Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (33)
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
drieëndertig
Toen waren we jongens
Bij Kras liepen Adriaan en Naomi over de rode loper naar binnen, precies zoals dat vroeger ging bij het boekenbal, wanneer Adriaan, behorend tot de fine fleur van de Nederlandse Letteren, werd binnengeleid onder het stralende licht van tv-ploegen die het andere en nietige schrijversvolk vertrapten om de grootheden in beeld te krijgen.
Binnen was de sfeer aangepast aan het hoge bezoek. De hal was versierd met lichtgevende kruisbeelden en aan het plafond hingen honderden kerstengelen, geluidloos blazend op kristallen bazuinen. Er klonk plechtige kerkmuziek, soms overstemd door het gezoem van het Volendammer Mannenkoor, gestoken in hun oubollige klederdracht.
Paus Bodarius ontving de invités in de stemmige wintertuin van Kras. Gezeten in een pluchen zetel hield hij zijn gasten zijn beringde hand voor en liet hun zijn pauselijke ring kussen.
‘Adriaan, blij dat je gekomen bent,’ fluisterde Bodarius toen de bejaarde schrijver voor hem knielde en de ring kuste. ‘Weet je nog, onze gezellige avonden op De Kring, toen we ons dol dronken en niet meer wisten of het morgen of avond was?’
‘Vergeet niet de nachten dat we doorzakten in de Fiacre,’ fluisterde Adriaan zacht. ‘Met Theo Stok, Paultje Haan en Ron Verheen.’
‘Toen waren we jongens,’ fluisterde Bodarius.
‘En toen jij ging streaken in De Kring. De mensen hadden nog nooit zo’n mooie blote kont gezien.’
‘Foei,’ fluisterde Bodarius lachend. ‘Dit is geen taal voor een vriend van de paus. Let op dat niemand ons hoort. De gelovigen denken dat ik als kind altijd met de blote knieën op het zeil zat, voor het kruisbeeld.’
‘En dat je dan met een zweepje op je blote billen kreeg?’
‘Ik was ook maar een mens, Adriaan. Herken ik daar ons roomse poesje Deesje niet?’
Deesje gaf de paus een pootje.
‘Welkom Deesje,’ zei de paus. ‘Voor jou heb ik extra fijne kreeft en krab in huis gehaald. Ik weet nog dat je daar zo van hield.’
‘Ik snak ernaar,’ zei Deesje. ‘Adriaan geeft me alleen maar bonbons en flikken van extra bittere chocolade.’
‘Is hij nog steeds zo gulzig?’
‘Hij eet de bonbons per kilozak.’
De paus verschoof zijn aandacht naar Naomi.
‘En zij? Onze donkere schoonheid?’
‘Ik beschouw haar als mijn dochter,’ fluisterde Adriaan. ‘Ze is zomaar komen aanwaaien. Ze maakte een interview met me en kwam me uithoren. Ik heb het met haar getroffen. Net als met Deesje. Een stoeipoes en een dochter die veel van me houden, wat wil een man meer?’
‘Een andere man,’ floepte Bodarius eruit.
‘Naomi is een veelbelovende studente,’ zei Adriaan blozend.
‘Ze ziet er in ieder geval veelbelovend uit,’ zei Bodarius. ‘Alles perfect en op de goede plaats.’
Naomi boog, waarbij de paus een inkijk kreeg in haar frisse decolleté. Hij zag haar roze tepeltjes. Ze kuste zijn ring.
Bodarius zegende haar en monseigneur Everardus besprenkelde hen met wijwater dat een beetje naar rosé rook.
Door receptionisten in livrei werden ze weggeleid naar een zijzaal waar een paar honderd gasten, onder wie kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en politici, al aanwezig waren en zich te goed deden aan een keur aan uitgelezen hapjes.
Verbaasd zag Adriaan dat ook Jan Mandarijn aanwezig was. Natuurlijk, hij moest wel. Niet omdat de paus de paus was, maar omdat hij ook aan het hoofd stond van de kerkelijke staat, moest de minister-president aanwezig zijn. Adriaan zag de verbeten trek op het gezicht van de kalende premier. Bodarius had hem fijntjes bij de poten.
Adriaan bemachtigde een tafeltje waarop een grote schaal bonbons prijkte. Een ongekende voorraad, zelfs voor hem.
Een ober bracht een schaaltje garnalen voor Deesje. Voor haar was de avond al geslaagd.
Adriaan vond het een feest dat de Bekende Nederlanders, alleen maar bekend vanwege hun bekend-zijn, niet waren uitgenodigd. De meeste aanwezigen waren boekenvreters, bijbelvorsers en filosofen. Bij een feest zag hij hen zelden nog, eigenlijk waren ze allemaal al lang door Mandarijn uitgerangeerd. Alleen bij een receptie die de ware aard van Mandarijn moest verbloemen, mochten ze opdraven, zodat Mandarijn kon laten zien hoe tolerant en cultureel hij was. De intellectuelen bevonden zich nu echt ‘onder ons’.
Hij zag de voormalige premiers Jan Peter Bakellende, Willem Sok, Ruud Blubbers en Dries Vannacht, enkele politici van het tweede garnituur die roomser waren dan de paus: Camiel Treurnicht en het onsterfelijke dametje Maria Hoefsmid, een levende mummie. Maar er waren, en dat verried de zo in cultuur geïnteresseerde paus, vooral schrijvers. Met, vooraanstaand, altijd in het oog van de camera, Beesje Hazelnoot, de Nobelprijswinnaar, en Belleke Noordkanaal, de krullenvrouw.
Nu de stemming informeler werd, liep de paus gezellig keuvelend rond. Hij wist zelfs een grapje te debiteren tegen Mandarijn en die moest daar hartelijk om lachen. Dat was het talent van Bodarius: hij wist zelfs zijn vijanden voor zich te winnen.
Allengs schoof Bodarius aan bij de gasten die zich rond Adriaan hadden verzameld, zoals de schrijvers van het tijdschrift Wij, nieuwe katholieken: Thomas Schoonzoon en Willem-Jan Otter die, mede door de drank, aan het filosoferen waren geslagen over de toekomst van de Kerk.
‘Het zijn mooie tijden voor het katholicisme,’ zei Bodarius die hun woorden opving. ‘De tegenkrachten hebben de wind tegen. Steeds meer mensen worden rooms of zijn weer rooms. Vooral onze intellectuelen.’
‘De onderdrukking was altijd in het voordeel van de Kerk,’ zei Adriaan. ‘Polen is nog nooit zo katholiek geweest als onder het communistisch bewind. Katholiek-zijn betekent: tegengas geven.’
‘Precies,’ glimlachte Bodarius fijntjes terwijl hij Naomi losjes door het haar streelde. ‘Jij Adriaan, jij bent toch ook tegen onderdrukking? Jij bent toch ook een overloper naar Rome?’
‘En jij, Thomas?’ vroeg Adriaan.
‘Ik heb het roomse in mijn genen,’ zei Thomas Schoonzoon. ‘Ik ben altijd rooms geweest, maar wel lichtvoetig.’
‘De Kerk moet de oude weg bewandelen,’ zei Deesje. ‘De Kerk moet zich langzaam aanpassen, zoals ze dat altijd gedaan heeft.’ Ze keek heel wijs door haar brilletje. ‘De Kerk is nergens uniform. Hier in Europa heeft ze toch ook alle feesten, zoals Kerstmis en Pasen, van de heidense bevolking overgenomen?’
‘Je bedoelt dat wij dichter moeten aanleunen tegen het socialisme van Mandarijn?’ zei Bodarius.
‘De Kerk heeft de gelovigen nooit anders gezien dan als een kudde schapen die geleid moet worden.’
‘Zo is het wel,’ gaf Bodarius toe, zijn arm om het middel van Naomi.
‘Precies zo denkt Mandarijn er ook over,’ zei Deesje. ‘Geef ze alles, zodat ze te lui worden om te denken en je hebt ze onder controle. Een volk dat brood en spelen heeft, zwijgt.’
‘Dus water bij de wijn?’ vroeg Bodarius.
‘Ja, zo,’ zei Deesje. ‘Niet bij de miswijn natuurlijk, want het moet een feest blijven om katholiek te zijn. Maar laat ze hun gang gaan. Tenslotte kunnen ze alles biechten. Hoe meer vrijheid je ze geeft en hoe dichter je ze, schijnbaar, betrekt bij de roomse club, hoe meer macht je over ze hebt.’
‘Feitelijk komt het erop neer dat je ze fijntjes laat weten dat ze de beest mogen uithangen,’ zei Adriaan. ‘Door de biecht komt toch alles weer goed en houden ze uitzicht op de hemel.’
‘Juist,’ zei Bodarius. ‘De Kerk houdt je altijd binnenboord. Zelfs al neuk je God in de gedaante van een ezel, zoals vroeger Droomkind schreef. Hij is niet als ketter op de brandstapel terechtgekomen, maar door de Kerk zelf als een halve heilige begraven.’
‘Een meesterlijke vondst van Droomkind, voor die tijd,’ zei Adriaan. ‘Het is vijftig jaar geleden, toen mocht alles, maar nu zullen de mensen het blasfemie en sodomie noemen.’
‘Interessanter is dat Mandarijn met zijn beleid de mensen onbedoeld naar de kerken drijft,’ zei Deesje. ‘Als hij ze tot één kudde heeft gevormd, hoef je, als paus, maar één ding meer in de aanbieding te hebben dan hij.’
‘Dat heb ik,’ zei Bodarius, terwijl hij Naomi op schoot probeerde te trekken. ‘Wíj hebben de hemel.’
Terwijl ze zo gezellig stonden te kletsen hoorden ze af en toe sirenes van politiewagens en hevige herrie op straat.
‘Wat mag dat lawaai toch zijn?’ vroeg Bodarius.
‘Het zijn de fundies,’ zei Adriaan. ‘Jonge gristenen uit Urk en van de Veluwe. En Brabanders en Volendammers. Ze zijn gewelddadig. Ze stichten brand en vallen andersdenkenden aan.’
‘Ik heb ze al eens mogen toespreken,’ zei Thomas. ‘Bijbelvaste jongeren. Mandarijn wordt er gek van omdat ze van Nederland een gristelijke staat willen maken.’
‘Is het gevaar eindelijk bezworen dat Nederland een islamitische staat wordt, met de sharia, dan krijg je dit weer,’ zei Adriaan.
‘Ben jij niet voor lijfstraffen?’ vroeg Bodarius.
‘Zweepjes wel, maar geen zwepen en afgehakte handen.’
‘Met jongeren zoals de fundies moeten de kerken blij zijn,’ zei Bodarius. ‘Maar hoe zijn ze zo fel geworden?’
‘Na de maatregelen van Mandarijn om het bijzonder onderwijs op te heffen en alle scholen openbaar te maken, sloeg de vlam in de pan bij de protestanten. Je gelooft het niet als je de fundies ziet. Ze lopen erbij als de provo’s van de jaren zestig, maar ze hebben totaal andere ideeën, geïnspireerd op de Statenbijbel.’
‘Houdt Mandarijn rekening met ze?’
‘Dat heeft hij lang gedaan,’ zei Thomas. ‘Zo lang hij hen nodig had. Nu slaat hij erop.’
‘Geweld mag je niet met geweld bestrijden,’ zei Bodarius. ‘Maar het beleid van Mandarijn is juist gunstig voor ons.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Als de mensen genoeg hebben van het geweld van de rooien en als ze zien dat ook de gristenen gewelddadig zijn, lopen ze over naar ons. Van de kudde die hen onderdrukt naar de kudde die hun vrijheden geeft. Als wij nu de deuren van de kerk wijd open zetten, zijn ze met een netje te vangen.’
‘De katholieke fuik,’ zei Thomas. ‘Als je de ketenen iets minder hard in het vlees laat snijden, denken de roomse schapen dat ze vrij zijn.’
‘En verlost,’ vulde Adriaan aan.
‘Jeetje,’ lachte Bodarius. ‘Ik had niet verwacht dat mijn pauselijke reis naar Nederland zo vruchtbaar zou zijn.’
Ze goten kelkjes oranjebitter achterover, ter ere van de koningin-regentes, bij wie ze morgen te gast zouden zijn.
De drank hakte erin. De stemming werd losser.
‘Hoe is het met Tjeepie?’ vroeg Bodarius opeens.
‘Mis je haar?’ vroeg Adriaan verrast.
‘Ze was gezellig.’
‘Ze leeft op straat. Ze is aan lager wal geraakt.’
‘Het viel te voorspellen,’ zei Bodarius. ‘Tjeepie was altijd een drankorgel.’
‘Nou, dan was ze bij dit feestje precies op haar plaats geweest,’ zei Deesje.
‘En Movo?’ vroeg Bodarius. ‘Ik had hem toch ook uitgenodigd?’
‘Hij is helemaal daas,’ zei Adriaan. ‘Hij logeert bij het Leger des Heils.’
‘Als hij maar niet begint aan het herschrijven van de Bijbel,’ zei Bodarius. Hij sloeg van schrik een kruis.
‘Heeft hij al gedaan,’ zei Adriaan. ‘De Slegte is er bijna aan failliet gegaan.
Voor Adriaan en de anderen: het volledige verhaal vanaf hoofdstuk 1…..HIER…..
Hoofdstuk 33 – Woensdag 28 april 2010 (vervolg donderdag)
Adriaan en de anderen verschijnt op 7 mei 2010 bij Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht