LANDVERBEUREN (63) DOOR TON VAN REEN
Terwijl de stoet het plein in de breedte overschreed en door de hoofddeur de kerk binnentrok, bleven de oude mannen in de caféhof achter en stootten kruipend tafel en stoelen om. Telkens als er een glas in scherven viel, hadden ze de grootste lol. De kerk slokte de stoet op. De deur werd gesloten, diegenen buiten latend die daar nog waren en die geen betekenis hechtten aan God. Kaffa onder de meidoorn. De vier kaarters die zo dronken waren dat ze beslist niet voor de Almachtige zouden mogen verschijnen ook al stonden ze met één been in het graf.
Opoe Ramesz, die al sinds jaren niet meer in de kerk was geweest, waar ze toch de godganselijke dag tegen aan zat te kijken, gewoon omdat ze nooit verder kwam dan haar stoel. En Jacob, die zijn hele leven te liederlijk was geweest, nooit een kerk vanbinnen had gezien en nu haast van honger door zijn knieën zakte. En het bed stond er nog. Leeg. De kist werd op het koor geplaatst. Klein stond de jongen daar, tussen kaarsen. Zijn gezicht begon al als was te verkleuren. Pastoor Joachim Andrade bewoog zich in een wolk van wierook die door de hele kerk trok en nog feller geurde dan daarbuiten omdat de ramen en deuren gesloten bleven. De lucht trok zo diep in de neus van de kleine Irma Azurri dat ze moest hoesten en tranen in haar ogen kreeg. Het gebeuren op het koor speelde zich af volgens een vast ritueel, waarvan het opgebaarde lichaam het middelpunt was. De gelovigen volgden de handelingen van de pastoor nauwelijks omdat ze meer oog hadden voor de dode jongen. Want ze waren er nog niet zeker van dat hij echt dood zou blijven. Tot hij werkelijk onder de grond zou liggen, konden ze de gekste dingen van hem verwachten. Dat waren ze van hem gewend. Ook de her en der geplaatste heiligen monsterden de jongen. Ze schatten diens deugdzame kwaliteiten, leken daar niet hoog van op te geven, want er veranderde niets in de harde uitdrukking op hun gezichten.
De pastoor bad luid, knielend voor de kist waarin de jongen rustig leek te slapen. Zonder te beseffen dat hij al in de vergetelheid was. Alsof hij alles over zich heen liet gaan met hetzelfde geduld dat hij bij leven had opgebracht om zijn beesten te temmen. Alle heiligen uit de hemel werden aangeroepen. Hun werd gesmeekt de ziel van de jongen bij te staan op zijn tocht naar de poort van het paradijs, waarvan verteld werd dat die zo moeilijk te openen was. Ook de gelukzalige kluizenaar werd aangeroepen om zijn kleine dorpsgenoot te verwelkomen. Wat was die hemel eigenlijk? vroegen de dorpelingen zich af. Was het een tuin vol lusten? Konden de mensen zich daar eindelijk uitleven? Zouden ze daar de dingen kunnen doen die op aarde verboden waren maar die hen toch in het bloed zaten? Zuipen? Of waren ze daar, zoals de pastoor het in zijn gebeden aanhaalde, gelukkig in het aanschouwen en beminnen van God? Was God een mooie hoer die daar voor iedereen in haar hemel te grijp lag? Een mooie meneer die altijd goed weer speelde?
Ton van Reen: Landverbeuren (63)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van