Or see the index
Uit zijn keel kwam een schreeuw, alsof hij de jongen antwoord gaf. Het was alleen de angst die aan hem ontsnapte. Hij wilde naar de jongen toe. Regelrecht afgaan op die stem. Hij kon niet. Zijn voeten leken niet van hun plaats te kunnen, alsof hij vastzat in een moeras. Hij zou wat tegen de jongen willen zeggen, al was het maar om hem te laten horen dat hij niet alleen was. Niet zo alleen als hij zich voorstelde. Dat hij, Kaffa, bij hem in de buurt was. Maar in plaats van woorden welden er alleen ongecontroleerde klanken op uit zijn keel, als het praten van een woedende papegaai die zich in een vloed van woorden verslikte.
De jongen achter zijn gesloten venster hoorde niets van het gebral van de gek. Ook wist hij niet dat Céleste wakker was geschrokken door zijn gillen en in haar slaapkamer boven het café overeind zat in bed. Haar haren hingen in een krans om haar gezicht. Ze had haar oren gespitst en luisterde scherp om enig teken van de jongen op te vangen. Ze hoorde echter alleen het razende praten van Kaffa, waarvan haar de rillingen over de rug liepen. Ook in haar ogen stond angst te lezen. Ze zou nu graag bij de jongen willen zijn. Om tegen hem te praten. Naar hem te luisteren. Of alleen om zijn hand vast te houden. Dat was voor haar godsonmogelijk. Zijn vader, die verrekte timmerman, had haar verboden het kind te bezoeken. De man, die avond aan avond stomdronken bij haar in de kroeg zat, probeerde haar te versieren. Nu hij weduwnaar was, dacht hij vrij baan te hebben. Hij had geen schijn van kans bij haar. Kon hij daarom niet verkroppen dat het kind zo vertrouwelijk met haar omging? In zijn dronken woede had hij haar al vaker met een pak slaag gedreigd als ze haar handen niet van de jongen af zou houden. Al wekenlang lag de jongen zo.
Vanaf die ochtend dat Céleste hem had gezocht, verbaasd omdat hij niet was komen opdagen, hoewel ze hadden afgesproken al bij het ochtendkrieken naar de bossen te gaan. Hij wilde haar de jonge dieren laten zien in het nest van een vos dat hij pas had ontdekt. Omdat de timmerman op karwei was, had ze het huis durven binnengaan. Ze had de jongen op bed gevonden, in coma en al bijna dood. Schuim rond zijn mond. Zijn gezicht blauw en gezwollen. In zijn been de sporen van de slangentanden, de wond waardoor het gif in zijn bloed was gedrongen. De beet van een adder. Hoewel bij snel ingrijpen een adderbeet vrij onschuldig is, had het tegengif dat men de jongen had ingespoten slechts een paar dagen geholpen. Daarna was zijn toestand verslechterd. Ondanks het toedienen van het ene na het andere medicijn en het gebruik van elk paardenmiddel dat men kon bedenken, staken vreemde ziektes de kop op. Ze hielden zo verschrikkelijk huis in de jongen dat ze al zijn weerstand braken. Hij vermagerde sterk en hoewel zijn geest nog levend was, had men de hoop opgegeven de knaap te kunnen genezen.
Ton van Reen: Landverbeuren (02)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
HOOFDSTUK 1. De schelle kreet van een kind sneed door de stilte die loom over het plein hing. De struiken in de caféhof rilden ervan. Slapende vogels vielen van hun takken en de druppels dauw in het gras lichtten van schrik op. De zon brak uit de aarde en zette het dorp in een helle gloed die een lange, hete dag voorspelde. De jongen gilde van pijn. In zijn hoofd ging een koppel honden tekeer. Het bloed in zijn lijf kookte. Zijn gedachten verbleven in een donker labyrint, een doolhof waarin ze richtingloos op en neer joegen.
Zijn wijdopen ogen brandden van de koorts. In het door kieren binnenvallende ochtendlicht was zijn gezicht vreemd getekend, kalkachtig en broos. De jongen gilde om zichzelf te horen. Te weten dat hij er werkelijk was. Om zich terug te vinden vanuit de nachtmerrie van zijn koorts. Niet alleen de pijn hinderde hem. Meer nog zijn eenzaamheid. De verlammende stilte van de ochtend. De dreiging van een verlicht heiligenbeeld aan de muur. Het tikken van een late mot tegen de ruit. En een hand die hem bij de strot hield, een onzichtbare hand.
De tamme buizerd was wakker geschrokken door het gillen. Nog dol van slaap danste hij, als een dronken acrobaat, tussen de hoogste takken van de naar hars geurende meidoorn, waarvan het breed uitwaaierende loof het dorpsplein van Solde bijna geheel overschaduwde. Zijn nagels op scherp bleef de vogel luisteren naar de stem van de jongen die, hoewel wild nu en onbeheerst, voor hem herkenbaar bleef. Hij herkende er elke trilling in, elke nuance. De stem waarvan de buizerd afhankelijk was, omdat de jongen hem had afgericht voor de jacht, waar de rover niet buiten kon. Kaffa, de dorpsgek, had de nacht buiten doorgebracht.
Zoals vaak in de zomer sliep hij onder een schapendeken aan de voet van de meidoorn. Hij was al opgeschrokken bij het eerste gillen van de jongen. Hij hoorde dat het er slecht voor het kind uitzag. In die stem klonk bezetenheid door. Het woeste gevecht tegen een slopende ziekte. Kaffa was bang, zoals altijd wanneer hij zich bedreigd voelde door iets wat buiten hem om gebeurde en waar hij geen greep op had. Met zijn van ontzetting grote ogen hield hij alles in de gaten. De kroeg voor, de kerk achter hem. Links van hem de boerderijen en de bouwvallen van Chiles Plaats. Aan zijn rechterhand het rijtje aan elkaar geklonken burgerhuizen en winkels; de gevels waarachter de jongen verborgen lag. Kaffa begreep wat dat gillen te betekenen had. In de stem van het kind herkende hij dingen die hem vertrouwd waren. Eenzaamheid. Woede. Pijn. Als niemand anders begreep hij hoe die jongen zich voelde. Hoe hij vocht met zijn koorts, tegen zijn bonkende lijf en tegen het gif in zijn bloed. En hij huiverde, want ook de hand aan de strot kende hij.
Ton van Reen: Landverbeuren (01)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature