhaal rond te maken. Hij zit met te veel losse stukjes. Van de arbeidersfamilies die in de jaren zeventig naar het dorp kwamen, weet hij maar weinig. In de flats is hij nooit geweest.
Vanaf de dag dat de fabriek gesloten is en de arbeiders uit de uitgewoonde flatwoningen zijn vertrokken, op zoek naar werk elders of door verhuizing naar de nieuwe wijken in het dorp, staat de flat erbij als een blind bakbeest. Kapotgegooide ruiten. Uitgebroken sponningen. Graffiti, waaruit nog steeds de haat van de nieuwkomers tegen de oorspronkelijke dorpsbevolking af te lezen is. En omgekeerd. Het heeft nooit geboterd tussen de flatbewoners en de dorpelingen.
Er zijn nog een paar flats bewoond. Enkele weduwvrouwen die nergens naartoe kunnen en een halfdemente man die wacht op een plaats in een inrichting. En mevrouw Lecoeur, de hoerenmadam, die er, samen met een paar jongere vrouwen, mannen ontvangt. Iedereen spreekt er schande van. Niemand doet er wat aan. Mels weet niet wat hij van haar moet denken. In het café, waar ze elke ochtend komt en koffie met cognac drinkt, praat hij wel eens met haar. Ze is innemend. Als ze over de mannen praat die haar meisjes bezoeken, is het net alsof ze het over haar jongens heeft. In haar ogen zijn mannen kinderen die beschermd en getroost moeten worden.
Hij doet de mappen dicht, trekt zijn jas aan, slaat de plaid over zijn benen, rolt naar de lift en gaat naar beneden.
Hij weet dat Lizet in de keuken is en luistert. Het blijft stil. Ze negeert hem.
Hij opent de deur en rijdt naar buiten.
Even stopt hij bij de marktkramen die ze aan het opbouwen zijn. Eén middag in de week is er markt. Een kraam met groenten en fruit, een kaaswagen, een viskar, een poelier met roze kippen en konijnen, een broodjesbar, een Turkse kraam met olijven, dadels en paprika’s.
Bij de bakkerskraam koopt hij krentenbollen. Met de zak broodjes op schoot rijdt hij de straat uit.
Ton van Reen: Het diepste blauw (088)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van