Or see the index
Marco Entrop
Antony Kok,
de dichter van
N a c h t k r o e g
‘Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in “De Stijl”. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben; de heer Kok -non omnes sunt Kokki qui longos portere messos -schrijft ultra-moderne verzen in een letter-toonaard.’Hoewel de dichter zelf hoogstens om deze zeldzame recensie van zijn werk zal hebben gelachen, heeft hij -anno 1921 -niet kunnen vermoeden dat de (anonieme) criticus in zekere zin gelijk heeft gekregen.
Antony Kok (1882- 1969), dichter, filosoof en mede-oprichter van De Stijl heeft inderdaad met zijn poëtische bijdragen aan dit internationaal vermaarde kunstperiodiek enige faam verworven. In elk geval waren deze verzen voor Paul Rodenko aanleiding Kok te scharen in de gelederen der avantgarde-dichters. In zijn bekende bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien uit 1954 is van Kok het inmiddels klassieke klankgedicht ‘Nachtkroeg’ opgenomen naast de poëzie van een andere Stijl-dichter: I. K. Bonset, achter wie de veelzijdige kunstenaar Theo van Doesburg schuilgaat. Behalve een literaire bestaat er in de eerste plaats tussen beiden een vriendschappelijke relatie, die is ontstaan in het tweede halfjaar van 1914. Kok leert dan de ruim één jaar jongere Van Doesburg kennen, wanneer deze bij het uitbreken van de oorlog, in augustus van dat jaar, in het kader van de mobilisatie wordt gedetacheerd in de omgeving van Tilburg, sinds begin 1908 de woon- en werkplaats van de spoorwegbeambte Antony Kok.
Het is ongetwijfeld de kunst die hen tot elkaar heeft gebracht. Koks verhouding tot de muze beperkt zich aanvankelijk uitsluitend tot het terrein van de toonkunst. De besteding van de vrije tijd bestaat voor hem hoofdzakelijk in de beoefening van het pianospel. Eerst in de aanvang van 1915 zet Kok de eerste schreden op het schrijverspad, zich daarin vooralsnog publiekelijk beperkend tot de naaste vriendenkring. Over hun contact tot 1931, het jaar waarin Van Doesburg overlijdt, zijn we tamelijk goed geïnformeerd dank zij de uitvoerige correspondentie die bewaard is gebleven, zij het slechts in één richting: de brieven ván Kok zijn naar alle waarschijnlijkheid verloren geraakt. Niettemin geven die van Van Doesburg een redelijk goede indruk van Koks literaire ambitie en activiteit, welke laatste in een aantal handschriften uit de periode 1915-1918 is overgeleverd. Deze en het zestal gedichten dat Kok tijdens zijn leven publiceerde, getuigen van een nogal onstandvastig dichterschap. Het overwegend impressionistische karakter van zijn poëzie maakt Kok in feite tot een traditioneel dichter. In enkele verzen daarentegen zijn verbindingen aan te wijzen met vernieuwingstendensen als het expressionisme, het futurisme en het dadaïsme, die de indruk wekken dat de dichter het experiment niet schuwde. Deze tweeslachtigheid in zijn verskunst kenmerkt de dichter-in-ontwikkeling die Kok was. Als zodanig wordt hij door Van Doesburg ook beschouwd. Deze bekijkt en kritiseert zijn verzen met een nauwgezet doch waarderend oog en geeft hem adviezen ter vervolmaking van zijn poëzie.
In zijn literaire ontwikkeling kent Kok al vrij vroeg een hoogtepunt. Op 13 september 1915 legt hij de laatste hand aan het gedicht dat later, zij het enigszins gewijzigd, in De Stijl onder de titel ‘Nachtkroeg’ wordt afgedrukt. Dit ‘Volle nachtkroeg’, zoals het oorspronkelijke opschrift luidt, is in een transcriptie van Van Doesburg bewaard gebleven. Het is ontegenzeglijk Koks beste en belangrijkste dichterlijke prestatie. Kort nadat hij het heeft voltooid, moet Kok het manuscript ter beoordeling naar Van Doesburg hebben gezonden, te zamen met de niet overgeleverde verzen ‘Kermis 1915′ en “t Deftige huis’. Op 18 september schrijft Van Doesburg: ‘Hartelijk dank voor je brief en de verzen: Kermis vind ik niet heel erg, maar geweldig is “nachtkroeg”. Juist daar moet het heen.’ In zijn daaropvolgende brief, die van 22 september, spreekt Van Doesburg opnieuw zijn waardering uit voor ‘Volle nachtkroeg’, dat hij vergelijkt met het, werk van de Italiaanse futuristische dichter Aldo Palazzeschi. ‘Dit vers deed mij sterk denken aan eenige Italiaansche verzen: de stroom b.v. van Palazzechi [sic]. Er zijn dus italianen, die zonder ‘t te weten in deze trant werken. En er zijn hollanders (al is ‘t er maar een) die met klanken werkt, en veel dieper dan met woorden. Dit vers is volmaakt goed in zijn stijl.’
Ook Agnita Henrica Feis, de eerste vrouw van Van Doesburg en schrijfster van het bundeltje Oorlog. Verzen in staccato (1915), toont haar ingenomenheid met het gedicht. Zij schrijft Kok op 3 oktober: ‘Je vers: Volle Nachtkroeg vind ik enorm. Het is iets heel anders als “Kermis 1915”.’ En eigenlijk ook heel anders dan de poëzie die Kok nadien zou schrijven. Zijn volgende verzen zijn, behoudens enkele min of meer experimentele, waarin hij op bescheiden schaal klankvormen toepast, wederom traditioneel van vorm en inhoud. Een van die gedichten is ‘Bloei’ -in de chronologie der handschriften vrijwel onmiddellijk volgend op ‘Volle nachtkroeg’- waarin Kok de ontwikkeling van zijn dichterschap onder invloed van Van Doesburg bezingt. Dit gedicht zou indirect de aanleiding worden tot zijn eerste publikatie. In een brief van 27 mei 1916 belooft Van Doesburg hem ‘Bloei’ voor te leggen aan Jan Eigenhuis, de redacteur van het weekblad Eenheid dat zich, onder het motto ‘verscheidenheid in eenheid’, openstelde voor allerlei levensbeschouwelijke groeperingen die toentertijd in Nederland floreerden. Zelf levert Van Doesburg sedert 1912 regelmatig kunsttheoretische en literaire bijdragen aan dit blad, dat ook werk van Feis opneemt. ‘Wat die expressionistische verzen betreft,’ schrijft hij nadrukkelijk, ‘had ik graag dat je nog even wachtte in mijn belang.’ Vooralsnog blijft ‘Volle nachtkroeg’ in portefeuille. Eigenhuis geeft weldra te kennen dat hij geïnteresseerd is in het werk van Kok. Het zou nochtans tot januari 1917 duren alvorens hij als dichter debuteert. In het tijdsbestek van één jaar verschijnen in Eenheid achtereenvolgens ‘Excelsior’, ‘De rozelaar’ en ‘Gods licht’. Drie conventionele gedichten die opvallen door hun mystieke strekking. Dit laatste is niet zo verwonderlijk gezien Koks belangstelling voor de filosofie en de levenswijze der Rozenkruisers, een beweging die in Eenheid volop aandacht krijgt.
Antony Kok en Theo en Nelly van Doesburg, Scheveningen 1923
Behalve in Eenheid, dat zich overigens niet als een literair tijdschrift presenteerde, tracht Kok in de officiële Nederlandse letterkunde te participeren. Omstreeks april 1917 benadert hij via Janus de Winter, de Utrechtse kunstschilder die hij door Van Doesburg heeft leren kennen, Frederik van Eeden. Deze laat echter weten Koks proza, literaire sprookjes, niet geschikt voor publikatie te vinden. Nog voordat hij op de hoogte is van Van Eedens afwijzend oordeel, schrijft Kok Albert Verwey aan met het verzoek ‘Reukengram’ te beoordelen, een gedicht dat Van Doesburg nog’ [ …] een der beste verzen van onzen tijd’ heeft genoemd. Tevens probeert Kok zijn expressionistische verzen, waaronder ‘Volle nachtkroeg’, onder Verweys aandacht te brengen .Maar tevergeefs De dichter-criticus zendt ‘Reuk-engram’ retour, wat ook Het Getij en De Nieuwe Stem met Koks werk zouden doen. Alleen het weekblad Holland Express, wederom geen uitgesproken letterkundig periodiek, neemt van Kok ‘De wisselwachter’ op. Een gedicht dat duidelijk is geïnspireerd door de staccatoverzen van Feis. Begin oktober 1917 verschijnt De Stijl.
In de eerste drie jaargangen publiceert Kok een aantal beschouwingen over beeldende kunst en enkele ‘Denkextracten’. Voor letterkunde is voorlopig geen plaats in dit ‘Maandblad voor de Beeldende Vakken’, zoals de ondertitel al aangeeft. Pas in april 1920 wordt De Stijl met literatuur uitgebreid. Dan wordt het literaire manifest uitgevaardigd, dat sterk tegen de traditie, in het bijzonder de gevoels- en stemmingspoëzie, is gericht. De ondertekenaars, Theo van Doesburg, Piet Mondriaan en Antony Kok, pleiten voor een nieuwe, zuivere woordkunst (met de nadruk op woord). Zij willen ‘[. . .] het woord een nieuwe beteekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht geven’ en met formele middelen als syntaxis, prosodie, typografie en dergelijke een ‘[…] constructieve eenheid van vorm en inhoud’ creëren. Even daarvoor, op 19 maart, wordt Kok door Van Doesburg van deze nieuwe ontwikkeling binnen het tijdschrift op de hoogte gesteld.’Heb je mijn manifest ontvangen. We moeten nu eindelijk de literatuur eens aanpakken. Ik reken op je steun.’ Met de ondertekening heeft Kok, naar men toch mag aannemen, zijn instemming betuigd met de in het manifest geponeerde stellingen, wat uiteraard consequenties heeft voor zijn literaire werk. Zijn Koks vroege verzen voornamelijk volgens de traditionele poëzie-opvatting geschreven, in zijn nieuwe werk kan hij niet om de literaire principes van het Stijl-manifest heen, wil hij althans in het tijdschrift publiceren.
Koks enige bekende proeve van de nieuwe dichtkunst is ‘Stilte + stem (vers in W)’ dat in het oktobernummer van 1921 van De Stijl verschijnt en in de zomer van dat jaar moet zijn geschreven. Op 17 augustus verklaart Van Doesburg uitdrukkelijk zijn enthousiasme voor dit gedicht. Wel heeft hij enige bezwaren tegen de oorspronkelijke titel ‘Stem in de stilte’, omdat die hem ‘[. . .] nog wat sentimenteel aandoet’. Het is voorlopig Koks enige literaire bijdrage aan De Stijl. Hoewel hij indertijd meer poëzie moet hebben geschreven, blijft een nieuwe publikatie achterwege. Zelfs wanneer in 1922-23 Van Doesburgs dadaïstische pamflet Mécano verschijnt, ontbreekt Antony Kok daarin, ofschoon hij op verzoek daarvoor een aantal dada-geschriften aandraagt. Alleen ‘Stilte + stem (vers in W)’ beleeft een herdruk. Kurt Schwitters neemt het gedicht op in het eerste nummer van Merz (januari 1923), dat geheel in het teken staat van het dadaïsme in Nederland.
Het is opmerkelijk dat Van Doesburg zijn vriend nauwelijks of geen gelegenheid biedt zijn dichtkunst openbaar te maken. In de jaren die volgen op het literatuurmanifest, verschijnen in De Stijl gedichten van I.K. Bonset, Paul Bommersheim en Kurt Schwitters, terwijl het novembernummer van 1921 geheel gewijd is aan de poëzie van Van Doesburgs alter ego. Wat heeft hem ertoe bewogen ‘Volle nachtkroeg’ niet eerder te publiceren? Zijn voorliefde voor dit gedicht is in de loop der jaren zeker niet verminderd. Er zijn aanwijzingen dat hij het op verscheidene verzenavonden heeft voorgedragen en mogelijk ook op de dadasoirees in Duitsland, september 1922, waar Van Doesburg verkeert in het gezelschap van prominente dadaïsten als Hans Arp, Kurt Schwitters en Tristan Tzara. Tijdens de Nederlandse dada-tournee in de eerste maanden van 1923 wil Van Doesburg ‘Volle nachtkroeg’ mede in het programma opnemen. Hij verzoekt Kok althans een afschrift te sturen. Aangezien deze daarop laat weten geen duplicaat meer te bezitten, is het niet zeker dat het gedicht metterdaad ten gehore is gebracht. Het wordt in geen geval vermeld op de aankondigingen.
Begin 1923 lijkt een publikatie binnen bereik. In februari doet Van Doesburg een poging Koks poëzie te bundelen, nadat eerder, in 1920, een dergelijk voornemen door financiële problemen niet kon worden verwezenlijkt. Dat ook deze anthologie niet is verschenen, is mogelijk het gevolg van Van Doesburgs vertrek naar het buitenland. In mei van dat jaar vestigt hij zich definitief te Parijs. Dan wordt het stil rond Antony Kok. In het verloop van de correspondentie komt nergens meer literair werk van hem ter sprake. Het lijkt er zelfs op dat hij sindsdien in een creatieve impasse verkeert, want op 6 augustus 1923 schrijft Van Doesburg: ‘Schreef je maar weer eens wat, het zij voor “Stijl”, Mécano of G ? [het constructivistisch tijdschrift G (Gestaltung), ME]. Altijd welkom. [. ..] Ik hoop altijd, dat je weer eens aan het schrijven komt! Ik hoop dat die “aanleiding” gauw komt!’ Tevens kondigt hij aan dat ‘Nachtkroeg’ is gedrukt en in het komende nummer van De Stijl (3/4, mei-juni 1923) zal worden geplaatst als onderdeel van een artikel van Bonset.
Wanneer het gedicht, bijna acht jaar na zijn voltooiing, eindelijk in druk verschijnt, blijkt het niet in zijn oorspronkelijke vorm gehandhaafd. Niet alleen is de titel gekort, ook de inhoud is gereduceerd tot louter zijn fonetische verzen die worden ingeleid door een regelmatig geheel van enkellettergrepige allitererende woorden, dat uit de eerste strofe lijkt samengesteld. Bonset noemt het gedicht in zijn toelichting ‘[…] een voorbeeld van suggestieve klankverwerking. Goed doorgewerkt, bewust en met overleg geordend is hier het materiaal tot een gesloten woordkegel opgebouwd. De ope[e]nvolging der klankvormen werkt een associatie met de waarneming in de hand. Het blijft daardoor eenigszins imitatief, doch men vergete niet dat dit vers reeds in 1915 gemaakt werd. Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal.’
Voor Van Doesburg heeft het gedicht, getuige zijn inleiding, na al die tijd vrijwel niets aan kracht ingeboet, al verzuimt hij te vermelden dat hij ‘Volle nachtkroeg’ eigen- handig heeft bewerkt tot een (in zijn ogen aanvaardbaar) voorbeeld van dichterlijke taalvernieuwing, het onderwerp dat hij in zijn artikel ‘Symptomen eener récon- structie der dichtkunst in Holland’ behandelt. Zijn these is dat het vers moet worden geconstrueerd uit zijn eigen materiaal, waaraan destructie is voorafgegaan. Met deze gecoupeerde versie van ‘Nachtkroeg’ heeft Kok de reputatie gekregen van de dichter die nog vóór Bonset, Van Ostaijen en de dadaïsten klankpoëzie heeft geschreven, hoewel het bij één specimen is gebleven.
‘Nachtkroeg’ is Koks tweede en tevens laatste literaire bijdrage aan De Stijl. In het jubileumnummer (1927) en in het door Nelly van Doesburg geredigeerde ‘dernier numéro’ (1932) schrijft hij nog twee artikelen, waarin hij respectievelijk het tienjarig bestaan van het tijdschrift en Theo van Doesburg herdenkt. Nadien geraakt de literator Kok in de anonimiteit, al zou hij onvermoeibaar voortschrijven en pogen zijn werk te publiceren. Het is er tijdens zijn lange leven -Kok overlijdt op 87-jarige leeftijd te Haarlem -niet meer van gekomen. Zijn omvangrijke literaire produktie -gedichten, prozaschetsen en vooral veel aforismen (zo’n 3000 stuks!) die hij zelf soms ‘gnomisch proza’ noemde- heeft, op een fractie na, nimmer een letterlievend publiek bereikt.
De brieven en documenten waarop ,dit artikel is gebaseerd, berusten in de nalatenschap van Theo van Doesburg (Schenking Van Moorsel) en zijn eigendom van de Dienst Verspreide Rijkscollecties te ‘s-Gravenhage.
© m. entrop
fleursdumal.nl magazine
Marco Entrop: Antony Kok, de dichter van ´Nachtkroeg´
Gepubliceerd in: Het oog in ‘t Zeil, jrg. 1, nr. 5, juni 1984
wordt vervolgd
© m. entrop
fleursdumal.nl magazine
More in: Antony Kok, Dada, De Stijl, Marco Entrop, Modernisme, Theo van Doesburg
Antony Kok dichter bij De Stijl
DE MAN DIE DE DWAASHEID EERDE
door Jef van Kempen
Stilte + stem (vers in w)
Wacht
Wacht
Wacht
Wacht
Wachten
Wachten
Wek
Wak
Wek
Wak
Wachten
Wachten
Wekken
Wekken
Wek
Waak
„Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in De Stijl. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben.” Deze negatieve kritiek in de Limburgsche Koerier van 21 december 1921 op de publicatie van het gedicht: Stilte + stem (vers in w) moet hard zijn aangekomen bij Antony Kok (1882-1969). Vooral ook omdat die kritiek verscheen in een blad uit de streek waar hij het grootste deel van zijn jeugd had doorgebracht en waar hij vrienden had. Niet lang daarna kwamen zijn collega’s bij de spoorwegen in Tilburg op de hoogte van de publicatie van Stilte + stem. Voor veel collega’s betekende het een bevestiging van het excentrieke gedrag van spoorwegbeambte Kok, die rare gedichten schreef en in kringen van kunstenaars-bohémiens verkeerde. Daarvoor bestond in het provinciale Tilburg van de jaren twintig bijzonder weinig begrip.
Vanaf hun eerste ontmoeting in 1914 had Theo van Doesburg zijn vriend Antony Kok opgezweept om te experimenteren bij het schrijven van gedichten: „Je verzen zeiden mij niet genoeg. Stuur mij verzen, die mij brengen, waar geen sterveling geweest is”. In 1920 legden ze hun revolutionaire ideeën over de literatuur vast in een manifest in het tijdschrift De Stijl. Met kreten als: „Het woord is machteloos” en „Het woord is dood” werd de machteloosheid van de traditionele literatuur aan de kaak gesteld. Er moest een literatuur komen, die een nieuwe betekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht had. Het dadaïsme in Nederland was geboren.
In datzelfde jaar publiceerde Van Doesburg zijn eerste klankgedichten in De Stijl, onder het pseudoniem: I.K. Bonset. Op de suggestie om ook onder een pseudoniem te publiceren is Kok nooit in gegaan. Theo van Doesburg stelde alles in het werk om het dichterschap van zijn vriend te stimuleren. Toen Koks gedicht Nachtkroeg in De Stijl werd gepubliceerd schreef Van Doesburg: „Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal”.
Voor Antony Kok, die altijd ongehuwd bleef en een groot deel van zijn leven op huurkamers woonde, betekende het dadaïsme een uitstapje naar de dwaasheid. Een lichtzinnigheid waarvan hij vooral kon genieten in het bijzijn van zijn vrienden. In zijn vrije tijd reisde hij zijn geestverwanten achterna, vooral naar Parijs, waar Van Doesburg en Mondriaan zich hadden gevestigd. „Kok is eenige dagen mijn logé geweest” schreef Theo van Doesburg aan Evert Rinsema „Ik heb hem eenige dadaïstische verzen voorgelezen, maar ik moest er mee ophouden, want ik dacht dat hij uit elkaar barstte van den lach”.
K. Schippers heeft Antony Kok gekarakteriseerd als iemand die stond voor een mentaliteit die niet gebonden is aan bewegingen, die door woorden als „De Stijl” of „Dada” bekend zijn geworden. In zijn ogen was Kok: „een man die de dwaasheid eerde, omdat er voor hem niet veel meer dan dwaasheid was”.
Vanaf het midden van de jaren twintig schreef Antony Kok nog bijna uitsluitend aforismen. Na de dood van Theo van Doesburg in 1931 raakten de idealen van De Stijl geleidelijk op de achtergrond en gaf Kok steeds meer toe aan zijn voorliefde voor het mystieke. Hij sloot zich aan bij de Rozenkruisers.
Begin 1954 brak hij radicaal met het verleden. „Heb enige maanden geleden al mijn eigen werk verbrand. Een kleine tienduizend aforismen, gedichten en beschouwingen van allerlei aard. Nog even daarna vocht ik in mijzelf over de vraag: is dit verraad of offer? Dat het een offer is geweest weet ik nu zeker.” Maar nog geen half jaar later, toen Paul Rodenko in zijn bloemlezing uit de poëzie der avant-garde: Nieuwe griffels, schone leien Koks gedicht Nachtkroeg een plaats gaf tussen gedichten van I.K. Bonset en Paul van Ostaijen, moet hij zich minder zeker hebben gevoeld over zijn daad. „Wie had dat kunnen denken!” schreef Kok aan uitgever Bert Bakker „Het is goed dat u Nachtkroeg uit mijn prae-tijd publiceren gaat in een verzameling van de meest moderne dichters van dezen tijd. Als het indertijd niet in De Stijl was gekomen zou het met al het andere ook verloren zijn geraakt”.
Op 72-jarige leeftijd begon Antony Kok gewoon opnieuw. Hij reconstrueerde veel van zijn gedichten en noteerde tot aan zijn dood nog duizenden aforismen. „De wereld van heden raast door in dada’s voetspoor” schreef hij aan het eind van zijn leven. Het was een laatste eresaluut aan de dwaasheid.
(Brabants Dagblad, 2 juli 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000.
More in: Antony Kok, Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen, Kok, Antony
‘Het komt vaak voor
dat commentaar
de tekst verduistert’
Antony Kok en het gedicht Nachtkroeg
door Hanneke van Kempen
Zoals voor sommigen een abstract schilderij het ultieme visuele genot vormt, zo houd ik – als we het over poëzie hebben – van klankgedichten. In een klankgedicht gaat het enerzijds om de nog niet aan taal vastgehechte klanken, anderzijds gaat het om de weergave ervan in letters en leestekens. In de ons omringende landen zijn klankdichten behoorlijk populair. Tijdens een verkiezingen die in 1998 door de BCC werd georganiseerd als opmaat naar het nieuwe millenium werd Spike Milligan’s ‘On The Ning Nang Nong’ gekozen als ‘the nation’s favourite poem’, zowel door de volwassenen als door de jeugd. In Duitsland behoren dichters als Ernst Jandl en Kurt Schwitters ook tot de canon. Elke Nederlander kent het werk van Jan Hanlo (‘Oote’ en ‘De Mus’), niet in het minst vanwege de kamervragen die werden gesteld over het feit dat een auteur van dergelijke poëzie een staatssubsidie kreeg.
Een minder bekend Nederlands klankdicht, waar ik een persoonlijke band mee heb, is ‘Nachtkroeg’ van Antony Kok (1882-1969). Kok was spoorwegbeamte in Tilburg en leerde in 1914 Theo van Doesburg (1883-1931) kennen, die daar gelegerd was. De vriendschap die tussen hen ontstond leidde in 1917 tot de oprichting van het internationaal bekende kunsttijdschrift De Stijl. In 1915 schreef Kok het gedicht ‘Nachtkroeg’, dat in 1923 in het tijdschrift werd opgenomen. Hoewel het gedicht tijdens de Eerste Wereldoorlog geschreven werd, zou het niet misstaan op een hedendaagse Poetry Slam (die ze vroeger een soiree noemden, toen de Franse invloed hier nog gold):
NACHTKROEG
Stil_
Stap
Steen
Stil_
Stap
Steen
Stil_ _
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Drusch
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Drisch
Dà
Domb_
Rusch
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Stil_
(zeer
snel)
Hé
rom
mm mm
oemmenoem oemmenoem
oemm
tjaa
doemezoem
bomb doem
homb oem
hei ha
hehehe
hei zoem m m
haaa houw
doemenoemenoemenoem
zoemhoem
rusj oemenoem rek
rusj oemenoem
rink kink
hakala
noemenoemenoemezoem
kreuh_zoemm m
hakala aa
oemenoemenoem
oemenoemenoemzoem
hakaha
romb domb
domb
zoemenoem
bomm
zoemm m
hei roemenoem
zoem m
zoe m
oem m
oem
m m
m
m
m
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Rîss
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Sjrih_ _
DEUR
Het gedicht leest als een klankspel zoals die vroeger wel op de radio werden uitgezonden. Kok begint het gedicht waarin geluid en ritme zo’n belangrijke rol spelen opmerkelijk genoeg met ‘Stil’. Halverwege volgt nog een regieaanwijzing, alsof het om een muziekpartituur gaat: zijn ‘zeer snel’ wordt dan een ‘presto’. De climax vormt het woord DEUR, alsof het een toneelstuk betreft dat eindigt met ‘Doek’.
Een klankdicht interpreteren is een hachelijke zaak. Met iedere voordracht en lezing kan een nieuwe vorm aan het gedicht worden gegeven. De dichter probeert meestal los te komen van een buitentekstuele werkelijkheid en het vers als vers te laten bestaan. Of om met een van de duizenden aforismen die Kok dichtte te spreken. ‘Het komt vaak voor, dat commentaar de tekst verduistert.’
Er is wel iets bekend over wat Kok heeft proberen te ‘beschrijven’: ‘Nachtkroeg’ moet het geluid verbeelden van een man die afgaat op het geroezemoes (oemenoemenoemzoem) van een café en ten slotte de deur binnengaat. Of het ‘Da Domb’ bijvoorbeeld de tred of hartslag van de wandelende mens verbeeldt blijft aan de lezer om te ‘beluisteren’ (tegenwoordig zou je daar nog het tot ver in de omgeving doordreunen van de muziekinstallatie van een dergelijk etablissement aan toevoegen, maar in het Tilburg van 1915 is dat nog niet aan de orde).
De chaos van een drukke kroeg leidt tot een hilarische concatenatie van klanken, die door de onconventionele syntaxis en de door Kok voorgeschreven versnelling steeds meer vragen oproept over ‘waar’ of ‘wat’ hij beschrijft. Juist vanwege de aanwezigheid van ‘echte’ woorden als ‘steen’, ‘stap’, ‘stil’ en ‘deur’ wordt de rest des te mysterieuzer.
Er zijn twee versies van dit gedicht bekend. Voordat Van Doesburg het gedicht van Kok in De Stijl publiceerde, schrapte hij de openingszin (‘In de stille straten der provinciestad luisterde ik naar het praten van mijn kalmen stad’) en veranderde de titel van ‘Volle Nachtkroeg’ in ‘Nachtkroeg’. Volgens Van Doesburg was het gedicht als klankdicht ook zonder de uitleg in de eerste zin te begrijpen. In De Stijl schreef hij: ‘Nachtkroeg van Anthony Kok is hier een voorbeeld van suggestieve klankverwerking, goed doorwerkt, bewust en met overleg geordend is hier het materiaal tot een gesloten woordkegel opgebouwd. De opeenvolging der klankvormen wekt een associatie met de waarneming in de hand. Het blijft daardoor eenigzins imitatief, doch met vergete niet, dat dit vers reeds in 1915 gemaakt werd. Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal. Dit alles zijn symptomen van een nieuwe versconstructie in Holland’. Rodenko nam ‘Nachtkroeg’ in 1954 op in Nieuwe griffels, schone leien en bezorgde Kok daarmee een plaats in de literatuurgeschiedenis naast Van Doesburgs alter ego I.K. Bonset.
Zie voor een keuze uit het werk van A. Kok: Antony Kok, Gedichten en Aforismen, bezorgd en van een nawoord voorzien door Jef van Kempen, Tilburg: Art Brut, 2000.
Dit artikel verscheen eerder in de rubriek ‘Een stuk of wat gedichten’ in het tijdschrift: VakTaal, jrg 18, nr. 1 2005, p. 9-10.
Hanneke van Kempen: Het komt vaak voor dat commentaar de tekst verduistert
More in: #Archive A-Z Sound Poetry, Antony Kok, Hanneke van Kempen
Antony Kok
(1882-1969)
experimenteel dichter
Door Jef van Kempen
Antony Kok werd op 18 april 1882 in Rotterdam geboren, als zoon van Pieter Kok en Sophia Hagen. Zijn vader was adjunct-commies bij de Staatsspoorwegen. Antony Kok overleed op 29 oktober 1969 te Haarlem.
Het grootste deel van zijn jeugd woonde Antony Kok in het Limburgse Maasbree. Na zijn middelbare schooltijd trad hij in het voetspoor van zijn vader door in 1899 ook bij de Staatsspoorwegen te gaan werken. Na eerst in ‘s-Hertogenbosch en Oisterwijk als klerk-telegrafist te hebben gewerkt kwam hij in 1908 naar Tilburg, waar hij het na verloop van tijd tot chef-commies zou brengen. De eerste tien jaar woonde Kok, die zijn hele leven ongehuwd bleef, op kamers boven slagerij De Brouwer in de Tuinstraat. Hij zou in Tilburg later nog vier maal verhuizen.
In 1914 raakte Antony Kok bevriend met de Amsterdamse schrijver en schilder Theo van Doesburg, die tijdens de mobilisatie in de omgeving van Tilburg was gelegerd. Samen organiseerden zij in 1915 tweemaal een Soirée Intime, waarbij Van Doesburg gedichten voordroeg en Kok piano speelde. Onder invloed van Van Doesburg experimenteerde Kok dat jaar, als een van de eersten in Nederland, met het schrijven van klankpoëzie. In die tijd ontstonden ook plannen voor het oprichten van een eigen tijdschrift, waarin zij hun opvattingen over de moderne beeldende kunst en literatuur zouden kunnen ventileren. Dat tijdschrift werd De Stijl, dat van 1917 tot 1932 verscheen en ook internationaal gezien een van de belangrijkste organen zou blijken voor de vernieuwing van met name beeldende kunst en architectuur. Behalve Van Doesburg en Kok behoorden tot de oprichters ook de schilders Huszàr, Van der Leck en Mondriaan, en de architecten Oud en Wils. Zij wilden de beeldende kunst ontdoen van alle overbodige versieringen en zich beperken tot het gebruik van de rechte lijn en de primaire kleuren.
Antony Kok debuteerde in 1917 met zijn gedicht Excelsior in het tijdschrift Eenheid. In hetzelfde tijdschrift publiceerde hij later nog de gedichten De Rozelaar (1917) en Gods Licht (1918). Verder werd in 1917 Koks experimentele gedicht De Wisselwachter in het tijdschrift Holland Express afgedrukt.
In het eerste nummer van De Stijl van oktober 1917 nam Van Doesburg een beschouwing van zijn Tilburgse vriend op met de titel: De moderne schilderij in het interieur. Antony Kok zou in de loop van de tijd meer beschouwend proza in De Stijl publiceren, zoals Scheppen (1918), Denkextracten. Over organische schoonheid en Kunst en ontroering. Synthetische analyse (1919). Hij was ook een van de ondertekenaars van de door Stijl-medewerkers gepubliceerde manifesten over beeldende kunst (1918) en literatuur (1920). Van Kok werden in het tijdschrift De Stijl maar twee gedichten opgenomen: in 1921 Stilte + stem (Vers in W) en in 1923 het acht jaar eerder geschreven Nachtkroeg. De beide gedichten, die voor het grootste deel bestonden uit klanknabootsende woorden, werden niet alleen door Theo van Doesburg, maar ook door Piet Mondriaan en Kurt Schwitters beschouwd als een belangrijke bijdrage tot de vernieuwing van de dichtkunst. Schwitters nam het gedicht Stilte + stem (Vers in W) ook op in zijn eigen tijdschrift Merz. Geïnspireerd door Schwitters schreef Kok in 1923 een aantal dadaïstische gedichten, die echter pas na zijn dood werden gepubliceerd. Het overlijden van Theo van Doesburg in 1931 betekende het einde van het tijdschrift De Stijl. In 1932 zou er nog een laatste aflevering verschijnen met daarin een In memoriam van de hand van Kok; dat zou tevens zijn laatste publikatie zijn. De omvangrijke briefwisseling tussen Van Doesburg en Kok is een van de belangrijkste bronnen met betrekking tot de geschiedenis van de beweging rond het tijdschrift De Stijl.
Antony Kok stond bekend als een bedachtzaam en vrijgevig man. Hij was een groot kunstminnaar en een mecenas, niet alleen voor bijvoorbeeld Piet Mondriaan maar ook voor regionale kunstenaars. In de jaren na het overlijden van zijn vriend Theo van Doesburg schreef hij nog zelden gedichten, maar legde zich geheel toe op het schrijven van aforismen. Tot aan zijn dood zou hij er vele duizenden schrijven, die hijzelf echter nooit heeft gepubliceerd. In 1942 ging Antony Kok met pensioen bij de spoorwegen. De jaren daarna zou hij zijn belangstelling voor het spiritisme en de filosofie verder cultiveren en zich in 1946 aansluiten bij de beweging van De Rozekruisers. Terwille van die beweging verhuisde hij in 1952 naar Haarlem. In deze stad maakte Kok kennis met de schilder Kees Verweij, die ruim veertig portretten van hem maakte. De tekeningen, die door Kok van een titel waren voorzien, werden tentoongesteld, onder andere in het Stedelijk Museum Amsterdam en het Van Abbemuseum in Eindhoven (1954-1955).
Op 29 oktober 1969 overleed Antony Kok op 87-jarige leeftijd. De meeste publikaties van en over zijn werk kwamen na zijn dood tot stand. Als gevolg van de toegenomen belangstelling voor zijn werk en zijn persoon, werd begin 1985 in de Stadsschouwburg/Kultureel Sentrum van Tilburg nog een grote tentoonstelling aan de ‘Dichter bij De Stijl’ gewijd.
Bronnen:
Marco Entrop, ‘Antony Kok, de dichter van ‘Nachtkroeg’, in: Het Oog in ‘t Zeil, jrg. 1, 1984
W. de Graaf, ‘Over Antony Kok – een ingewijde buitenstaander’, in: Met weinig woorden, Woubrugge, 1984
A. Hopmans, Kunst is spiegeling. Kees Verweij, een studie naar zijn oeuvre, Haarlem, 1989
Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Antony Kok, Tilburgs dichter en denker’, in: Actum Tilliburgis, jrg. 13, 1982
W. Tromp en J.A. Dautzenberg, Kok van ‘De Stijl’: Spoorwegbeambte te Tilburg, Oosterbeek, 1989
Antony Kok: Gedichten en aforismen, bezorgd en van een nawoord voorzien door Jef van Kempen, Art Brut Tilburg, 2000
Van Doesburgarchief, (schenking Van Moorsel), Rijksinstituut voor Kunsthistorische Documentatie ‘s-Gravenhage
Nederlands Leterkundig Museum en Documentatiecentrum ‘s-Gravenhage
Gemeentearchief, Tilburg
Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders, deel 1 (Uitgeverij Boom en Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening, Meppel/Amsterdam)
kemp=mag poetry magazine
More in: Antony Kok, Jef van Kempen
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature