In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

JEF VAN KEMPEN ARCHIVE

«« Previous page · Frater Andreas van den Boer · Jef van Kempen over Peerke Donders · Patiënten door Jef van Kempen · Jef van Kempen: Het graf van de lezer · Jef van kempen: Jeruzalem was het paradijs

Frater Andreas van den Boer

De weelde van een gerust geweten

Frater Andreas van den Boer (1841-1917)

Door Jef van Kempen

Met enige moeite ging het deksel van het slot. Er kwam een geur van kamfer uit de vitrine. Even mocht ik één van de meest in het oog springende relikwieën van het museum vasthouden: de blauwe baaien borstrok van frater Andreas. De binnenzijde is wit, net als de knopen, en hij is ontelbare malen gestopt met blauwe en zwarte wol. Het rugpand bleek voor een deel te zijn weggeknipt, waarschijnlijk om te voldoen aan de vele duizenden verzoeken om devotieprentjes met daarop een stukje ‘stof door hem gedragen’. Gedragen door de man die al bij leven ‘de heilige frater’ werd genoemd. In het besloten museum van de congregatie zijn meer herinneringen aan hem bewaard gebleven. Daaronder ook de dingen die het duidelijkste de geest van armoede illustreren zoals de fraters van Tilburg die destijds beleefden. Het zijn de voorwerpen uit Andreas’ cel: een kaal houten tafeltje met een stoel, een porseleinen wijwaterbakje, een kruisbeeld en een roestig ijzeren wasbakje. Samen met het houten bed – dat hier niet te zien is – was dat de complete inrichting van het slaapkamertje van een frater in het begin van deze eeuw. Even verderop staat het gietijzeren grafkruis, dat bij zijn herbegraving overbodig werd. Op vrijdag 3 augustus 1917, ‘s avonds om een uur of negen, ging Andreas van den Boer recht naar de hemel. Daaraan twijfelde helemaal niemand.

Op 24 november 1841, drie jaar voordat mgr. Zwijsen zijn congregatie van fraters stichtte, werd in Udenhout Jan van den Boer geboren. Hij was de zevende uit een boerengezin dat later naar Biezenmortel verhuisde en in 1854 neerstreek in Helvoirt. Van jongsafaan was deze boerenzoon een buitenbeentje, een stille jongen, die zijn tijd het liefst besteedde aan het lezen van boeken. Een broer verklaarde later dat Jan door de schooljeugd van Helvoirt al voor een heilige werd aangezien. Geen wonder dat hij opviel bij zijn onderwijzer, meester Boset, en de Helvoirtse pastoor Steijvers. Die gaven hem lectuur te leen en spoorden hem aan te gaan leren bij de fraters. In de herfst van 1855, bijna 14 jaar oud, kwam Jan van den Boer op de kweekschool van de fraters in Tilburg. Vier jaar later bij zijn intrede in het noviciaat genoot hij al een zekere faam als een nauwgezette en gehoorzame student. Op 6 september 1863 verbond hij zich voor het leven aan de congregatie van Zwijsen. Voor frater Andreas, zoals hij voortaan heette, begon een levenslange strijd om de volmaakte liefde tot God te bereiken. ‘Het toppunt der volmaaktheid is gelegen in de volmaakte overeenkomst van onzen wil met de H. Wil van God’, schreef hij in zijn retraiteaantekeningen. ‘Alles willen wat God wil en zoals Hij het wil.’ En een jaar voor zijn dood nog noteerde hij: Wij moeten toonbeelden van deugd zijn voor de mensen van de wereld. (…). Ik moet heilig worden en in korten tijd! Na het behalen van zijn onderwijzersakte in 1861 werd Andreas naar Sint Michielsgestel gezonden waar de fraters in 1852 een onderwijsinstituut annex kostschool hadden gevestigd, Huize Ruwenberg. Hij gaf er als invaller les in de vakken Frans, Duits, Nederlands en schoonschrijven. Van 1871 tot 1900 stond hij tevens aan het hoofd van de vooropleiding voor toekomstige priesterstudenten van de eigen congregatie. De magere, altijd wat voorovergebogen leraar wist door zijn uitzonderlijke vroomheid geleidelijkaan groot respect af te dwingen bij leerlingen en medebroeders. Vooral zijn zachtmoedigheid en onverstoorbaar goede humeur maakten grote indruk. “De blijheid lag steeds op zijn gelaat als de uitwendige weelde van een gerust geweten en innerlijke vroomheid”, verklaarde later een leerling, een Tilburgse pastoor. Frater Andreas wilde het vertrouwen van zijn leerlingen winnen, hen als zijn gelijken behandelen. Geheel in tegenspraak met de ijzeren tucht die op Ruwenberg heerste, strafte hij zijn ‘lievelingen van Jezus’ nooit. Daarmee gepaard gaande gezagsproblemen nam hij op de koop toe. De meeste leerlingen hadden echter oog voor het feit dat ze met een bijzondere mens te maken hadden. Zij waren het die hem voor het eerst ‘de heilige frater’ zouden noemen. Toen tijdens een feest op Ruwenberg, waarbij vuurwerk werd afgestoken, een vuurpijl heel hoog en steil de nachtelijke hemel werd ingeschoten, riep een jongen spontaan dat ook frater Andreas recht naar de hemel zou gaan. Maar er was ook kritiek: als ze op Ruwenberg veel van die heiligen zouden hebben, zou de boel lelijk in de war lopen. Of die kritiek frater Andreas ooit ter ore is gekomen weet ik niet; wel, dat hij zich zorgen maakte omdat men een veel te hoge dunk van hem had. Die ‘zogenaamde heiligheid’ van hem, zou hem nog eens een plaats in het vagevuur bezorgen. Het maakte dat hij nog meer zijn best ging doen om niet op te vallen, om geen zonderling te zijn.

De navolging van Christus zoals frater Andreas die nastreefde, was geen tot de verbeelding sprekende heroïsche strijd, zoals die van de ‘apostel der melaatsen’ Peerke Donders. Het was een nederig en alledaags gevecht tegen alle mogelijke menselijke tekorten en zwakheden. In die tijd werd het leven van een frater door een bijna onafzienbare hoeveelheid regels bepaald. Omdat men hem nooit op een fout tegen enigerlei regel had kunnen betrappen, kreeg frater Andreas de bijnaam ‘de levende regel’. De meeste biografen hebben hem ook aangeprezen als de verpersoonlijking van Zwijsens motto: ‘Geheel de regel en niets dan de regel’. Die nadruk doet geen recht aan frater Andreas. Want het naleven van de kloosterregels was slechts één facet van zijn streven naar volmaaktheid. Toen Andreas eens in de studiezaal probeerde de kachel aan te krijgen, stootte hij ongenadig zijn hoofd. De studenten hoorden hem, zonder dat hij daar ook maar een seconde over had hoeven nadenken, zachtjes ‘Deo Gratias’ zeggen. Dat heeft niets te maken met het navolgen van regels, maar met het vermogen om in alle omstandigheden in alles God te kunnen zien. Ook al werd frater Andreas door iedereen geprezen om zijn onveranderlijke vriendelijkheid en blijmoedigheid, toch had ook een heilige wel eens een mindere dag. In één van zijn brieven verontschuldigt hij zich daarvoor: Maar wat er aan gedaan? Elk vogeltje zingt naar dat het gebekt is en de kraai met haar heesch en schor geluid en de uil met zijn gekras meenen het wellicht even goed als de vroolijke nachtegaal en de lustige lijster. Het was me gisteren ook zo’n donker licht, dat stemt juist niet tot vrolijkheid. Naast zijn werk op school besteedde hij veel tijd aan schrijven en studeren. In het jeugdblad ‘De Engelbewaarder’ werden tientallen stukjes van hem opgenomen, vaak vertalingen of bewerkingen, meestal anoniem. In 1898 verscheen zijn ‘Noveenboekje’, met gebedsoefeningen voor kerkelijke feestdagen. Bidden was zijn meest geliefde bezigheid. Hij bracht dagelijks vele uren in gebed door. En om zich daarbij tegen opkomende slaperigheid te wapenen, had hij een heel arsenaal aan middelen bedacht. Vaak ging hij staan en als hij geknield zat, zou hij nooit op de armen steunen. Sommigen hebben beweerd, dat hij zich zelfs wel eens in de armen kneep of met een speld prikte om de concentratie te bewaren.

Na meer dan vijftig jaar wonen en werken op Ruwenberg werd frater Andreas in 1912 overgeplaatst naar het fraterhuis aan de Bosscheweg te Tilburg. Hij was 71 en leed aan een kwaal aan zijn rechterarm. Nader onderzoek leerde dat het om een abces ging van tuberculeuze aard: de kop van de bovenarm bleek al helemaal te zijn weggeteerd. Met groot geduld en zonder ooit te klagen, onderging de frater een langdurige en pijnlijke behandeling. Een gevolg van de ziekte was dat hij niet meer in staat was met de rechterhand te schrijven. Om zich toch nuttig te kunnen blijven maken, leerde hij met veel moeite nog feilloos met de linkerhand te schrijven. In juli 1917 liep hij een zware verkoudheid op. Hij werd overgebracht naar de ziekenzaal maar zijn toestand verslechterde snel. Veel fraters en oudleerlingen kwamen hem opzoeken. Op vrijdagavond 3 augustus 1917 ging frater Andreas dood. Hij werd 75 jaar oud. Over zijn sterfbed is veel geschreven; ook veel wat geen hout snijdt. Ik houd het maar op de schriftelijke verklaring van frater Plechelmus, portier van het fraterhuis: Hij sloeg zijn oogen zoo zacht, zoo schoon, zoo strak op een bepaald punt voor zich uit dat bij ons de gedachte opkwam, dat ze zijne ziel kwamen halen en ten hemel voeren (ik zeg bij ons, want alle fraters van het huis waren erbij tegenwoordig en waren er allen in getroffen), ook sprak hij een paar woorden die ik niet verstond. Hij strekte zijne hand tot mij uit en hij was dood. Daar ik moei was van voortdurend schietgebeden voor hem op te zeggen, zo liet ik frater Directeur vijf Onze Vaders bidden, en daarna heb ik en frater Clemens hem van zijne kleederen ontdaan en opnieuw aangekleed als een gewonen frater. Hij lag toen daar op het doodsbed met een gelaat van vreugde alsof hij plezier had. De maandag daarop werd frater Andreas op het kloosterkerkhof begraven. Er zijn natuurlijk meer mensen die voorbeeldig hebben geleefd, maar na verloop van tijd verdwijnen ze toch uit het gezicht. Frater Andreas werd echter niet vergeten. Al enkele dagen na zijn begrafenis bezochten de eerste vereerders zijn graf. Het waren studenten die zijn voorspraak kwamen vragen voor het slagen van een examen. Men begon ongevraagd brieven met gebedsverhoringen, voor de meest uiteenlopende zaken, naar de fraters te sturen. Ze werden voor een deel in ‘De Engelbewaarder’ gepubliceerd. Dat droeg bij aan de grote bekendheid die frater Andreas in korte tijd zou krijgen, ook buiten Brabant. Vijf jaar na zijn dood waren al meer dan duizend gebedsverhoringen bekend en er zouden in de loop van de jaren nog vele duizenden volgen. Sinds 1930 wordt zijn sterfdag ieder jaar herdacht tijdens een bedevaart naar zijn graf in Tilburg. Het in 1921 opgerichte Frater Andreasbureau maakt zich al decennia lang sterk voor zijn zaligverklaring. Een dergelijke verklaring is de hoogste onderscheiding die de katholieke kerk verleent aan mensen die een voorbeeld zijn geweest en hebben laten zien dat de navolging van Christus geen onbereikbaar ideaal hoeft te zijn. Terwijl ik dit schrijf is de procedure al zeer ver gevorderd. Maar wanneer het grote moment ook aanbreekt, een dergelijke gebeurtenis reikt verder dan Andreas’ persoon alleen. Het zal tevens een eerbetoon zijn aan tienduizenden mannelijke en vrouwelijke leden van Nederlandse congregaties die zich ingezet hebben voor hun medemens. Misschien zal de zaligverklaring ook een inspiratie zijn voor congregaties in de Derde Wereld. Daar is veel belangstelling voor het leven van de Brabantse boerenzoon, die een heilige werd. Honderd meter van het museum van de fraters ligt de kapel van het bejaardenoord Joannes Zwijsen. Terwijl buiten het verkeer over de Gasthuisring raast, is het er doodstil. Hier werd frater Andreas in 1974 herbegraven, in een verzegelde, met lood beklede, houten kist; het lot van een heilige. Op de witte marmeren grafsteen staat alleen zijn naam. Als ik de kapel verlaat, blijkt een oude frater geruisloos te zijn binnengekomen. Hij zit, zonder iemand op te merken, te bidden voor het altaar; een magere wat voorovergebogen man. Een ogenblik meende ik hem te herkennen. (Gepubliceerd in: Eenige uit velen, 1994)

More in: Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens


Jef van Kempen over Peerke Donders

PEERKE DONDERS (l809-l887)

door Jef van Kempen

Petrus Donders werd op 27 oktober l809 in Tilburg geboren, als zoon van Arnold Donders en Petronella van den Brekel. Hij overleed in Batavia (Suriname) op l4 januari l887.

 De thuiswever Arnold Donders was voor hij met Petronella van den Brekel huwde, twee keer eerder getrouwd geweest. Uit zijn tweede huwelijk werden drie kinderen geboren, die allen jong zijn gestorven. Twee jaar na Peerke, zoals iedereen hem noem­de, werd nog een zoon geboren: Martinus. Nadat hij voor de derde maal weduwnaar was geworden (Petronella van den Brekel stierf in l8l6), hertrouwde Arnold Donders in l8l7 met Maria van de Pas. Zij zou verder voor de opvoe­ding van de kinderen zorg dragen.

De familie Donders leidde een zeer armoedig bestaan in een klein huisje aan de Moerstraat, in het gehucht De Heikant in Tilburg. Peerke werd op twaalfjarige leeftijd van het schooltje van meester Drabbe gehaald om voor zijn vader te gaan weven. Het leven van de jongen bestond hoofdzakelijk uit werken, bidden en lezen. Al vroeg moet bij hem de wens zijn opgekomen om priester te worden. Als l6-jarige gaf hij al catechismusles aan de kinderen in de parochie. Het priester­schap leek echter niet voor Peerke Donders te zijn weggelegd, omdat de financiën ontbraken en omdat hij een onvoldoende schoolopleiding had gevolgd.

Toen hij evenwel in l83l in een brief aan zijn biechtva­der, ­de pastoor van ‘t Goirke, Willem van de Ven, zijn verlan­gen om zijn roeping tot het priesterschap te vol­gen, nog eens uiteen­zette, maakte dat zo’n grote indruk op de pastoor, dat deze besloot alle bezwaren uit de weg te ruimen. Hij bezorgde Peerke een positie als knecht-student aan het klein-seminarie Beekvliet te St. Mi­chielsgestel. Donders was daar een vreemde eend in de bijt: een 22-jarige volwassen man, tussen kinderen van een jaar of l2, die graag de spot met hem dreven.

 Maar hij bleek over een onverzettelijke wil te beschik­ken. Ondanks veel moeilijkheden voltooide Peerke Donders in l837 zijn opleiding, en begon aan de vervolgstudie aan het groot-seminarie Nieuw-Herlaar. Hij had intussen het plan opgevat om missionaris te worden, waarvoor hij een tocht maakte langs verschillende Belgische kloosters, met het doel zich aan te melden. Dat werd een grote teleurstelling voor Donders. Zowel de Jezuïeten, als de Redemptoristen en de Franciscanen wezen hem af. Hij was in hun ogen te oud, of niet talentvol genoeg.

Zijn grote wens werd echter in l839 vervuld, toen Mgr. Grooff, hoofd van de Surinaamse missie, het seminarie bezocht. Grooff zag wel wat in de kleine, magere, zeer wilskrachtige oud-wever, die door zijn medestudenten -vanwege zijn grote godsvrucht- ‘heilig Peerke’ werd genoemd. Na tot priester te zijn gewijd op 5 juni 184l, vertrok Peerke Donders op 1 augus­tus 1842 met het zeilschip Jacoba Maurina naar Suriname. Hij zou nooit meer in zijn geboorteland terugkeren.

 Na zijn aankomst in Suriname werkte Peerke Donders 14 jaar in Paramaribo. De katholieke missie in Suriname bestond in die tijd slechts uit een handvol priesters; velen bezweken al na korte tijd door de extreme leefomstandigheden, de vele tropenziekten en het ontbreken van een behoorlijke medische zorg. Peerke Donders, die al snel de taal van de Surinaamse bevolking (het Negerengels) beheerste, ontpopte zich als een onvermoeibare zielzorger; iemand die zichzelf niet ontzag. Hij had de reputatie streng en precies te zijn, maar mettertijd ontstond grote waardering voor de eenvoudige, altijd goedgehu­meurde geestelijke. Die waardering strekte zich ook uit tot de niet-katholieke gemeenschap in Suriname.

Tijdens zijn verblijf in Paramaribo kreeg Donders ook de zielzorg toegewezen voor de plantageslaven, die hij -ondanks tegenwerking van de zijde van de plantagebeheerders- regelma­tig bezocht. Veel slaven werden door hem in het geheim ge­doopt. De wrede, mensonwaardige behandeling van de negerslaven werd door Peerke Donders aanhoudend aan de kaak gesteld. Diep verontwaardigd schreef hij: ‘O, had men hier zoveel zorg voor het behoud en het welzijn der slaven als men in Europa voor lastdieren heeft, dan zou het er beter uitzien’. Pas in 1862 werd in de Tweede Kamer een wet aangenomen, die de sla­vernij in Suriname beëindigde.

 Zijn grote bekendheid heeft Peerke Donders vooral verwor­ven als pastoor van Batavia, waar hij -met een korte onder­bre­king- van 1856 tot aan zijn dood in 1887 werkzaam was. Batavi­a, gelegen aan de monding van de Coppenamerivier, was een door de overheid ingericht melaatsenkamp, dat uit niet veel meer dan een houten kerkje en wat hutten bestond. Volko­men geïso­leerd van de bewoonde wereld leefden daar honderden melaatsen, onder de meest erbarmelijke omstandigheden. Door het onbreken van verplegend personeel moesten de zieken elkaar helpen. Er was gebrek aan alles. De vaak afschuwelijk vermink­te melaatsen kwamen nauwelijks uit hun vervuilde hutten. Van meet af aan heeft Peerke Donders zich ingezet om de leefomstandigheden te verbeteren; hij maakte zelf de hutten schoon en verbond de door lepra weggerotte lichaamsdelen. Hij trad hard op tegen drankmisbruik en bond de strijd aan tegen de, in zijn ogen, verregaande zedenverwildering in Batavia. Peerke Donders zorgde voor doodskisten -begrafenissen waren aan de orde van de dag- en ging zelfs zover zijn eigen kleding en eten aan de meest hulpbehoevende zieken uit te delen. Hij werd door vriend en vijand als een heilige beschouwd. De activiteiten van Donders, die door het thuisfront nauwlettend werden gevolgd, bezorgden hem de erenaam ‘Apostel der melaatsen’.

Peerke Donders werd als kind door zijn vader, bij slecht weer, in een jute zak, op de rug, van school naar huis ge­bracht­, omdat men vreesde voor zijn zwakke gezondheid. Later werd hij om dezelfde reden tot vijf maal toe voor militaire dienst afgekeurd. In werkelijkheid moet hij echter over een ijzer­sterk gestel hebben beschikt. Hij vastte drie­maal in de week en at verder weinig. Iedere avond gesel­de hij zich tot bloe­dens toe, waarna hij de gewoonte had om op de houten vloer te slapen. Als hij al sliep, want vaak bleef hij ‘s nachts op om in de kerk of op het kerkhof te bidden. Met uitzondering van een aanval van gele koorts, in 1851, die hij tenauwernood over­leefde, was de man, die altijd door zieken werd omringd, zelf nooit ziek.

 In 1867 trad Peerke Donders toe tot de Congregatie van de Redemptoristen, die het missiegebied Suriname toegewezen had gekregen, met het doel een einde te maken aan het voortdurende priester­tekort. De priester, die dertig jaar eerder door dezelfde congregatie de deur was gewezen, en die nu de roep van heilig­heid bezat, werd ditmaal met open armen ontvangen.

In zijn bekeringsdrift was Peerke Donders ontstuitbaar. Tot op hoge leeftijd ondernam hij vanuit Batavia nog vele tochten over de Surinaamse rivieren, op zoek naar Indianen en Bosnegers, die hij het katholieke geloof wilde brengen. Soms vielen midden in de Surinaamse oerwouden de klanken van het orgeltje van Peerke Donders te beluisteren. Hij nam het steeds mee op zijn boottochten, omdat het altijd volk trok.

 Een korte, pijnlijke ziekte – een nierontsteking die onvoldoende werd behandeld – zou hem noodlottig worden. Op vrijdag 14 januari 1887 overleed Peerke Donders, in het me­laatsenoord waar hij meer dan 27 jaar had geleefd. Hij werd 77 jaar oud. De volgende dag werd hij op het kerkhof van Batavia begraven. In 1900 werd zijn stoffelijk overschot opgegraven en overgebracht naar de kathedraal van Paramaribo.

Het geboortehuisje van Peerke Donders, aan De Heikant in Tilburg (in 1931 herbouwd), werd een bedevaartplaats voor veel Nederlandse en Surinaamse mensen. Op 23 mei 1982 werd Peerke Donders door Paus Johannes Paulus II zaligverklaard.

Bronnen:

Een Redemptorist, Twee missionarissen onder de Melaatschen en Indianen van Suriname, (P. Donders en J.B. Romme), Roermond z.j. (1894).

N. Govers C.ss.R., Leven van den eerbiedwaardigen dienaar Gods Petrus Donders C.ss.R., Venlo 1915.

J. Kronenburg C.ss.R., De eerbiedwaardige dienaar Gods Petrus Donders C.ss.R., Tilburg 1925.

N. Govers C.ss.R., Vijfenveertig jaren onder de tropenzon. Leven van den eerbiedwaardigen Petrus Donders C.ss.R. apostel der indianen en melaatsen in Suriname, Heerlen 1946.

Ben Rademaker C.ss.R., Petrus Donders. Pelgrimage naar een melaatsendorp, Bussum 1956.

J.L.F. Dankelman C.ss.R., Peerke Donders. Schering en inslag van zijn leven, Hilversum 1982.

(Gepubliceerd in: Brabantse biografieën, deel 3, 1995)

More in: Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens


Patiënten door Jef van Kempen

PATIËNTEN

Door Jef van Kempen

Al meer dan veertig jaar verzamel ik boeken. Vooral veel literatuur, waarvan heel veel poëzie. Duizenden dichtbundels staan in dubbele rijen in de kast. Een bundel terugvinden, is vaak een verzoeking.

In de loop van de jaren zijn er nogal wat verzamelgebieden bij gekomen. Hoewel ik geen bloed kan zien, heb ik een zwak voor de medische literatuur. Anatomische atlassen, handboeken voor chirurgen, oogartsen, tandartsen, vroedvrouwen, studies over blindheid, botbreuken, hersenziekten, ik heb er een kast vol van. Meestal zijn het grote zware boeken, met zorg uitgegeven en altijd terug te vinden.

Boeken over forensische pathologie, van negentiende-eeuwse in zwart-wit tot hedendaagse in full colour uitgegeven boeken met foto’s van dwars en in de lengte doorgezaagde lijken, behoren tot de mooiste van mijn verzameling.

Maar ook de psychiatrie heeft mijn belangstelling. Als ik een boek tegenkom met een titel als: Studie over een klas van debiele tuchteloozen, of bijvoorbeeld het Handboek voor direkteurs en bewaarders in gevangenissen, inzonderheid bij cellulaire opsluiting, kan ik het onmogelijk laten staan. Dat geldt ook voor de dissertatie van mijnheer Schuler: Krakende kaken. Psychiatrische beschouwingen over het syndroom van het pijnlijke, slecht functionerende kaakgewricht. Een fascinerend boek.

Soms zijn er raakvlakken met de literatuur zoals in de bundel: Poetry in the therapeutic experience. Het schrijven van poëzie als onderdeel van een psychiatrische behandeling.

When I am feeling

sour

I will

water

my plants

with

grapefruit

juice.

Meestal is de humor ver te zoeken in deze door psychiatrische patiënten geschreven gedichten. Het lezen van de gedichten geeft een beklemmend gevoel. Soms zijn ze van een aangrijpende schoonheid.

I’m scared

Help me.

Hold me thigt.

Use no words,

And tell me-

It’s all right

It’s all right.

A part of each day

my face is white

I cry

and my eyes burn

I think that I am

four

or three

I am unhappy.

Om gedichten te kunnen schrijven moet je toch een beetje gek zijn.

(gepubliceerd in: Eindeloos met boeken, uitgave Stichting Dr. P.J. Cools msc, Tilburg, 2003)

Jef van Kempen: Patiënten

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Archive K-L, BOOKS. The final chapter?, Jef van Kempen, Reading Room


Jef van Kempen: Het graf van de lezer

HET GRAF VAN

DE LEZER

Door Jef van Kempen

Lezen maakt gelukkig. Aan het begin van de Vijftiende Eeuw schreef Thomas á Kempis: “Ik heb overal naar geluk gezocht, maar ik heb het nergens anders gevonden dan in een hoekje met een boekje”.

Lezen maakt eenzaam. Ida Gerhardt: “Dit wordt ons niet ontnomen: lezen, / en ademloos het blad omslaan, / ver van de dagelijksheid vandaan. / Die lezen mogen eenzaam wezen.”

Een leven lang lezen. Jean Pierre Rawie dichtte: “Je leest. Slechts hierin bleef je heel je leven, / wat er ook is geweest, jezelf trouw.”

Maar lezen kan ook tot wanhoop drijven: “Mijn God, gelukkig waren we toch ook als we geen boeken hadden”, schreef Frans Kafka aan een vriend. En Luigi Pirandello schreef in zijn verhaal: Wereld van papier over een gepassioneerd lezer, die een eenzaam bestaan leed in zijn prachtige bibliotheek. Hem overkwam het ergste wat een lezer maar kan overkomen. Hij werd langzaam maar zeker blind. Zijn oogarts had hem opgedragen te stoppen met lezen. “Maar voor hem betekende lezen, leven! Als hij niet meer mocht lezen ging hij net zo lief dood.”

Aan het eind van het leven kan de lezer volgens J.C. Bloem het boek net zo goed ongelezen laten: “Laat het boek ongelezen. Wie die ‘t deert? / Er is maar één ding dat wij zeker weten: / Dat eens de lente ons nimmer wederkeert.”

En het lezen na de dood? Met uitzondering van de Bijbel, het boek der boeken, lijkt op onze begraafplaatsen het boek taboe. De lezer is onzichtbaar. Alberto Manguel trof in een Frans klooster het graf aan van de in 1204 overleden koningin Eleonora van Aquitanië. Ze werd in steen gebeeldhouwd op het deksel van haar doodskist, lezend, een boek in haar handen.

Maar dat is een uitzondering. Een van de mooiste graven voor een lezer bevindt zich in Brabant, op de Sint-Jansbegraafplaats in Goirle. Het is het graf van een jonge vrouw, een moeder van vier kinderen. Ze overleed in 1999, een maand voor haar veertigste verjaardag. Op haar graf drie reusachtige stenen boeken. Hier leest ze verder tot aan het eind der tijden.

(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 28 september 2004)

Jef van Kempen: Het graf van de lezer

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Archive K-L, Het graf van de lezer, Jef van Kempen, Reading Room


Jef van kempen: Jeruzalem was het paradijs

JERUZALEM WAS HET PARADIJS

door Jef van Kempen

De huizen waren wit, de bomen waren groen en de luchten waren altijd blauw. Jeruzalem was het paradijs.

Ik was twaalf jaar en dikke Robbie was mijn beste vriend. Zijn achternaam ben ik vergeten. Aan Robbie was alles kolossaal. Hij was even oud als ik en woog zeker honderd kilo. Hij had last van kortademigheid en bronchitis en ging snotterend, hoestend en proestend door het leven. Maar hij was mijn held. Hij durfde alles en was slimmer dan iedereen die ik kende. Het was ook zijn ontdekking dat je met maar één Belgische frank een pakje sigaretten kon trekken uit de automaat. Een pakje van tien, Miss Blanche of Chief Whip. ‘Chief Whip op ieders lip’, zo ging in die tijd de reclame.

Na schooltijd trokken we ons regelmatig terug, langs het kanaal bij Franken-Donders of nog verder weg, in ons oerwoudje achter de Leij op Koningshoeven. Tussen vijf en zes rookten we een pakje sigaretten helemaal op. Mee naar huis nemen was er niet bij; de kans op ontdekking was veel te groot. Meestal begon Robbie al na een halve sigaret blauw aan te lopen. Aan mij de zware last om de rest op te roken.

Op de dag dat wij zijn gestopt met roken hadden we ons met ons pakje sigaretten verborgen in de struiken op het viaduct van de Meierijbaan, toen nog de rijksweg van Breda naar Eindhoven. De rook, die uit de struiken kwam, moet ons hebben verraden. Boven het geraas van het verkeer uit, klonk het gevloek van de wijkagent, die in zijn lange leren jas het talud op probeerde te klimmen.

Nooit van mijn leven, heb ik iemand zo hard zien lopen als dikke Robbie. Als een reusachtige ballon, zweefde hij naar beneden en verdween in de richting van het kanaal. De agent was bijna boven. Voor mij was er nog maar één uitweg mogelijk. Met gevaar voor eigen leven, zonder op of om te kijken, rende ik de rijksweg over, het viaduct naar beneden, door de IJsclubweg, over de Ringbaan Oost, terug naar Jeruzalem. De wout, de juut, de vethol, was nergens meer te bekennen.

Na een pakje sigaretten en een halve marathon draaide alles voor mijn ogen. Mijn moeder stond in de keuken. ‘Wat heb jij gedaan?’ vroeg ze. Een moeder ontgaat nu eenmaal niets. ‘Niks, alleen maar hard gelopen’. Ik rook onraad en bovenal voelde ik me helemaal niet lekker. Ik trok me zo snel mogelijk terug op mijn kamer en ging uitgeput op bed liggen.

Er werd gebeld. Het was de arm der wet, in zijn lange leren jas. Hij gaf mijn moeder mijn signalement door. ‘Dat is mijn oudste zoon’ bekende ze. ‘Weet u dat hij stiekem rookt?’ vervolgde de wout, met een zwaar Hollands accent. Dat laatste zou hem noodlottig worden. Ik hoorde het allemaal aan en wist dat de zaak in mijn voordeel was beslist.

Mijn moeder komt uit een dorp. Ze komt uit een kleurrijk Brabants geslacht, dat een hekel heeft aan mensen, die gewichtig doen. En zeker als ze geüniformeerd zijn en ook nog uit Holland komen.

‘Mijn kinderen doen niets stiekem’ zei ze. ‘Mijn zoon rookt al jaren. Zeker een pakje per dag’.

‘Een pakje per uur’ bedacht ik nog, vanaf mijn bed. ‘Je had moeten zeggen: een pakje per uur!’

(gepubliceerd in: Geschreven Stad, 1999)

Jef van Kempen: Jeruzalem was het paradijs

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens


« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature