Ton van Reen: DE MOORD XII
Ton van Reen
DE MOORD XII
ALICE
Het werd avond. Ik hoorde Cherubijn in de wagen rondscharrelen. Later rook ik dat hij aardappels bakte op het komfoor.
Ik kon de hele wei zien. De lompe koeien. De dromerige melker die door het gras liep, steeds hetzelfde rondje. Hij maakte vage gebaren tegen de hemel. Mompelde wat. Had het blijkbaar erg druk met zich een theorie omtrent de spijsvertering van dieren in het hoofd te praten.
De koeien lagen op hun dikke buik in het gras, maalden de ene pens leeg en de andere vol. Ze wisten nergens van.
Vanuit het dorp klonk muziek. Kermis. Een enkele keer zwierden de zitjes van de zweef boven de daken uit. Dan zag ik in heel kleine kleuren de rokken van de meisjes.
Soms klonken dof de knallen van de kop van jut, wanneer de een of andere vlegel uit Oeroe zijn spieren liet zien aan de dunne meisjes uit Boeroe.
De meisjes uit Boeroe mochten zolang het licht was naar de kermis in Oeroe. Daarna moesten ze naar huis gaan, met hun dunne en vleselijke verlangens die niets met dikte en leeftijd te maken hadden.
Cherubijn riep. Zijn stem klonk dof uit de wagen. Het geluid leek op het neuzige geluid van de koeien wanneer die wat te zeggen hadden. Over de toestand van het avondgras bijvoorbeeld. Of over de melker die nu stilstond omdat hij Cherubijn had horen roepen en gebakken aardappels rook. Cherubijn, die de reactie van de melker door het open raam had gezien, besefte dat de melker honger had en riep ook hem. De melker toonde geen spoor van bedeesdheid. Hij voelde zich bij ons thuis. Hij nam een bord vol aardappels en at met smaak.
De marmot moest niets hebben van gebakken aardappels. Hij toonde geen enkele belangstelling voor de bruine korstjes die ik hem toewierp. Hij hupte de weg over en deed zich in de wei te goed aan klaverblad en avondgras.
De melker was iemand die de hele dag tegen zichzelf praatte, omdat hij tegen niemand anders wat te zeggen had. Nu at hij alleen maar en liet het praten over aan Cherubijn en mij.
Veel hadden wij ook niet te zeggen. Daarom bleef het stil. Dat hoort zo wanneer heel gewone mensen eten. Ze horen met hun stilte God te danken.
Wij waren tevreden. Dat lag minder aan God, maar meer aan de aardappels en aan het weer.
Na het eten liep de melker terug naar de wei, beklopte de koeien aan alle kanten. Het had iets met zijn of hun spijsvertering te maken. Later doodde hij zijn tijd weer met rondjes te lopen over het vochtige avondgras.
Cherubijn en ik gingen naar de kermis. Ik had de marmot weer in de armen. Ik wist dat Cherubijn me weer zou laten betalen voor zijn zuipen. Maar ik had er weinig zin in. Hoewel ik me toch al had neergelegd bij de gedachte dat ik voortaan ‘s avonds met de marmot in de cafés langs de tafels zou leuren. En me aan te stellen als een bezopen kind door halfvolle glazen bier te drinken waarin de mensen eerst hadden gespuwd, om het allemaal nog lolliger te maken.
Ik had veel meer zin om over de daken te zweven, om af en toe tot Borz te kunnen reiken met mijn ogen, om bijna horizontaal boven de aarde rondjes te draaien, om dicht bij de lachende rokken van de meisjes te zitten en het gesmak van de zoenen van de jongens in de nekken van de meisjes te horen. En op een houten paard te zitten. Het te berijden gedurende een rit alsof het een uit de kluiten gewassen mier was. Het te geselen door het met de vlakke hand op het gladhouten lijf te slaan, zoals alle kinderen dat deden. Hoewel ík wist dat de paarden pijn voelden. Dat ze dol werden in hun houten kop van het draaien. De andere kinderen wisten dat niet.
(wordt vervolgd)
kempis.nl poetry magazine
More in: - De moord