Landverbeuren (02) door Ton van Reen
Uit zijn keel kwam een schreeuw, alsof hij de jongen antwoord gaf. Het was alleen de angst die aan hem ontsnapte. Hij wilde naar de jongen toe. Regelrecht afgaan op die stem. Hij kon niet. Zijn voeten leken niet van hun plaats te kunnen, alsof hij vastzat in een moeras. Hij zou wat tegen de jongen willen zeggen, al was het maar om hem te laten horen dat hij niet alleen was. Niet zo alleen als hij zich voorstelde. Dat hij, Kaffa, bij hem in de buurt was. Maar in plaats van woorden welden er alleen ongecontroleerde klanken op uit zijn keel, als het praten van een woedende papegaai die zich in een vloed van woorden verslikte.
De jongen achter zijn gesloten venster hoorde niets van het gebral van de gek. Ook wist hij niet dat Céleste wakker was geschrokken door zijn gillen en in haar slaapkamer boven het café overeind zat in bed. Haar haren hingen in een krans om haar gezicht. Ze had haar oren gespitst en luisterde scherp om enig teken van de jongen op te vangen. Ze hoorde echter alleen het razende praten van Kaffa, waarvan haar de rillingen over de rug liepen. Ook in haar ogen stond angst te lezen. Ze zou nu graag bij de jongen willen zijn. Om tegen hem te praten. Naar hem te luisteren. Of alleen om zijn hand vast te houden. Dat was voor haar godsonmogelijk. Zijn vader, die verrekte timmerman, had haar verboden het kind te bezoeken. De man, die avond aan avond stomdronken bij haar in de kroeg zat, probeerde haar te versieren. Nu hij weduwnaar was, dacht hij vrij baan te hebben. Hij had geen schijn van kans bij haar. Kon hij daarom niet verkroppen dat het kind zo vertrouwelijk met haar omging? In zijn dronken woede had hij haar al vaker met een pak slaag gedreigd als ze haar handen niet van de jongen af zou houden. Al wekenlang lag de jongen zo.
Vanaf die ochtend dat Céleste hem had gezocht, verbaasd omdat hij niet was komen opdagen, hoewel ze hadden afgesproken al bij het ochtendkrieken naar de bossen te gaan. Hij wilde haar de jonge dieren laten zien in het nest van een vos dat hij pas had ontdekt. Omdat de timmerman op karwei was, had ze het huis durven binnengaan. Ze had de jongen op bed gevonden, in coma en al bijna dood. Schuim rond zijn mond. Zijn gezicht blauw en gezwollen. In zijn been de sporen van de slangentanden, de wond waardoor het gif in zijn bloed was gedrongen. De beet van een adder. Hoewel bij snel ingrijpen een adderbeet vrij onschuldig is, had het tegengif dat men de jongen had ingespoten slechts een paar dagen geholpen. Daarna was zijn toestand verslechterd. Ondanks het toedienen van het ene na het andere medicijn en het gebruik van elk paardenmiddel dat men kon bedenken, staken vreemde ziektes de kop op. Ze hielden zo verschrikkelijk huis in de jongen dat ze al zijn weerstand braken. Hij vermagerde sterk en hoewel zijn geest nog levend was, had men de hoop opgegeven de knaap te kunnen genezen.
Ton van Reen: Landverbeuren (02)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van