Ton van Reen gedicht: De dorre bruiden van de vastentijd
DE DORRE BRUIDEN VAN DE VASTENTIJD
door Ton van Reen
Het gebeurt aan het eind van de winter, zomaar
aan de Peelrand, tussen Beringe en de Belgenhoek
godvergeten doodstil akkerland, bonkaarde,
de weiden vol doodgevroren ploertig gras
kille natuur, geen kiem, onwillige aarde
te koud om te zaaien, land een eeuw pas ontgonnen
rillend, opengewoeld door winterse winden
nog wars van mensenhanden en ploegende paarden
de sleet van de vorst ligt als een vuile spiegel op dood water
de peelvennen en kanalen ingepakt in lijsten van lood
bosjes vliegdennen waar zich, zoals al eeuwen wordt verteld,
weerwolven ophouden, zielen van vermoorde mannen,
die naar de maan huilen en naar de mensen roepen bij wie ze eens hoorden
land aan de rafelrand van de wereld, waar het weerlicht thuis is
in zwarte vennen, waarop tongen van vuur ronddansen
land waar buiten de tijden van zaaien en maaien
geen mensen zich ophouden, laat staan godinnen
En toch gaat dit gedicht over hen, de hemelse wezens
die daar verschenen zijn, vrouwen gekleed in boerenblauw
de bruiden die zich kwamen aanbieden aan de jonge boeren
kerels van voet tot kruin vol zaad, maar bleu voor de vrouwen
dit verhaal gaat ook over hen en over hoe ze hebben verzaakt
aan deze gift uit de hemel of van God weet waar
Het wonder van de twaalf bruiden, gekleed in boerenrood
niemand die nog precies weet hoe hun kleuren waren
zo was het al vaker gebeurd, een paar keer in de honderd jaar
gebeurde het wonder waar de boeren om baden
het wonder van de bruiden die uit de wolken vielen, altijd rond Pasen
als de regens al warm waren, het gras ontkiemd, de akkers groen
maar toen, in het jaar waarover dit gedicht verhaalt,
was het nog lang geen lente, maar hondsdolle, late winterkou
het was het begin van de vastentijd, de weken waarin alle leeftocht opraakt
en het leven stilstaat in soberheid, de haverzakken leeg
op zolder en in kelders sterven de muizen van honger
in geen boerenkeuken wordt op een mond meer gerekend
De dagen verwaaid, nog alles te koud voor het voorjaar
lengende dagen maar eindeloos traag slepend van ochtend naar avond
In de kou die maar aanhoudt, verschijnen ze
veel te vroeg in het jaar, nog lang niet verwacht
aan de rand van het dorp dat dood is door kilte
nog steeds gevangen in de ketens van de winter
de daken als egels, scherp gepunt en afwerend
roerloos wachtend op het botten van de lente
Ze komen uit het niets, dat wil zeggen, wie weet
misschien komen ze uit de randen van de Peel,
geboren in het dode water van de zwarte vennen
of zijn ze van de Maaskant gekomen, van Kessel of Baarlo
komen ze voort uit het stromende doopwater van de rivier
en zoeken ze rust in het veld aan de rand van het dorp Beringe
en maken ze zich op voor hun bruiloft
de nieuwe bruiden van het vruchtbaarheidsfeest
donkere ogen, zwart haar, dansende heupen.
Kinderen, verzot op kleur, merken hen het eerst op
twaalf bruiden, gekleed in jurken van boerenbruin, zonder naam nog
jong, schuilend onder de dorre winterbomen wachten ze
op de boerenjonkers, de erfmannen die hen zullen halen
voor het vastenavondfeest op de deel van de hoeven
waar ze zullen zwieren in hun jurken van boerengeel
Rond hun hoofd rode doeken met lichtende voiles
wachtend op de boerenzonen die op zoek zijn naar een vrouw
bruiden, zoals ze eens in de zoveel jaar aan de dorpsranden verschijnen
reizende bruiden, handelswaar in liefde, bereid om te minnen
en te baren, voor erfvolk te zorgen, maar dit jaar te vroeg
te vroeg in de lente, nu het nog te koud is voor de liefde
te koud zelfs voor een vastenavondfeest op de boerendeel
nu de harten van de mannen nog kil zijn, kaalslag van gevoelens
hun gereedschappen nog niet op orde, het zaaigoed niet klaar
en de kaboten uit de bossen borelingen ruilen voor wisselkinderen
Bruiden, in hun haar rode strikken, kersenbloedrood
donkere ogen in bleke gezichten, verkleumend in de vroege voorjaarswind
die aanwaait vanuit de Peelrand of, soms, vanaf de Maaskant
te vroeg zijn ze er, nu geen bloed nog rondraast in boerenaderen
’s nachts dwalen ze rond, halfengelen, hoerig, kloppen aan deuren
die op slot blijven, stalpoorten gesloten, honden die janken
zigeunerbruiden die vragen naar brood, maar worden weggewimpeld
elke mond meer is te veel in de schrale vastentijd
‘Wacht op de zon,’ wordt hen ingefluisterd, ‘wacht op de lente’
want meestal, zo zeggen de verhalen, komen ze pas in de week voor Pasen
nu zijn ze te vroeg, niet welkom in de hoeven met lege kelders
Toen, zo wordt gezegd, is het de laatste keer geweest dat de bruiden verschenen
al in geen honderd jaar zijn ze gezien, nooit meer
het is een triest verhaal van onwil, huiver en boerenangst
te lang heeft men hen in de steek gelaten
te lang hebben ze in het veld gewacht, dag na dag en week na week
twaalf smachtende bruiden, hongerend onder winterse bomen
in hun hopeloosheid verschraalden ze in de wind
wie hen toen hebben gezien, hebben het tot aan hun dood verteld
elke dag leken ze kleiner te worden en hun kleren verschoten van kleur.
kleurend van rood naar roze, toen wit
tot ze waren verbleekt tot doodshemden
het heeft lang geduurd, dat ze daar zaten, aan de einder
tussen de gehuchten Beringe en de Belgenhoek
steeds kleiner werden ze, steeds minder vlek in het lege landschap
verblekend onder de loden zon van de winter
zijn ze verschrompeld tot op het bot, zo moet het zijn gebeurd
zo zijn ze in het niets verdwenen, verwaaid naar de moerasrand
waar stukken van hun jurken en jassen zijn gevonden
linnen lappen, verwaaid in de struiken en het buntgras van de Peel
Geen man vroeg hun schoot om te oogsten
want iedereen wist het: de bruiden die kwamen van ver
waren alleen welkom in de geurende lente
wanneer de zon de aarde warmt en het gras laat kiemen
en de kelders weer volstromen met boter en honing
op het verkeerde moment waren ze gekomen
en wachtten ze op mannen die nog bevroren waren
boerenkloten die zich, om warm te blijven, toedekten met hooi en mest
toen eindelijk de lente doorbrak en het land opademde
en de zonen naar buiten kwamen op zoek naar de bruiden
waren ze in het niets verdwenen, verstoft,
vergaan tot het verhaal dat soms wordt opgerakeld door een dichter
Niemand weet nog precies hoe lang het lijden geduurd heeft
de legende zegt daar niets over, honger is niet in tijd na te meten
misschien hebben ze daar een maand zitten wachten
de dorre bruiden van de vastentijd, geketend aan de kou
verdord onder de loodzware zon van de winter
Ton van Reen gedicht: De dorre bruiden van de vastentijd
© T. van Reen
KEMP=MAG poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Reen, Ton van, Ton van Reen