LANDVERBEUREN (70) DOOR TON VAN REEN
Jacob Ramesz stond in het deurgat van zijn huis en kauwde brood. Waar had hij dat vandaan gehaald? Was hij door de achtertuintjes de schuur van de bakkerij binnengedrongen? Of had de slagersvrouw hem brood en worst gebracht? Dat deed ze wel vaker als ze wist dat de vlooientemmer en zijn vrouw niets te eten hadden. Altijd in het geniep, omdat de slager zelf er niets over te weten mocht komen. Die zou zijn worsten liever aan de honden voeren dan ze aan Ramesz geven.
Jacob, die anders zelden of nooit uit huis kwam, liep omzichtig een eindje naar het café. Weifelde. Draaide zich om en sloop terug naar zijn deurgat. Hij wilde de kroeg in gaan, was echter bang dat ze hem eruit zouden gooien zo gauw hij een poot binnen zou zetten. Iedereen wist dat hij geen cent had. Jacob verrekte van de dorst, vooral na de smaak van het brood in zijn mond. Hij ergerde zich aan zijn lot, dat hem op zijn ouwe dag niet meer had gelaten dan zijn afgetakelde wijf en een hoop chagrijn. In het donker zag het plein er onwezenlijk uit. Zonder kraaien. Zonder kinderen in de pompbak. Wel nog het verlaten bed van de jongen. De timmerman, die in de kroeg stond te drinken, had vergeten het bed binnen te halen. Hij vond het ook niet meer nodig. De jongen was er toch niet meer en de rest was hem een rotzorg. De man keek zijn ogen scheel op het lijf van de cafémeid. Hij kon zich nog steeds voor zijn hersens slaan, omdat hij vanochtend zo bruut tegen haar was opgetreden. Hij hield zich voor dat hij haar, als hij wat voorzichtiger te werk was gegaan, te pakken had gekregen en pompaf had genaaid. De geuren van het land hielden heel Solde in hun greep. De geluiden van buiten het dorp drongen tot op het plein door. Ver weg het blaffen van wilde honden die langs de bosrand renden. Soms het geheimzinnige lawaai in de sloten. Padden en andere koudbloedige dieren die met hun kwaakstemmen tegen elkaar tekeergingen. Nu de rust zo intens was, leken de mensen wat nader tot elkaar te komen, alsof ze wat intiemer met elkaar werden.
Het halfdonker vervaagde de afstand die er altijd tussen hen was en sleep de scherpe kanten van hun gezichten. Voelbaar was de beslotenheid van mensen die binnen elkaars bereik waren. Die elkaar kenden maar elkaar ook snel konden vergeten. Wie zou er nog aan het kind denken dat eigenlijk pas een paar uur dood was? Dat nu in zijn eentje op het koor van de kerk stond. Verlaten in die grote lege ruimte. Waar om deze tijd niet eens pastoor Joachim Andrade aanwezig was omdat de man, door miswijn beneveld, in de sacristie zijn roes lag uit te slapen. Een jongen, nog een kind weliswaar, maar van was en met dichtgedrukte ogen. En kotsmisselijk van de weeë wierooklucht en de stank van gedoofde kaarsen. Met alleen God in de buurt, wiens adem zo kil was, en de starende blikken van een leger heiligen die er bij het zwakke schijnsel van de godslamp dreigend uitzagen.
Céleste miste de jongen. Ze dacht steeds aan hem terwijl ze bier tapte, jenever schonk en wijnflessen opentrok. Ze handelde automatisch. Zag nog nauwelijks iets van de ogen van de kerels rond de bar die door haar kleren heen leken te kijken, alsof ze allemaal aan haar lijf wilden komen. Hoorde helemaal niets meer van hun stemmen, niets van hun geile taal die steeds indringender werd nu ze er niet meer op reageerde. Ze zag alleen de jongen. Overal. Zijn ogen. Zijn gezicht dat af en toe in de rook aan de bar opdoemde. Hoorde zijn stem door het geroezemoes heen. Zijn wilde gillen toen de in doodsnood verkerende kat op zijn bed sprong om bij hem veiligheid te zoeken. Ze voelde zich steeds vreemder op haar plaats achter de bar. Voor zijn vader, die nu al strontlazarus vanuit zijn vaste hoek naar haar zat te loeren, en ook voor al die andere mannen was de jongen vreemd gebleven. Een klein warhoofd, dat anders was dan de rest. Hoe klein hij ook nog was, lang voor zijn dood was hij al ingedeeld bij de nuttelozen van Solde. De magere vlooientemmer en zijn wijfje. De messpeler Kaffa. De waarzegger Elysee. Een groepje mensen dat door de dorpelingen aan de rand van de samenleving werd geplaatst omdat ze niet binnen hun hokjes pasten. Een beetje vreemd was de jongen geweest omdat hij beter met dieren had kunnen praten dan met mensen. Hij voelde de dieren in hun eigen werkelijkheid aan. Kende hun behoefte aan geborgenheid en vertrouwen.
Ton van Reen: Landverbeuren (70)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van