Landverbeuren (09) door Ton van Reen
De slager stak zijn mes tussen riem en voorschoot en liep naar de stal die naast zijn winkel lag. Met een krijgshaftige blik in zijn ogen verdween hij naar binnen, kwam direct daarna met een krijsend varken buiten. Hij sleurde het dier mee aan een touw dat om de voorpoten was geslagen. Het varken kon onmogelijk vluchten. Het was zelfs nauwelijks in staat om te lopen, waardoor het op een haast koddige wijze, als een circusbeest, op knieën en kont vooruitschoof. Een varken in sluipgang, als een tijger op prooi. Op weg naar zijn eigen dood. Met welk recht gaf de slager het dier prijs aan zo’n zielige vertoning? Had hij zelf meer hersens? Kon hij een beest zomaar voor joker zetten, door het voor de ogen van ieder ander op het plein de laatste fratsen te laten maken, alvorens het de dood in te jagen?
Waarschijnlijk had het dier de hele nacht zo ruw vastgebonden in de stal gelegen. Het zag er uitgeput uit door het geworstel met het touw en leek te verrekken van honger en angst. De slager bond het varken aan een paal, midden onder het vooruit springende afdak van de stal. De vloer was daar glad gecementeerd en liep af, zodat spoelwater en overtollig bloed weg konden stromen in een zinkputje dat stonk naar de dood. In de tijd dat de slager een emmer lauw water over het varken goot en met een harde borstel stront en ander vuil verwijderde, vrat de zon het laatste restje dauw van het gras en hees hij zich steeds hoger in de blauwe lucht. Weer gilde het zieke kind. Een korte, harde kreet die als een zweepslag over het plein klonk. Vaker riep de jongen nu, een naam gillend die onverstaanbaar bleef. De naam van een van die boze wezens in zijn droom? Misschien was dat gedrocht zijn vader wel. De timmerman was wakker geworden en brulde luid tegen de jongen dat hij zijn bek moest houden, dat hij nog wilde slapen. Over het hele plein was te horen hoe de man tekeerging. De bruut! Alsof je zomaar kon schreeuwen tegen een kind dat ziek was en zich door God en iedereen verlaten dacht.
De woedende timmerman had een enorme kater aan de vorige avond overgehouden. Hij had het gevoel dat alle hamers die hij bezat op zijn kop klopten, zonder dat hij ze kon stoppen. Wat moest die jongen hem wakker schreeuwen! Het was toch nog nacht, godverdomme! Dan hoorde zo’n jong zijn bek te houden en te slapen. Als zijn moeder er nou nog was. Die had hem wel stil weten te krijgen met wat gesmoes. Ook een rotstreek van haar om hem met de jongen alleen te laten. Om er zomaar op een kwade dag, niet lang geleden, de brui aan te geven. Tussen koken en afwas af te nokken voor de eeuwige reis. Waarmee je in dit christelijke dorp toch ook niet veel verder kwam dan een paar honderd meter gaans. Af te leggen in een kist. Al of niet gepolitoerd. Vanbinnen met zwarte zijde bekleed, of niet. Met een metalen crucifix op het midden van het deksel. En, voor hen die het betalen konden, koperen schroeven met een kruis op de kop aan elke hoek en een vracht bloemen op de koop toe. Tweehonderd meter. De afstand van je eigen voordeur, in het geval van de timmerman de poort van zijn werkplaats, tot aan je plaatsje op het kerkhof. Een lekkere plek onder de groene linden. Voor het geld dat die reis kostte, zou je ook betere dingen kunnen doen dan het aan Joachim Andrade, die zak van een pastoor, geven. Die kocht er toch maar wijn voor. Elke week een krat. Net of er niks beters bestond. Nee, dan hij, de timmerman! Voor al het geld dat die begrafenis hem had gekost, zou hij maandenlang genoeg jenever hebben kunnen kopen om er gesmeerd op te lopen. Dan had hij al die tijd, in plaats van het ene na het andere karwei te klaren, mooi in een hoop houtkrullen kunnen blijven liggen. Lekker de ene na de andere fles leeg lurkend. De timmerman rilde van genot, alleen al bij de gedachte aan die hele sloot drank.
De jongen hield op met schreeuwen. Het vrat aan het hart van Céleste. Radeloos rende ze naar buiten. Niet om naar het varken te kijken, dat toch niet meer te redden was, noch naar de als twee druppels water op het varken lijkende messentrekker. Maar om beter naar de jongen te kunnen luisteren, die af en toe, met zwakke stem nog maar, om iets leek te vragen. De boer, die terugkwam van het weiland, zag verwonderd dat de cafémeid naar de werkplaats liep. Alsof ineens alle angst voor de dronken timmerman van haar was afgevallen. Gedwongen door een onzichtbare kracht. Met grote ogen, maar zonder iets te zien. Niet de boer. Niet eens Kaffa. Ook de slager, die van zijn werk opkeek, zag dat Céleste de luiken voor het raam van de jongen opende en probeerde de ruit in te drukken.
Ton van Reen: Landverbeuren (09)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van