Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (17)
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (17)
Soort zoekt soort
Mireille drentelde buiten wat rond. Ze kwam tot rust. De angst die haar was bijgebleven na het voorval in de Disco, kon ze op straat van zich afzetten. Maar ze kon niet besluiten wat te doen. Ze had er geen zin in naar huis te gaan, hoewel ze begreep dat ze de Disco de eerste dagen beter kon mijden. Ze wist ook niet waar anders naartoe te gaan. In andere gelegenheden kwam ze nooit. Ze kende niemand. Ze was te verlegen en misschien wel te bang om zomaar in haar eentje ergens binnen te lopen.
Over het plein wandelend viel haar op hoeveel drentelaars er rondhingen. Van die typen die zich elke avond piekfijn opdoften om uit te gaan, maar nooit ergens over de drempel durfden te stappen. Gasten die uren dezelfde rondjes liepen, maar niemand durfden aan te kijken, bevreesd als ze waren uit de toon te vallen en zich dan geen houding te weten. Ze betrapte zich erop dat ze nu pas oog voor deze lieden had gekregen, doordat ze zich plotseling in dezelfde situatie bevond.
Opeens zag ze Crazy. Hij stond voor de etalage van een boekhandel. Ze was blij hem te zien.
`Hé, Crazy!’ riep ze, terwijl ze naar hem toe liep. `Wat doe jij hier?’
`Ik kijk naar wat er de laatste dagen is verschenen’, zei Crazy. `Ik voel me vreselijk ongelukkig als ik niet de laatste nieuwe titels ken.’
`Lees je dat allemaal?’
`Ben je gek, ik kijk er alleen maar naar. De laatste tijd verschijnt er vooral strandliteratuur. Tegen de zomer worden er losse flodders op de lezers afgeschoten.’
`Strandliteratuur?’ vroeg Mireille. `Vakantieboeken?’
`Juist. Boeken die je alleen maar leest om ze te vergeten.’
Hij zag dat de avondkranten geen gras over het nieuws van de branden hadden laten groeien. Schreeuwende koppen, de een nog ophitsender dan de ander. Hoewel geen hond wist hoe de branden waren ontstaan, ging Het gerucht van de dag al zo ver dat het de `schuldigen’ met foto en al op de voorpagina had staan: een stelletje vreedzaam ogende jongelui, verzameld onder het portret van Marx en Che Guevara. Zo te zien een progressief debatingclubje. De jongens waren zich waarschijnlijk van niets bewust, maar dat was de krant een zorg. Dat was de stijl van Het gerucht: zoeken waar je niks vindt en daar dan vlug iets neerzetten wat anderen kunnen vinden. Zo liep die krant altijd voor op de waarheid, door zich nooit met de werkelijkheid bezig te houden.
`Het verbaast me wel dat jij op straat bent’, zei Crazy. `Ik zie je nooit anders dan hard hollend om geen minuut te laat in de Disco te zijn. Begint die dancing je eindelijk te vervelen?’
`Ik wou alleen een frisse neus halen.’
`Ik snap niet wat jij avond aan avond in die tent zoekt. Je komt nooit ergens anders. Is dat niet wat eenzijdig vertier?’
`Juist jij moet daar wat van zeggen’, stoof ze op. `Jij zit toch ook drie keer per dag in De Engelbewaarder.’
`Je hebt gelijk’, zei hij. `Soort zoekt soort.’ Toch verbaasde dat meisje hem. Zo zag hij haar weken niet en dan ineens kwam ze naar hem toe rennen. Maar hij had graag met haar te doen, ook al begreep hij weinig van haar. Als hij haar lang niet had gezien, ging het aan hem vreten. Dat ze op hem was gesteld, wist hij allang, maar hoe ver ze met de relatie wilde gaan was hem niet duidelijk.
Hand in hand liepen ze over de straat. Bij Tuschinsky keken ze naar de affiches van de films die daar werden verwacht. Seksfilms. Blote wijven op cafétafels. Een karatefilm. Gespierde binken die elkaar met geweld van handen en voeten sloopten. Crazy keek vol bewondering naar de krachtige kerels die in een gloed van venijnige kleuren tegen elkaar van leer trokken. Zo sterk zou hij ook willen zijn. Haastig maakte hij een notitie in zijn agenda. `Verplicht jezelf tot karatetraining. Schrap yoga!’
`Wat schrijf je?’ vroeg Mireille. `Een gedicht?’
`Bah, ik spuw op gedichten’, zei hij vol walging. Hij leek het te menen.
Ze keek hem verbaasd aan.
`Een paar weken geleden nog stond je in een broodjeszaak op tafel gedichten te declameren, tot ze je van tafel schopten. Was je dan dronken?’
`Met gedichten kun je geen oorlog winnen.’
`Daar heb je gelijk in. Mijn poëziealbum ligt ook al jaren in de kast.’
`Dat bedoel ik niet’, zei Crazy geërgerd.
`O nee? Wat dan?’
`Ik gaf er wat voor als ik je dát duidelijk kon maken’, verzuchtte hij.
`Het geeft niet’, zei ze verzoenend. `Van zo’n warhoofd als jij hoef ik toch niet alles te snappen.’
Nu stond hij helemaal perplex. Mireille kon je met haar opmerkingen het bloed onder de nagels uit halen, hoewel ze daar zelf niet de minste notie van had.
`Het is koud’, zei ze, niks merkend van Crazy’s sombere gedachten over haar. `Gaan we ergens naar binnen?’
`Goed.’
`De Disco?’ vroeg ze provocerend, wetend dat hij daar zeker nooit naar binnen zou gaan.
`Voor geen geld. Ik hou niet van die tent. Echt Amerikaans. Zelfs het licht is er gewelddadig.’
Ze streek over zijn haar.
`Ik heb zwarte koffie nodig’, zei Crazy. `Die ga ik halen bij Bas. Misschien is het voor jou ook wel eens goed om De Engelbewaarder vanbinnen te zien.’
`Goed, dan gaan we naar jouw clubhuis.’ En dat was een opmerking waar Crazy weer om moest lachen.
Zo veel mogelijk onder balkons en overkappingen schuilend liepen ze terug naar het Rembrandtplein. De regen schiep een licht bewegend gordijn rond de rozetten van de lampen.
Via de Maansteeg kwamen ze bij de brug over de Amstel. Halverwege de brug stond Crazy stil en spuwde in het water. De witte vlek loste langzaam op. Geen vissen. Geen teken van leven. Het water was morsdood en zag zo zwart als roet. Hoewel het oppervlak vrij rustig was, werd de maan er als een rimpelige koek in weerspiegeld.
`Ik heb je altijd al aardig gevonden’, zei Mireille plotseling en ze drukte zich wat vaster tegen Crazy aan.
`O’, zei hij en hij probeerde te verbergen dat hij er vanbinnen warm van werd. `En die kereltjes uit de Disco dan?’
`Die zijn ook aardig’, zei ze, nijdig omdat ze die vraag nu niet had verwacht. `Heel anders, maar ook aardig.’
Had hij nou maar niets gezegd. Nu wist hij weer niet waar hij aan toe was.
Hun weg vervolgend verbaasde ze zich over de maan die opdook in de regenplassen en, even verder, door de ruiten aan de Kloveniersburgwal met hen mee wandelde.
In De Engelbewaarder kwam hun de walm al tegemoet. Dikke rook en de lucht van stickies. Het was er druk. Zo tegen de kleine uurtjes mocht Bas zich altijd verheugen in een grote toeloop, vooral van televisieslaven die, als het laatste programma van de buis was, nog wat wilden nakletsen over de vragen van het leven. Tenslotte kon je tegen de buis niks zeggen, want die leuterde alleen eigen praatjes.
Wat witjes keek Mireille naar de muizen, die niet alleen alle hoekjes bezet hielden, maar die ook op het buffet, de tafels en de vensterbank zaten. Het verbaasde haar dat niemand erop lette. Iedereen leek aan hun aanwezigheid gewend. Ze had Crazy wel eens over de muizen horen vertellen, vol liefde voor de beestjes. Zelf was ze blij dat ze thuis alleen maar een papegaai hadden, hoewel niemand eigenlijk wist of Michelin een beest of een mens was. Vooral de naakte staartjes van de muizen vond ze akelig, hoewel ze moest toegeven dat de beestjes pienter uit hun ogen keken en er goed verzorgd uitzagen.
`Bevalt het je hier?’ vroeg Crazy aan Kaspar, de zwarte muis die alleen op een kruk zat en die weinig zin had om plaats te maken voor Crazy.
`Minder en minder’, zei de muis bedachtzaam.
`Ik dacht dat jullie het nergens beter konden hebben’, zei Crazy verrast.
`Als jullie met zo velen op een kluitje zouden wonen, zou je begrip hebben voor mijn probleem’, zei Kaspar. `Jullie mensen hebben makkelijk praten. Jullie kunnen de deur uit wanneer je maar wilt. Als je elkaar moe bent, ga je een eindje wandelen. Wij zitten hier in een gevangenis.’
`Wie houdt je hier dan vast?’ vroeg Crazy verbaasd.
`Ach, natuurlijk niemand persoonlijk’, zei de muis triest. `Het zijn de gevaren buiten. Als muis buiten de deur word je zo platgereden, neer geknuppeld, of opgevreten door een kat. Weet je dat er in deze stad op elke vierkante meter een kat woont?’
`Dat het er zoveel waren, wist ik niet.’
`Ja,’ zei Kaspar, `het lijkt maar of we worden getolereerd, maar door die katten te fokken, bewijzen de mensen dat ze ons moe zijn. Zeg zelf, ze houden die dieren toch alleen maar om ons te bestrijden?’
`Hoe zou je het dan anders willen?’
`Die katten zouden ze allemaal moeten afmaken. Dan zijn we pas echt vrij.’
`Hoe denk je dat de katten dat vinden?’
`Dat gaat me niet aan’, zei Kaspar. `Het zijn toch beesten van niks.’
`De een afmaken om de ander,’ zei Crazy, `ik kan me niet voorstellen dat dát de oplossing is.’
`Er zal toch iets moeten gebeuren’, zei de muis. `Wij willen de deur uit. Wij willen ruimte. Frisse lucht.’
`Jullie overbevolking’, zei Bas, die net met een blad bier langsliep en de opmerking van Kaspar had gehoord, `komt door jullie welvaart. Hoe meer jullie krijgen, hoe ontevredener jullie zijn.’
Daarop had de muis geen commentaar. Hij deed er het zwijgen toe en likte zijn pootjes schoon. Hij had zich net te goed gedaan aan de kaas.
Het viel Mireille op dat het zo rustig was in De Engelbewaarder. Ondanks het swingen van de witte muizen rond de radio was het er zo kalm als in een rustoord. Een paar gasten lazen de boeken die aan kettinkjes hingen. De meeste klanten zaten wat te kaarten of te praten. Af en toe ving ze een vlaag op van wat er werd gezegd; het meeste ging haar boven de pet. Toch vond ze het hier wel gezellig, alleen zou ze wat andere muziek willen horen dan die Amerikaanse soldatenzender waar die witte muizen zo dol op waren. Van de topveertig hoorde je hier niets, terwijl ze in de Disco de hitparade op de voet volgden.
`Hebben ze geen platen van de Sparks?’
`Nee’, zei Crazy wat bevreemd. `Sparks? Dat hoor je hier niet. Bas heeft maar één plaat, de Internationale. Die wordt gedraaid als er iets positiefs te melden valt. Je mag ook zelf wat zingen. Hier kan iedereen doen en laten wat hij wil.’
`Ik zing nooit.’ Dat was eigenlijk niet waar. Ze zong wel eens, thuis, als niemand het hoorde. Zo gauw er iemand in de buurt was, of als de papegaai een vervelende opmerking maakte, hield ze haar mond. Op de lagere school hadden de onderwijzers al gezegd dat ze de stem van een krekel had. Daar had ze zich maar bij neergelegd.
Crazy was al vlug aan zijn tweede halveliter bier toe.
`Je drinkt als een beest’, zei Mireille.
`Ik heb dorst. Er is vandaag zoveel gebeurd. Misschien komt het ook wel door jou. Je maakt me warm.’
Ze kreeg er waarachtig een kleur van. Het viel haar zelf op. Ze bloosde niet vaak. In de Disco ging het blozen wel over. Daar werden de dingen hard en raak gezegd, maar nu Crazy zoiets aardigs zei, steeg het bloed haar naar het hoofd. Wat verlegen peuterde ze aan de tafelrand.
`Je moet die lange nagels knippen’, zei Crazy. `Zo ben je net een heks.’
`Dat zegt mijn vader ook’, bitste ze nijdig. `Die vindt dat ik dan beter kan werken. Ik wil helemaal niet werken.’
`Je hebt het nog te goed’, lachte Crazy. `Maar de tijd verandert. Er komt een dag dat je bent vergeten dat je zulke nagels had.’
`Je praat in raadsels. Daar heb ik de pest aan. Dit is toch al zo’n vreemde kroeg. Zijn het allemaal van die halve geleerden die hier komen?’
`Halve geleerden niet, maar halvegaren genoeg.’
`Ik ben moe. Ik wil slapen.’
`Wil je naar huis?’
`Eigenlijk wil ik ook wel bij jou blijven.’
`We kunnen naar mijn kamer gaan. Daar zijn we alleen.’
`Is het er nog steeds zo’n rotzooi?’ vroeg ze wat ontwijkend.
`Het is er nooit een rotzooi geweest’, zei Crazy verbaasd. `Bedoel je soms dat er veel boeken staan?’
`Ik zal die kamer eens opruimen’, beloofde ze. `Die boeken zet je maar op zolder. Frisse lucht zal je goeddoen.’
Ton van Reen: Katapult (17)
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van