P.C. Boutens: Afvaart
P.C. Boutens
(1870-1943)
Afvaart
De maanlicht-overvloeide vloed
Heft ‘t ranke spook van vlotte bom
Boven den zwarten menschendrom
Die vlekt het zilvren zand als roet.
De ketting waar zich ‘t schip aan windt,
Kreunt eenzaam als nacht-wakker kind.
Geen andre klank begint of duurt.
Het koele klikken langs de kiel,
Nu ‘t schip in voller water stuurt,
Reikt niet tot hier. Het slank profiel
Verbreedt onhoorbaar-onverwacht
Zich met der zeilen effen pracht.
Van duistre plecht onzichtbre han
In driemaal-op-en-neder-zwaai
Wuift licht vaarwel aan vriend en land
En heel de manelichte baai.
En donker wuift de kust weêrom
Van rijke vangst en wellekom…
Ik blijf niet langer op mijn plek
In ‘t avondduin. Mijn voet
Voelt onder zich het weifel dek
Van schip te deinen op den vloed.
En met nabije schaduw weet
Ik lichtste licht bekleed.
De breede ronding van de kust
Deinst lamp-bezet, maar doodsch.
Met geen sinjaal durft donkre loods
De stranden roepen uit hun rust…
Waar schuilt de stille school van buit
Waar vol meê keer’ de leêge schuit?
Of wordt in ‘t verre land en voor altoos
Ons wild verlangen schoon en stil? –
De zee is diep en eindeloos
Zooals vertrouwen wil
En wilde toen ‘t aan ‘t veilig strand
Te droomen zat van de’ overkant.
De wind bolt uit het ruime wak.
Het schip helt op zijn breede streek.
Nog even maar is de einder strak
En van kustlichten bleek…
En nu – niets meer dan heem’l en zee…
De zeilen over! Reê!
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.