Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (26)
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (26)
♦ Een nacht die nog jaren kan duren ♦
Op straat begon het te knallen. Het geluid hield het midden tussen het knetteren van een defecte auto-uitlaat en het ratelen van een machinegeweer. Zo plotseling als het was gekomen, zo abrupt viel het weer weg. Er bleef een onderdrukt rumoer achter van angstige mensen die het huis uit waren gekomen om te kijken wat er aan de hand was.
`Oorlog?’ vroeg Crazy ontdaan.
Albert haalde zijn schouders op. `Er zijn krachten aan het werk die men heeft onderschat’, zei hij. `Misschien bestaat er toch nog rechtvaardigheid.’
Een sirene begon te janken. Alarm. Waarvoor? Was er een vijand? Wat wilde hij?
De oude papegaai, die verkeerde in een toestand tussen wakker zijn en dromen, werd onrustig door het lawaai. Hij merkte niet veel van de kou: zijn stofjas van veren stond verder uit dan gewoonlijk en hield hem warm. Hij sloeg met zijn vleugels, zodat een beetje fijn zand van de bodem van de kooi door de tralies stoof. Hij richtte zich op. De witte vliezen voor zijn ogen bewogen licht. Wat versuft krabde hij zijn kop met een verkalkte poot. Stof wolkte uit zijn veren. Zo voelde hij zich het best, de oude papegaai, lekker onder het stof. Heel langzaam kwam hij bij zijn positieven. Om de beurt keek hij iedereen aan, alsof hij zich afvroeg wie dat wel allemaal waren. Eenmaal goed wakker borstelde hij zijn veren op, maar zonder overtuiging. De glans was er al jaren af. Onherroepelijk hadden de jaren hem naar zijn oude dag gedragen. Hij had zijn tijd overleefd. In situaties als deze voelde hij een soort gêne, schaamde hij zich dat hij er nog was. Hij wilde niemand ook maar de minste last bezorgen. Hij voelde zich over, omdat hij niet voor zichzelf kon zorgen en niet voor zichzelf kon besluiten, al wist hij dat de anderen van hem hielden.
Moeizaam hield hij zich staande op zijn stok. Hij voelde zich niet goed. Het brandde in zijn lijf. Het deed hem pijn. Hij probeerde zich ertegen te weren en richtte zich op uit zijn veren, maar hij was grijzer dan ooit tevoren.
`Water’, zei hij benauwd. `Er zit een woestijn in mijn keel.’
Albert gaf hem een kopje water. De vogel sopte zijn snavel en dronk gulzig. Hij leek weer op krachten te komen. Dat verheugde de anderen. Ze waren er allen op voorbereid dat het oude dier het kon laten afweten, maar niemand wilde dat hij pijnlijk langzaam stierf, in een nacht die jaren kon duren.
De laatste tijd had Michelin vaak naar mogelijkheden gezocht om van de wereld af te stappen. Ziektes voorwendend had hij soms weken geweigerd te eten, hopend van uitputting te bezwijken. Soms had hij uren ondersteboven aan zijn stok gehangen, zodat het bloed in zijn ogen liep, maar zijn taaie lijf had het niet willen begeven.
Albert tikte tegen de tralies van de kooi, ten teken van verstandhouding. Het dier begreep dat hij er nog bij hoorde. Beschaamd gaf hij aan zichzelf toe dat hij het alleen zelf was die dacht dat hij te veel was.
`Misschien ben ik te oud om gered te willen worden’, zei hij, een beetje zelfbeschuldigend. `Maar ik vind het toch nog fijn. We zijn weer eens gezellig samen.’
`Je bent erg op ons gesteld, hè’, zei Mireille.
`Als je eens wist hoeveel ik van jullie hield’, zei Michelin. Hij schraapte zijn keel. `We zitten hier zo slecht nog niet’, vervolgde hij. `Als het aan mij ligt, wil ik hier wel blijven. Ik wed dat ik morgenvroeg lekker in de zon zit. Voor mij is mijn kooi ruim genoeg.’
`Je komt er alleen zo weinig uit de laatste tijd’, zei Albert.
`Het bevalt me zo best. Ik heb toch al nooit begrepen waarom jullie mensen zoveel ruimte nodig hebben. Thuis hebben jullie per man minstens vijf stoelen, een tafel, twee kasten, een volgepropte kamer en weet ik wat al meer. Waar je ook bent, het is jullie overal te klein.’
Ze keken elkaar eens aan en beseften dat de papegaai gelijk had. Van alles wat ze hadden bleef veel ongebruikt. Nu zaten ze in een kring en ze hoorden bij elkaar. Wat hadden ze meer nodig dan dit?
Plotseling begon Michelin te hoesten, alsof hij zich ergens in had verslikt. Misschien was het praten te veel voor hem geweest. Hij was de meest wijze van het gezelschap, maar in zijn borst klopte een vogelhart, tweemaal zo snel als de hartslag van mensen, dat het bloed met dubbele snelheid door zijn lijf joeg. Hij kende alle angsten van de dierenwereld, omdat ze hem waren aangeboren, ook al leek hij dicht bij de mensen te staan. Toch sprak de stem van zijn bloed als de druk van de omgeving hem te veel werd. En hoewel hij alles begreep van de band die hem omsloot met de anderen in de kamer, toch voelde hij zich steeds meer opgesloten in zichzelf. Alsof hij kleiner werd en terugkeerde naar zijn oorspronkelijke vorm, de kleine cel van een ei. De schaal groeide over hem dicht. Angst schoot door hem heen. De angst te worden vermalen tussen de kaken van een buizerd, of gevangen te worden in kolken van lucht, ook al had hij zijn leven lang geen meter gevlogen. Om het licht uit zijn gele ogen te verliezen, zijn radar. In paniek dacht hij na over wat er in zijn geest gebeurde. Was dit zijn einde? Ging hij sterven? Brak hij uit de band die hem met de anderen verbond doordat hij terugkeerde naar zijn begin? Steeds duidelijker voelde hij hoe hij in korte tijd werd teruggedrongen tot zijn oorspronkelijke beperking, tot de staat van een kleine, naakte, blinde vogel, die van kou rilt in zijn nest, om zich heen happend om iets te begrijpen van zijn omgeving. Hij had steeds minder besef van alles wat er rondom hem was. Hij wilde wat zeggen, maar zijn bek was verlamd, er kwam alleen een schreeuw uit zijn strot waar de spijlen van rilden. Heel even leek hij uit de kooi te willen breken. En allen in de kamer, die vol angst naar hem keken, zagen hoe hij van zijn stok viel en als een aangeschoten beest op de bodem van zijn kooi bleef liggen, licht trekkend met zijn poten, zijn ogen nog niet dicht, nog maar net zichtbaar achter een dun vlies, dat de scheidsmuur was tussen leven en dood. Uit zijn bek kwam een onwaarschijnlijk gebral, dat veel weg had van het brullen van een aan delirium lijdende dronkaard.
Vlug haalde Albert de vogel uit de kooi. Hij probeerde hem te kalmeren, hield de grijze kop tussen zijn handen en voelde het schokken van het lijf, dat zoveel kleiner was dan het onder het opgezette pak van veren leek. Hij blies de vogel zijn adem in.
`Zeg maar niks’, fluisterde hij. `Wij weten alles van je. Je bent bij ons, altijd.’
Langzaam werd het trekken van het grijze lijf minder. Over de ogen van de vogel sloot zich een grauw gordijn. Zijn nagels stonden op scherp. Hij was dood.
Albert legde het levenloze dier op tafel. Tussen de boeken en de rommel lag Michelin, een curieus ornament in de kamer. Een grauwe vogel, die al zijn grootheid had verloren, maar indringend aanwezig bleef.
David viel huilend op bed. Mireille keek zonder iets te zien naar buiten. Albert zweeg. Hij voelde zich als versteend. Van hun gezin van vijf waren er nu al twee dood, terwijl Mireille toch nog maar aan het begin van haar leven stond en David pas elf was. Wie was de volgende keer aan de beurt? Maar was het werkelijk zo dat ze nu nog maar met z’n drieën waren? Hoorde Crazy nu ook bij hen? En ook het dode vrouwtje had hen nog nodig, al was het maar voor even.
De ijzige kou in de kamer nam hen weer in haar greep, de kou die aan hun hart begon te vreten. De druppels die uit de kraan lekten, verhardden tot korrels ijs. Gordijnen van vorstbloemen breidden zich uit over de beslagen ramen. Witte velden van kristal, met tekeningen van doolhoven. In een snel tempo groeiden ze aan tot dikke lagen wit ijs dat over de vensterbank woekerde. De geranium zakte in elkaar. Zijn bloem verloor al het rood en het groen van zijn bladeren werd zilver als as.
Crazy zag hoe Mireille van kou stond te klappertanden. Haar adem wolkte als stoom uit haar mond. In haar dunne kleren zou ze kunnen doodvriezen. Hij pakte zijn winterjas uit de kast en legde die over haar schouders. David trok Crazy’s soldatenjas aan, die hem tot aan de enkels reikte.
Huiverend van de kou zette Crazy een raam open. Van buiten kwam een zoele lucht binnen die zwaar was van verrotting en stank zoals die alleen een grote stad kon teisteren.
`We moeten wat doen’, zei Crazy, om een eind te maken aan de verlamming. `Buiten lijkt het oorlog en hier is het winter. Bovendien moeten we het vrouwtje nog begraven.’
`Voor mij wordt het hoog tijd’, zei het vrouwtje. `Ik heb geen enkele behoefte meer aan daglicht. Ik zou me net een vampier voelen.’ Ze lachte vrolijk om haar eigen grapje, dat op dit moment ongepast leek, maar ze had dan ook geen enkel idee van de kou die de anderen teisterde. Voor haar was de kou al heel gewoon.
Het ijs bedekte nu alle muren en het plafond, daalde stijf en stram af langs de lichtkabels en baande zich een weg over de vloer naar de deur. Blijkbaar was het van plan het hele huis in de Noordpool te veranderen.
Crazy nam het dode vrouwtje op zijn schouder en liep de trap af. Het vogeltje vloog met hem mee, maar het leek wel dronken, want het botste overal tegen aan.
Mireille droeg de dode papegaai, die steeds meer van zijn grauwe kleuren verloor en lichter en lichter werd. Door de veren heen voelde ze het kleine lijf verstijven.
Crazy legde het dode vrouwtje in de kist. Het vogeltje nestelde zich aan haar hoofdeind. Het leek heel gerust op de afloop der dingen, want onmiddellijk begon het weer op insecten te jagen.
Crazy dacht dat het vrouwtje heel tevreden keek toen hij het deksel sloot.
Ze vormden een kleine stoet. Albert liep voorop en duwde het lijkkarretje. Achter hem liep Mireille, in haar handen de dode vogel, die langzaam in een klomp ijs veranderde en al doorzichtig werd. Achter haar liep Crazy, met David aan de hand.
Het was nog steeds onrustig in de stad. Lang na middernacht waren de straten nog fel verlicht. Had het nog steeds met de opwindende gebeurtenissen te maken? Veel mensen durfden niet naar bed. Anderen waren, na zich een avondje moed te hebben ingedronken, op de feesttoer gegaan en zwalkten vrolijk over straat. Hier en daar werd goedmoedig geknokt door bezopen figuren die er nauwelijks weet van hadden waar ze mee bezig waren.
Ook de wereld van de dieren was in de war. Verschillende soorten knaag- en nachtdiertjes, die normaal in keldergaten en rioolputten verscholen bleven, waren zo van slag dat ze in stoeten over straat trokken. Witte motten dansten in dichte wolken rond de rozetten van de straatlantaarns. Een verdwaalde uil deed soms een krankzinnige uitval naar een vermeende prooi: het deksel van een vuilnisvat of het bultige dak van een auto.
Het was juist de onrust in de stad die het hun mogelijk maakte met een lijk over straat te gaan. Als er niets aan de hand was geweest, zou het vreemde groepje wel zijn opgevallen en zou het zeker de aandacht hebben getrokken van patrouillerende agenten, maar die hadden het nu te druk met het naar huis jagen van dronkelappen en het leeg knuppelen van cafés.
Toen ze bij het kerkhof aankwamen, bleek de poort gesloten.
`Geopend van acht tot vijf’ stond op een bordje op het hek. Albert rammelde aan de kettingen, maar dat bleek zinloos. Hij belde aan bij het huis van de portier, maar niemand deed open. Het duurbetaalde formulier van Hondewater bleek weinig nut te hebben.
Behendig als hij als brandweerman was, klom Albert over het staketsel van de poort. Met vereende krachten hesen de anderen de kist over het hek. Dat ging zo onhandig, dat Albert de kist net niet kon opvangen, zodat die aan de andere kant van de poort op de grond knalde. Hij was uit zijn voegen geraakt en er liep een brede scheur door het deksel.
`Hebt u zich pijn gedaan?’ vroeg Crazy geschrokken.
`Nee’, zei het vrouwtje vanuit de kist. `Maak je over mij geen zorgen. Al lig ik in zeven knopen, ik weet van geen pijn meer.’
Elkaar steunend klauterden de anderen over het hek. Crazy en Albert droegen de gehavende kist. Over het kerkhof lopend viel het hun op hoe anders de lucht er was dan in de stad. Veel planten die lenteachtig geurden, zo vroeg in het jaar al. De wind speelde met de takken van de bomen, wat een bijzonder aardig geluid was. Het verjoeg de onheilspellende sfeer van de plek.
`Ik wil onder de linden liggen’, zei het vrouwtje. `Als ik vroeger de begraafplaats bezocht, wenste ik altijd dat ik daar ooit zou komen te liggen.’
`We hebben een mooi plekje voor u gevonden’, zei Crazy. `Ik weet niet of het linden zijn, maar het is in elk geval onder de bomen.’
`Dan is het goed’, zei het vrouwtje.
Met de schoppen die ze in het tuinhuisje vonden, groeven Albert en Crazy het gat. Mireille ging op een grafsteen zitten, met de dode vogel op haar knieën. Hij was nu helemaal van ijs en zo doorzichtig als glas. David liep wat rond, keek naar de lucht en vloekte naar de maan die af en toe met zijn hondenkop door de wolken loerde. Soms schoten er vreemde lichten door de lucht, vallende sterren die uit de hemel werden getrapt.
Nadat ze een kwartier hadden gegraven, was de kuil al een meter diep. Dat vonden ze welletjes. Ze schoven de kist over de rand.
`Nu gaat het gebeuren’, zei Crazy. `Hou je vast.’
`Het moment van afscheid is veel lichter dan je je tijdens je leven hebt kunnen voorstellen’, zei het vrouwtje. `Ik wil jullie bedanken voor jullie goede zorgen.’
`We hebben het graag gedaan’, zei Crazy, die het echt spijtig vond dat ze het vrouwtje hier moesten achterlaten. Hij had nog heel wat met haar willen bepraten.
`Het is jammer dat we u zo kort hebben gekend’, zei hij, daarmee de gevoelens van hen allen vertolkend.
`Ik ben blij dat ik dat hoor. Zo wilde ik van de wereld vertrekken, van mensen voor wie ik wat betekende.’
`Het vogeltje’, zei David.
Crazy lichtte het deksel op. Het winterkoninkje vloog uit de kist en zocht een plekje in de dichtstbijzijnde boom. Zo trouw als het was aan het vrouwtje, was te verwachten dat het nooit meer van het kerkhof zou verdwijnen.
Crazy durfde niet meer in de kist te kijken en sloot vlug het deksel.
Langzaam liet Albert de kist in het gat zakken.
`Zo is het goed’, zei het vrouwtje. Haar stem klonk al van heel diep. Ze leek al vlug vertrouwd met de geuren van de grond en het donker van de aarde.
Een voor een gooiden ze een paar scheppen zand op de kist, uit eerbied voor al het leven dat in stof verandert. Door het geroffel van de kluiten leek het of er muziek uit het graf opklonk, een wijsje dat veel vrolijker was dan men op zo’n moment zou kunnen vermoeden.
Albert maakte het werk af. Hij gooide het gat dicht en maakte er een heuvel op.
Van de papegaai was alleen nog een glazen beeldje gebleven. Mireille zette het in de verse grond op het graf, waar het heel mooi stond. Een mooie vogel, die niets meer met de dood te maken had. Hij lichtte fraai op, alsof de dag al ging aanbreken.
Naar de ingang van het kerkhof teruglopend zagen ze vanuit gaten in de muren en onder zerken uit doodskopkevers tevoorschijn komen. In rijen spoedden ze zich in de richting van het verse graf. Aan de vraatzuchtige diertjes viel niet te ontkomen.
Over de poort klommen ze terug naar de straat, waar ze werden omsloten door een nacht die beklemmender was dan ooit tevoren.
Ton van Reen: Katapult (26)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van