Jacques Perk: Iris
Iris
Der eerwaarde jonkvrouwe Joanna C. B.
`Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee.
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de Dagbruid zich baadt en voor ‘t schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook. –
Met tranen in ‘t oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren
En mijn tranen lachen tevreden:
Want diep in zee splijt de bedding in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren…
En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend naar voren.
Hij lacht… en zijn zucht blaast, mij arme, in de lucht
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het dromerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hém… maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus… is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij wíllen gestaâg,
Maar wij kunnen nòch kussen, nòch sterven. –
De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uitschrei, hoog boven de wolken,
En de regenvlagen met ritselend klagen
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed
En met dankenden blik naar mij opziet, als ik
Van weedom het wenen vergeet.
En dán verschijn ik door het ‘t nevelgordijn –
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt –
Somber gekromd… tot de zonneschijn komt
En ‘t rag mijner wieken zich wiegt.
Dán zegt op aarde, wie mij ontwaarde:
“De goudene Iris lacht!”…
En stil oversprei ik vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd. –
Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde als, in roerloos peinzen, –
Eén bonte gedachte – ik mijn liefde verwachtte…
Die mij achter de zon zal doen deinzen. –
‘k Zie ‘s nachts door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel
En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt
In de zilveren lach van den hemel. –
Mijn pauwepronk… is de dos, dien mij schonk
De zon, om de stervling te sparen,
Wien mijn lichtloze blik zou bleeken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans
Tot mij lokt Zefier’s wapprend gewaad,
En ik henenduister naar ‘t oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. –
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van ‘t wereldse wee. –
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt
En die in tranen zijn Vreugde zag tanen…
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!’ –
Jacques Perk
(1859 – 1881)
Iris
(Gedichten, 1882)
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive O-P, CLASSIC POETRY, Jacques Perk