Guido Gezelle: Kerkhofblommen
G u i d o G e z e l l e
(1830-1899)
K e r k h o f b l o m m e n
Zoo daar ooit een blomke groeide
over ‘t graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide:
zuiver als het zonnelicht,
blank gelijk een lelie blank is,
vonklende als een roozenhert,
needrig als de needre ranke is
van de winde daar m’ op terdt,
riekend, vol van honing, ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar ‘t, voor die u kende,
geen dat u gelijken mocht!
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en ‘t is weenen, en ‘t is klagen
dat ze bin’ de wijte doen!
Stap voor stap, zoo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of ‘t hun deerde,
dikwijls naar hun’ Meester om;
naar hun’ Meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder ‘t kammen en ‘t bezorgen
zei de droeve nieuwemaar.
“Baai,” zoo sprak hij, “Baai en Blesse,
heden moeten … stille! fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met den wagen, Blesse en Baai!”
En toen, na zijn hand te doppen
in ‘t gewijde water klaar,
zegent hij de hooge koppen
van ‘t onachtzaam peerdenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden,
en “gij,” zegt hij, “Blesse en Baai,
moet een lijk naar ‘t kerkhof leiden,
Baai en Blesse, stille! fraai!
Schuimen zoudt ge en lastig zweeten,
zoo ‘k u zonder wete liet
van de mare, en zoudt verheeten,
gave ik u den zegen niet!”
En hij zelve kruist en wijdt hem,
eer hij ze in den breidel vangt,
met het water, dat bezijd hem
aan de ruwe bedspond hangt.
Want hij slaapt bij zijn beminde
peerden en bezorgt ze trouw,
trouwer als voor eigen kinde
eigen Moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden
pallem speerst hij peerd en stal,
om de lijkvaart te bevrijden
van gevaar en ongeval.
Ha! wie weet hoe veel gevaren
die niet hebben uit te staan,
die met peerden, – God bewaar’ hen! –
die met hunne meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
treurig door de strate voort,
en ‘t is krijschen en ‘t is klagen,
dat men onder ‘t dekzeil hoort.
Stap voor stap zoo gaan de peerden,
ziende naar hun’ meester om;
stap voor stap, als of ‘t hun deerde,
traagzaam, treurig, stille … en stom!
De profundis! klonk de bede,
De profundis! zuchtte ‘t huis,
‘t huis, en al die knielden mede,
in godvruchtig stemgedruisch.
Uit de diepten roepe ik, Heere,
hoort, ik bidde u, naar mijn’ stem!
wilt uw oor te mijwaard keeren,
die om bijstand biddend bem!
Sloegt gij al mijn zonden gade,
Heer, wie ‘n zou niet ondergaan?
Neen, bij u daar is genade,
Heere, uw spreken houdt mij staan!
Staande blijve ik op uw spreken
en ik hope in u, o Heer!
van het vroegste morgenbreken,
tot des avonds wederkeer.
Want bij u is medelijden,
is verzachten des gekwels,
grooter als het wederstrijden,
als de boosheid Israëls.
Heere, dat hij ruste in vrede,
zei de priester, ende wij:
Dat hem, in alle eeuwigheden,
‘t hemelsch licht geschonken zij!
De profundis! zong de bede,
De profundis! zuchtte ‘t huis,
zuchtten al die knielden mede,
met verstervend stem… geruisch.
Guido Gezelle
uit: Kerkhofblommen 1858,
bij de dood van
Eduard van den Bussche, oud 18 jaar.
Lino: Rolf Janssen
Schilderij: H. De Graer
More in: Archive G-H, Gezelle, Guido