John Keats: Ode to a nightingale, vertaling C. W. Schoneveld
John Keats
(1795–1821)
Ode to a nightingale
My heart aches, and a drowsy numbness pains
My sense, as though of hemlock I had drunk,
Or emptied some dull opiate to the drains
One minute past, and Lethe-wards had sunk:
‘Tis not through envy of thy happy lot,
But being too happy in thine happiness,–
That thou, light-winged Dryad of the trees,
In some melodious plot
Of beechen green, and shadows numberless,
Singest of summer in full-throated ease.
O, for a draught of vintage! that hath been
Cool’d a long age in the deep-delved earth,
Tasting of Flora and the country green,
Dance, and Provençal song, and sunburnt mirth!
O for a beaker full of the warm South,
Full of the true, the blushful Hippocrene,
With beaded bubbles winking at the brim,
And purple-stained mouth;
That I might drink, and leave the world unseen,
And with thee fade away into the forest dim:
Fade far away, dissolve, and quite forget
What thou among the leaves hast never known,
The weariness, the fever, and the fret
Here, where men sit and hear each other groan;
Where palsy shakes a few, sad, last gray hairs,
Where youth grows pale, and spectre-thin, and dies;
Where but to think is to be full of sorrow
And leaden-eyed despairs,
Where Beauty cannot keep her lustrous eyes,
Or new Love pine at them beyond to-morrow.
Away! away! for I will fly to thee,
Not charioted by Bacchus and his pards,
But on the viewless wings of Poesy,
Though the dull brain perplexes and retards:
Already with thee! tender is the night,
And haply the Queen-Moon is on her throne,
Cluster’d around by all her starry Fays;
But here there is no light,
Save what from heaven is with the breezes blown
Through verdurous glooms and winding mossy ways.
I cannot see what flowers are at my feet,
Nor what soft incense hangs upon the boughs,
But, in embalmed darkness, guess each sweet
Wherewith the seasonable month endows
The grass, the thicket, and the fruit-tree wild;
White hawthorn, and the pastoral eglantine;
Fast fading violets cover’d up in leaves;
And mid-May’s eldest child,
The coming musk-rose, full of dewy wine,
The murmurous haunt of flies on summer eves.
Darkling I listen; and, for many a time
I have been half in love with easeful Death,
Call’d him soft names in many a mused rhyme,
To take into the air my quiet breath;
Now more than ever seems it rich to die,
To cease upon the midnight with no pain,
While thou art pouring forth thy soul abroad
In such an ecstasy!
Still wouldst thou sing, and I have ears in vain–
To thy high requiem become a sod.
Thou wast not born for death, immortal Bird!
No hungry generations tread thee down;
The voice I hear this passing night was heard
In ancient days by emperor and clown:
Perhaps the self-same song that found a path
Through the sad heart of Ruth, when, sick for home,
She stood in tears amid the alien corn;
The same that oft-times hath
Charm’d magic casements, opening on the foam
Of perilous seas, in faery lands forlorn.
Forlorn! the very word is like a bell
To toll me back from thee to my sole self!
Adieu! the fancy cannot cheat so well
As she is fam’d to do, deceiving elf.
Adieu! adieu! thy plaintive anthem fades
Past the near meadows, over the still stream,
Up the hill-side; and now ’tis buried deep
In the next valley-glades:
Was it a vision, or a waking dream?
Fled is that music:–Do I wake or sleep?
Ode aan een nachtegaal
Hartzeer en lome sufheid plaagt mijn geest,
Alsof ‘k een kerveldrank mij had bereid,
Of juist aan duffe opium was geweest
En was verzonken in vergetelheid:
‘t Komt niet door afgunst op jouw gunstig lot
Maar door te grote vreugd om jouw geluk, –
Dat jij, die vederlichte nimf van ‘t woud,
Vol melodiegenot
In ‘t schaduwrijke groen, zo druk
En zoetgevooisd een zomerzangfeest houdt.
O, gun mij een goede wijn! gekoeld bewaard
Diep in de grond, in jaren niet verzet,
Smakend naar Flora en de groene gaard,
Dans, Provençaalse zang, en zonnepret!
O, dat vol zuiderwarmte een glas hier stond,
Vol blozende en ware Hippocreen,
Met luchtbelkraaltjes glinsterend aan de rand,
En paars-gevlekte mond;
Dat ik mij laafde en uit het zicht verdween,
Met jou vervaagd in ‘t schimmig bomenland:
Vervaagd naar ver, versmolten, en gans kwijt
Wat tussen ‘t groen jij nooit hebt opgemerkt:
De sleur, de onrust en de narigheid
Alhier, waar men elkaars gekreun verwerkt;
Waar ziekte ‘t laatste, arm, grijs haar aantast,
Waar – ‘n bleke, magere schim – de jongen sterft;
Waar ‘t denken zelf al leidt tot diepe zorgen
En wanhoop’s loden last,
Waar ‘t oog van Schoonheid snel haar schittering derft,
Of nieuwe Liefd’ haar niet begeert na morgen.
Naar ver! naar ver! want ‘k volg jouw melodie,
Niet weggekard door Bacchus’ luipaard-span,
Maar op de blinde wiek der Poëzie,
Hoewel het trage brein dwarsliggen kan:
Teer is de nacht, bij jou daar in ‘t verschiet!
En ook, door al haar sterren-feeën omringd,
Zit op haar vorstentroon tevree de Maan;
Licht is híer echter niet,
Behalve wat uit hemelbriezen blinkt
Op somber groen en ‘t mos der slingerlaan.
Ik heb geen zicht op bloemen aan mijn voet,
Of welke wierook aan de takken hangt,
Maar raad in ‘t donker elk welriekend zoet
Dat bosje, vruchtboom wild, en gras ontvangt,
Geschonken door het passend jaargetij;
Rustieke egelantier en haagdoorn wit;
Viooltjes, snel verwelkt, door blad omhuld;
En ‘t oudste kind van Mei,
De muskusroos, waar nevelwijn in zit,
Op ‘n zomernacht met vlieggezoem gevuld.
In ‘t duister luister ik; en ik heb vaak
De Dood, die kalm maakt, half verliefd gekust,
Liefkoosde hem ook vaak met dichtersspraak,
Om lucht te geven aan mijn ademrust;
Nu meer dan ooit schijnt mij het sterven rijk,
Een middennachtelijk einde, vrij van pijn,
Terwijl jouw ziel zich uitstort uit ‘t gewas
En hoe hartstochtelijk!
Dan zong jij door: mijn oor zou nietig zijn –
En bij jouw requiem was ik wat gras.
Eeuwige Vogel! boreling vrij van dood;
Geen hongerbende ondermijnt jouw lot;
De stem die mij dit nachtuur heeft genood
Hoorde vanouds de keizer en de zot:
Misschien dezelfde zang die toegang vond
Tot ‘t droeve hart van Ruth, van heimwee ziek,
In tranen tussen ‘t vreemde koren staand;
Dezelfde die ‘t bestond
Vensters te openen, magisch met muziek,
Naar zeeschuim wild, in ‘n eens betoverd land.
Betoverd! juist het woord dat als een klok
Van jou mij terugluidt enkel naar mijzelf!
Vaarwel! De illusie mist de toverstok
Vaak toegedicht aan die misleidende elf.
Vaarwel! vaarwel! Jouw klaaglied vlucht ook al
Langs weiden hier, over de stille stroom,
De heuvel op, heeft nu een duik gemaakt
Diep in het volgend dal:
Was het een visioen, of wakkere droom?
Weg is het lied: – Slaap ik of ben ‘k ontwaakt?
Vertaling: Cornelis W. Schoneveld
Uit: Bestorm mijn hart, de beste Engelse gedichten uit de 16e-19e eeuw gekozen en vertaald door Cornelis W. Schoneveld, tweetalige editie. Rainbow Essentials no. 55, Uitgeverij Maarten Muntinga, Amsterdam, 2008, 296 pp, € 9,95 ISBN: 9789041740588
Bestorm mijn hart bevat een dwarsdoorsnede van vier eeuwen lyrische Engelse dichtkunst. Dichters uit de zestiende tot en met de negentiende eeuw dichter onder andere over liefde, natuur, dood en religie. Niet alleen de Nederlandse vertaling is in deze bundel te vinden, maar ook de originele Engelse versie. Deze prachtige bloemlezing, met gedichten van onder anderen Shakespeare, Milton, Pope en Wordsworth, is samengesteld en vertaald door Cornelis W. Schoneveld. Hij is vele jaren docent historische Engelse letterkunde en vertaalwetenschapper aan de Universiteit van Leiden geweest.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, John Keats, Keats, Keats, John