Ton van Reen: Het diepste blauw (061). Een roman als feuilleton
De zomer is droog. Het water staat laag. Noodgedwongen ligt het molenrad aan de ketting. Mels moet flink roeien. Soms stoot hij op de zanderige bodem van de beek.
Hij is alleen. Hij heeft geen idee waar Thija en Tijger uithangen. Als ze hem zoeken, zullen ze hem wel vinden.
Eindelijk bereikt hij de brug. Hij legt het bootje vast bij de vlonder en kijkt rond in de straat. Het is zo warm dat iedereen binnen blijft.
Fluitend stapt hij het tuintje van grootvader Rudolf in. Grootvader Rudolf vraagt hem altijd uit over grootvader Bernhard. En als hij later bij grootvader Bernhard komt, vertelt hij hem alles over grootvader Rudolf. Zo houdt hij beiden van elkaars doen en laten op de hoogte, want ze spreken elkaar nooit.
Grootvader is in zijn studeerkamer, die ruikt naar krijt en uitgedroogde inktpotjes. Net als altijd doet hij of hij niet merkt dat Mels binnenkomt. Hij lijkt zo verdiept in zijn werk, dat hij zich niet wil laten storen. Mels kent dat. Grootvader is bovenmeester geweest, maar hij heeft altijd van de zee gedroomd.
Met een vergrootglas bestudeert grootvader een oude landkaart aan de wand. Hij verdrinkt er bijna in.
Alle wanden hangen vol oude kaarten van zeeën en oceanen, waarop scheepsroutes staan uitgetekend, vanaf de eerste zeevarende Feniciërs tot de zeeroutes van de stoomvaartmaatschappijen die emigranten naar Nieuw-Zeeland brachten. En kaarten van de mysterieuze eilanden in de Stille Oceaan: Tonga, Fiji, Vanuatu, Solomon. Op die tropische eilanden wonen menseneters die gestrande zeelieden en missionarissen in kookpotten stoppen.
Grootvader Rudolf zegt dat Polynesiërs het liefst mensenhersenen eten omdat ze denken dat ze dan ook het verstand van het slachtoffer krijgen. Het is waar. Volgens een verhaal in het missieblaadje van de Witte Paters was zo’n Polynesische hoofdman, nadat hij het hoofd van een missionaris leeg had gelepeld, plotseling Frans gaan spreken, zelfs met het accent van de Dordogne waar de verslonden pater vandaan kwam. Na de hersenen eten ze de handen. De muis van een hand schijnt het lekkerst te zijn.
Grootvader Rudolf heeft boeken waarin foto’s staan van Polynesiërs die mensenbotjes door hun neus dragen. Sommige eilanden in Polynesië zijn onbewoond. Dat zijn de mooie eilanden waarover grootvader droomt. De zee zit er vol vissen, in alle kleuren van de regenboog. Die vreten mekaar ook op. Mels heeft grootvader wel eens gevraagd waarom God de natuur zo wreed heeft geschapen, maar op zulke vragen geeft hij geen antwoord. Grootvader Rudolf vindt dat de raadsels die God in Zijn schepping heeft ingebakken, alleen Hem aangaan. God is almachtig. Hij kan doen en laten wat Hij wil. En of Hij de mensen goed of kwaad wil doen, dat is Zijn keus. Thija gelooft dat ook.
Grootvader is bezig met het uitzetten van een lijn, van een eiland naar een ander. Wordt het een scheepsroute? Een lange brug?
Mels zoekt op de kaart een onbewoond eiland uit voor zichzelf. Een eiland waar hij helemaal alleen kan wonen, net als Robinson Crusoe. Op zekere dag zal hij Thija op het strand vinden. Maar wat als Tijger bij haar is? Wat op de kaarten allemaal zo mooi en ongerept is, zal van geen betekenis zijn als Thija niet voor hem kiest.
`Zit je met je hoofd weer in Polynesië?’ vraagt grootvader Rudolf opeens.
`Ik probeer me voor te stellen hoe ze daar leven’, zegt Mels. `Een paar mensen op een voor de rest onbewoond eiland.’
`Dat kan niet. Polynesiërs leven in grote groepen. Als je maar met een paar bent, ben je niet veilig. Dan word je zeker opgegeten.’
`En Robinson Crusoe dan?’
`Die heeft niet echt bestaan.’
`Ik zou die eilanden graag in het echt willen zien’, zegt Mels.
`Ik niet.’ Grootvader trekt een lijntje, van Ceylon naar de Malediven. `Ik vind het genoeg om erover te dromen. Dan zijn ze precies zoals ik ze zelf wil hebben. In mijn hoofd zit een heel boek over alle dienstregelingen van de lijndiensten en veerdiensten die ikzelf heb bedacht. Ik weet precies hoe ik overal moet komen.’
`Bent u ooit op zee geweest?’
`Nee. Het enige water waarop ik heb gevaren is de Wijer, toen ik een kind was. In net zo’n bootje als dat van jou.’
`Als je zo van de zee houdt, dan wil je haar toch ook in het echt zien?’
`Het hebben is het einde van het verlangen. Ik ben bang dat ik niet meer van de zee zal houden als ik haar zie. Ik wil de beelden in mijn hoofd niet verstoren.’
`Ik droom ervan om naar China te gaan.’
`Precies, dat bedoel ik.’
`Dromen zijn bedrog?’
`Dat zeg ik niet. Ik weet ook niet wat écht is. Is het wel wáár dat wij hier zijn, in deze kamer? Of bestaan wij alleen in de droom van iemand anders? Van God bijvoorbeeld.’
`En als God wakker wordt?’
`Dan blijkt dat wij er helemaal niet zijn. Dan is er alleen een oneindige ruimte.’
`Ik besta echt’, zegt Mels. `Als ik in mijn arm knijp, voel ik goed dat ik er ben.’
`God droomt alleen maar over ons om zichzelf te vermaken. Hij denkt na over hoe we zouden moeten zijn. Misschien zijn wij slechts proefpersonen. Wij zijn nog lang niet volmaakt.’
Mels trekt met een vinger langs de kustlijn van China.
`Grootvader Bernhard is in China geweest. Hij heeft écht gevaren, maar hij heeft niet één zeekaart.’
`Jouw grootvader Bernhard is een ploert.’
`Denkt u dat nog steeds?’
`Tóén dachten de mensen zo. Hij heeft het meisje zwanger gemaakt op wie ik verliefd was.’
`Tijger en ik zijn allebei op Thija.’
`Dat magere ding? Verliefdheid is leuk, maar als het er later echt op aankomt, kies je een vrouw die bij je past. En als ze nog wat erft, is dat mooi meegenomen.’
`Thija erft niets. Bij haar thuis staan alleen een tafel, een kast en een paar stoelen.’
`En zelfs die spullen zijn niet van hen. Het zijn mensen op doorreis. Ze hechten niet.’
`Ze wonen hier al vier jaar.’
`Chinezen zijn net zigeuners. Ze willen altijd ergens anders heen.’
`In het bos bij de Wijer wonen zigeuners.’
Grootvader buigt zich over een kaart.
`Het is interessant om te bestuderen hoe de zigeuners vanuit Azië hier zijn beland. Tien eeuwen hebben ze erover gedaan om ons land te bereiken. Ik heb de routes die ze hebben gevolgd op mijn kaarten ingetekend. Ik ben ze allemaal nagereisd.’
Grootvader geeft hem een glas melk. Iets anders drinkt hij niet.
Mels drinkt zijn glas leeg. Hij weet dat hij nu moet vertrekken. Het glas melk is het teken dat grootvader alleen wil zijn.
Hij loopt door de keuken terug, wacht even tot de koekoek in de klok naar buiten springt, om de roep van het kwartier te laten horen, en verlaat het huis. De zon strooit gele verf rond. Het dorp baadt in geel licht. Door de hitte hangt er een landerigheid die de stemmen inblikt. De weinige geluiden die aan het dorp ontsnappen zijn dof. Het is volop zomer. De geur van de korenvelden rondom het dorp prikkelt de neus. Alles ruikt naar akker en weide.
Ton van Reen: Het diepste blauw (061)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van