HILDE VAN URVEL INTERVIEW MET SJON BRANDS: BEDOLVEN ONDER VOGELS
Balts met een bevlogen constructeur van gevleugelde luchtschepen
Hilde van Urvel, interview met Sjon Brands
“Waar zijt ge?” Ik kom een kamer binnen vol breed uitwaaierende bouwwerken. De fantasie is hier op hol geslagen. “Hier,” antwoordt ergens een stem, “achter de Zilte Zomergeus!” Achter een bont vogelgeraamte van gips en koper ontwaar ik een vrolijke man met warrig haar. Een kunstenaar. “Kunt u zo wel leven?” vraag ik. “Nog net,” antwoordt de man achter het beeld, “ik kan nog bij de deur en de telefoon. Het bed wordt al moeilijker.” De grote vogel tussen ons staart me doordringend aan. Twee koperen ogen keken de jager aan. “Wordt u hier niet een beetje gestoord van?” “Nee hoor, dat was ik al eerder. Het valt best mee.”
De Nederlander Sjon Brands maakt vogels en sinds jaren luchtschepen. In een Engels aandoende kamer vol kasten, spiegels, scheepslampen en een rode Chesterfield, staan vijf levensgrote beelden van vogels in aanbouw. “Luchtschepen!” verbetert Sjon. Waarop ik niet kan nalaten: “Gaan ze ook vliegen?” “Nòg niet!” zegt hij beslist. Ik had het kunnen weten.
Wegwerpkunst
De vogels, pardon luchtschepen, zijn samengesteld uit alledaagse gebruiksvoorwerpen. Het is een feest van herkenning. Boeken, broodplankjes, een kraan, een bel, waterleiding, glazen, fittingen en tomatenblikjes. Veel glanzende metalen, glas en marmer. Een wonderlijke wereld uit alles wat wij mensen weggooien. “Veel gekregen en verder van rommelmarkten, vooral in Frankrijk.” “Waarom zover?” vraag ik. “Hier zie je veel plastic, lelijk plastic, vreselijke kleuren,” terwijl zijn hand over een koperen vogelkopje gaat, “maar daar vind je nog volop messing, brons of onyx. Prachtig. En de prijs is vriendelijker, hier vragen ze maar wat.”
“En dan maakt u zo’n luchtschip? Maakt u schetsen vooraf?” “Oh, nee,” wimpelt hij af, “ik heb geen enkel plan, daar is helemaal geen lol aan. Ik begin gewoon met het materiaal, met de rommel om me heen. Ik ga zitten spelen, net als vroeger met de Lego of het zand op het strand. Het ontstaat vanzelf.” “Leg eens uit,” werp ik tegen, “dat lijkt me iets te eenvoudig.” “Ik ga zitten kijken. Ik pak voorwerpen in mijn hand, of stukjes daarvan, en houd die tegen elkaar. Soms uren aan een stuk, kijken en nog eens kijken, Net zo lang tot ik iets nieuws ontdek. Hé, dat lijkt wel een kopje! Of, dat stukje glas heeft iets droevigs in zich!”
“Maar u weet toch wel waar u naar toe werkt?” “Nee, helemaal niet, dat zou ook niet goed zijn. Ik kan het weten. Je wordt een soort slaaf van je eigen benarde plannen. Het is veel prettiger om gewoon te spelen. En productiever. Je ontdekt mooiere dingen. Wat ik vooraf bedenk, hoe leuk dan ook, ziet er achteraf toch weer bedacht uit. Mager, vind ik, je ziet het eraan af. Soms kan het ermee door, maar het is zelden sprankelend, bijzonder of nieuw.”
Mijn blik dwaalt door de overvolle kamer. Langzaam kan ik het rijk van veren, theezeefjes, lampen, flessen, schakelaars, tandwielen, borsteltjes, melkkannetjes, gordijnringen, bougies, plantjes en schedeltjes loslaten. Het zijn inderdaad luchtschepen, groteske vogeldieren die hier huizen, liggend, staand of vliegend. Gestaag dringen ze tot me door, het is een vreemde surrealistische wereld die begint te werken. “Waar gaat dit over?” vraag ik me af. Ik kan het niet goed thuisbrengen. Het is anders, anders dan ik gewend ben. Het is veel, bont, grillig, absurd en tegelijkertijd ook herkenbaar en prachtig, tot in het kleinste detail afgewerkt.
“Ik heb het geluk dat ik al mijn tijd mag besteden aan het maken van vogels,” zegt Sjon, “dus doe ik het graag goed, ik vind het een voorrecht om mooie dingen te mogen maken.” “Ambacht dus?” “Ook dat, niets op tegen, maar niet alleen, het gaat mij vooral om andere betekenissen, die je niet in het herkenbare ziet. “Zoals? Noem eens een voorbeeld.” “Nou, neem dit waterpompje, van een Opel Record geloof ik, voor mij is dit een vogel, een speciale vogel, een soort god, die op zijn troon, een gedroogde zeester, de wereld overziet. Een wereld helaas ook van geweld en dood, niet zo’n fijne wereld eigenlijk. Daar voel ik me ook mee verbonden en dat doet deze vogel voor mij. Maar jij mag er best ook iets heel anders in zien.”
Ik staar in de open bek van het waterpompje, god bedoel ik. Waar gaat dit over? Naast god staat een vuurtoren, een galg, een hijskraan, medicijnflesjes op pootjes en een rij vervaarlijke vogeltjes met gehelmde schedeltjes en gele ogen. “Eh, is het niet een beetje bijeengeraapt?” vraag ik voorzichtig. “Nee, bijeengekomen,” werpt hij tegen, “langzaam bij elkaar gekomen. Dat is een heel proces geweest, waarin toeval en willekeur als breekijzer gewerkt hebben.” Ongetwijfeld is dit de logica van een dada-kunstenaar, voor wie zelfs pruimen en asfalt bij elkaar passen. Wat niet wegneemt dat al die verschillende voorwerpen, al die vogeltjes en gebouwen op zijn luchtschepen, een grillig, maar ergens samenhangend geheel vormen. Het zijn allemaal kleine verhalen, die op heel eigen wijze iets vertellen over ons mens-zijn.
‘Anna Blume hat ein Vogel’
Terug naar de luchtschepen. En dus vraag ik hem: “Waarom luchtschepen?” “Ik hou van luchtschepen. Ze zijn mooi en majestueus. Zoals in films met alles erop en eraan. Prachtige vormen, boeiender dan een modern vliegtuig. Ik hou van vliegen. Ik zie ze vliegen, zou je bijna zeggen. Mijn luchtschepen zijn droomvogels, afgeladen met gedroomde bouwsels en vogeldiertjes. Als vliegende eilanden, als fladderende schepen, als dolende werelden. Ik heb laatst een fuut met een kleintje op zijn rug gezien, fantastisch!”
“Over de fuut gesproken, wat boeit u zo in vogels?” “Vogels staan voor vrijheid. Vreemd begrip eigenlijk, iedereen verlangt ernaar, iedereen verstaat er wat anders onder, en toch weten we allemaal waar het over gaat. Zeker in deze kneuterige tijd met al zijn regeltjes. Wij willen ons vrij kunnen bewegen, uit het platte vlak komen, los van dit wel erg platte land. Vogels staan ook voor vogelperspectief, jezelf kunnen zien terwijl je bezig bent, probeert wat van dit leven te maken. Tenslotte hebben vogels de hele IJstijd overleefd, een hele prestatie.”
“En, vogels zijn net mensen. Wij denken dat we een stuk verder zijn, maar dat valt best tegen. Wij kunnen niet vliegen, van een toren duiken zonder dood te vallen, een fatsoenlijk ei leggen, zelf een nest bouwen of fluiten als de nachtegaal. Kakelen dat kunnen we wel, en kwetteren en snateren, de hele dag door, liefst mobiel. Net een bos vogels in de lente, alleen hebben zij geen apparaat of abonnement nodig, geen last van internet dat eruit ligt. Ze zijn eigenlijk veel slimmer.”
De kunstenaar raakt op dreef. “Mijn vogels zijn metaforen voor mensen, ik gebruik ze om onze goede bedoelingen en vooral al onze onvolkomenheden en ondeugden te beschrijven. Vechten, ruzie maken, het mooiste meisje inpikken, jaloezie. hebzucht, hamsteren, enzovoort. Vogels hebben vast geen last van goede bedoelingen, wèl van ondeugden. Maar die gaan ergens over, die gaan over het voortbestaan. Dan mag het. Wij maken ons druk om niks, om geld, de nieuwste iPhone, het zoveelste rokje, om de buurvrouw die weer eens te hard lacht.”
“Vogels zijn ook veel aardiger voor ons dan andersom. Wij mensen zijn de èchte beesten, wij stoppen vogels in kooien voor de gezelligheid, schieten ze af voor wat jachtplezier, vriezen ze in, vreten ze per kilo, kortwieken ze, ringen ze, verven ze of vermalen ze in straalmotoren. Ja, beschaving heet dat. Ooit vogels mensenverschrikkers zien bouwen? Of legbatterijen voor mensenmeisjes? Lijmstokjes, knalapparaten of netten? Nee toch? Geef mij maar vogels!”
Onze kunstenaar draaft behoorlijk door. Ik dreig de greep op dit interview kwijt te raken. Ik grijp in. “Wacht even, maar waar gaat dit allemaal over? Waarom maakt u deze beelden?”
Het wordt stil, doodstil. De kunstenaar denkt na. “Tsja,” zegt hij, “daar vraagt u me wat.” Zijn blik dwaalt af en glijdt over zijn luchtschepen alsof die zijn antwoord zouden moeten formuleren. Een beetje moedeloos. Alsof hij niet meer in zijn eigen taal, zijn beelden, mag spreken. Alsof zijn luchtschepen niet genoeg te zeggen hebben. Alsof hem de mond gesnoerd is. “Tsja,” zegt hij, “het gaat over spelen, denk ik. Vooral over liefde en liefde en nog eens liefde. En ook over Weltschmerz en wat romantiek. Of zo. Wat eigenlijk allemaal hetzelfde is. Of niet? Wat moet ik hier nou over zeggen? Begrijpt u dat? Heeft u hier wat aan?”
Dit tekent de man, die zeven dagen per week van ’s morgens vroeg tot in de avond in de weer is met wat wij rommel plegen te noemen, die kleuren uit een dozijn lagen opbouwt, die geduldig duizenden veren op een vleugel plakt, die een waterpomp voor god aanziet en toch gelukkig is. En iedere dag opnieuw twijfelt, zich afvraagt waar hij mee bezig is en vooraan staat om eigen werk te relativeren. Maar als er één stille kracht in dit werk is, dat is dat wel die betrekkelijkheid, met andere woorden humor, die van deze vreemde luchtschepen afspat.
Hilde van Urvel
Hilde van Urvel, interview met Sjon Brands, oktober 2014
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, Brands, Sjon, Sjon Brands, Theater van de Verloren Tijd