Samuel Taylor Coleridge: Frost at Midnight (vertaling Cornelis W. Schoneveld)
Samuel Taylor Coleridge
(1772-1834)
Frost at Midnight
The Frost performs its secret ministry,
Unhelped by any wind. The owlet’s cry
Came loud – and hark, again! loud as before.
The inmates of my cottage, all at rest,
Have left me to that solitude, which suits
Abstruser musings: save that at my side
My cradled infant slumbers peacefully.
‘Tis calm indeed! so calm, that it disturbs
And vexes meditation with its strange
And extreme silentness. Sea, hill, and wood,
This populous village! Sea, and hill, and wood,
With all the numberless goings-on of life,
Inaudible as dreams! the thin blue flame
Lies on my low-burnt fire, and quivers not;
Only that film, which fluttered on the grate,
Still flutters there, the sole unquiet thing.
Methinks its motion in this hush of nature
Gives it dim sympathies with me who live,
Making it a companionable form,
Whose puny flaps and freaks the idling Spirit
By its own moods interprets, everywhere
Echo or mirror seeking of itself,
And makes a toy of Thought.
But O! how oft,
How oft at school, with most believing mind,
Presageful, have I gazed upon the bars,
To watch that fluttering stranger! and as oft
With unclosed lids, already had I dreamt
Of my sweet birthplace, and the old church tower,
Whose bells, the poor man’s only music, rang
From morn to evening, all the hot fair-day,
So sweetly, that they stirred and haunted me
With a wild pleasure, falling on mine ear
Most like articulate sounds of things to come!
So gazed I, till the soothing things, I dreamt,
Lulled me to sleep, and sleep prolonged my dreams!
And so I brooded all the following morn,
Awed by the stern preceptor’s face, mine eye
Fixed with mock study on my swimming book:
Save if the door half opened, and I snatched
A hasty glance, and still my heart leaped up,
For still I hoped to see the stranger’s face,
Townsman, or aunt, or sister more beloved,
My playmate when we both were clothed alike!
Dear Babe, that sleepest cradled by my side,
Whose gentle breathings, heard in this deep calm,
Fill up the interspersèd vacancies
And momentary pauses of the thought!
My babe so beautiful! it thrills my heart
With tender gladness, thus to look at thee,
And think that thou shalt learn far other lore,
And in far other scenes! For I was reared
In the great city, pent ‘mid cloisters dim,
And saw nought lovely but the sky and stars.
But thou, my babe! shalt wander like a breeze
By lakes and sandy shores, beneath the crags
Of ancient mountain, and beneath the clouds,
Which image in their bulk both lakes and shores
And mountain crags: so shalt thou see and hear
The lovely shapes and sounds intelligible
Of that eternal language, which thy God
Utters, who from eternity doth teach
Himself in all, and all things in himself.
Great universal Teacher! he shall mold
Thy spirit, and by giving make it ask.
Therefore all seasons shall be sweet to thee,
Whether the summer clothe the general earth
With greenness, or the redbreast sit and sing
Betwixt the tufts of snow on the bare branch
Of mossy apple tree, while the nigh thatch
Smokes in the sun-thaw; whether the eave-drops fall
Heard only in the trances of the blast,
Or if the secret ministry of frost
Shall hang them up in silent icicles,
Quietly shining to the quiet Moon.
1798
Samuel Taylor Coleridge
Vorst te middernacht
De vorst werkt stil aan zijn geheime taak,
Geen wind die daarbij helpt. Het uiltje gaf
Zijn luide roep – en hoor, weer! even luid.
Alle bewoners van mijn stulpje slapen nu,
En bieden mij afzondering, die past
Bij diepergaand gepeins: behalve dan
Dat naast mij kalm mijn wiegekindje rust.
Hoe vredig! Zo zeer, dat ‘t bezinning stoort
En tegenwerkt door buitensporige
En vreemde stilligheid. Zee, heuvel, bos,
Dit volk-rijk dorp! Zee, heuvel, bos,
Met al die grote drukte van ‘t bestaan,
Onhoorbaar als een droom! De dunne vlam
Dekt blauw mijn smeulend vuur, en wappert niet;
Maar ‘n film, die trillend op het rooster lag,
Trilt nu nog steeds, en stoort de rust alleen.
Medunkt die onrust in de stilte der natuur
Geeft het wat meegevoel met mij die leeft,
Waardoor zich ‘n deelgenootschap vormt,
En, sluimerend, de geest ‘t zwak fladderen
Door de eigen stemmingen verklaart, op zoek
Naar echo’s of een spiegel van zichzelf,
En spel maakt van gepeins.
Maar O! hoe vaak,
Hoe vaak op school, in goedgelovigheid,
Staard’ ik met voorgevoel de spijlen aan,
En zag die fladderende vreemde! * Vaak
Ook had ik, d’ ogen open, zoet gedroomd
Van waar mijn wieg stond, van de kerkklok,
De enige muziek der arme man, die klonk
Van vroeg tot laat, de ganse, warme dag,
Zo lieflijk, dat het mij ontroerde en greep
Met wild plezier, en in mijn oren zonk
Als ‘t klinkklaar luiden van wat komen zou!
Zo staarde ik, tot ik kalmerend door die droom,
In slaap viel, en die droom weer langer werd!
Zo mijmerde ik de dag daarop nog door.
Mijn oog, bevreesd voor meester’s strenge blik,
Kleefde al spijbelend aan mijn drijvend boek:
Behalve als bij open deur, ik snel
Een blik wierp, en mijn hart weer opsprong,
Want steeds nog keek ik naar de vreemde uit,
Stedeling, tante, zuster meer geliefd,
Mijn makker, nog gelijk gekleed als ik!
Lief kindje, naast mij slapend in je wieg,
Wiens zachte adem, hoorbaar in de rust,
De leemtes en de korte pauzes soms
Verspreid in de gedachtenstromen vult!
Mijn kind, zo schoon! Het schenkt mijn hart
Een tere vreugd, als ik zo naar je kijk,
En weet dat jij veel, anders leren zult,
En in heel ander landschap ook! Want ik
Groeide gekloosterd als een stadskind op,
En zag aan schoons slechts sterren en de lucht.
Maar jij, mijn kind, zult zwerven als een bries
Aan meer en oever, onder aan de kloof
Van ‘n oude berg, en onder ‘t wolkendek,
Dat in zijn opbouw oever, meer, en kloof
Verbeeldt: zo zul je zien en horen ook
De liefelijke vormen en bevattelijke klank
Van die onsterfelijke taal, door God
Gesproken, die zich eeuwig onderwijst
In ‘t al, en alle dingen in Zichzelf.
De grote algehele Leraar! Hij boetseert
Je geest, and zorgt door geven dat die vraagt.
Daarom zal elk seizoen je dierbaar zijn,
Of nu de zomer heel de aarde kleedt
In ‘t groen, of ‘t roodborstje zit en zingt
Tussen de plekjes sneeuw op ‘n kale tak
Van een bemoste appelboom, terwijl
Het rietdak dampt in zonnedooi; of nu
Dakdruppels spetteren bij geluwde wind,
Of dat, door de geheime taak der vorst,
Ze onhoorbaar neerhangen als ijspegels,
In stilte schijnend naar de stille maan.
* Vreemde: de roetfilm die boven het rooster zweeft wordt “overal in het land vreemde genoemd en kondigt de komst van een afwezige bekende aan” (aantekening van Coleridge)
Vertaling Cornelis W. Schoneveld
Uit: Bestorm mijn hart, de beste Engelse gedichten uit de 16e-19e eeuw gekozen en vertaald door Cornelis W. Schoneveld, tweetalige editie. Rainbow Essentials no. 55, Uitgeverij Maarten Muntinga, Amsterdam, 2008, 296 pp, € 9,95 ISBN: 9789041740588
Kempis.nl poetry magazine
More in: Archive C-D, Coleridge, Coleridge, Samuel Taylor